4

Alleen.

Torka's kuilhut was vol slapende vrouwen en een drinkende baby en toch was hij alleen, eenzaam tussen de dromende vrouwen, gekweld door zijn gedachten. Hij kon niet slapen en stikte bijna in de be­klemmende duisternis waarin hij lag... alleen. Het was laat. De duisternis zou de hemel nog urenlang vullen voor­dat ze plaats zou maken voor de ochtendstond. Torka lag op zijn rug, naakt onder de beddenvachten die hij deelde met Lonit. Ze was warm en lag dicht tegen hem aangekropen, haar ademhaling diep en gelijkmatig, in volledige harmonie met de zijne, alsof er slechts één persoon onder de vachten lag in plaats van twee. Hij lag stil en luisterde naar de koele, zachte wind die door het kamp blies. Hij hoorde de wind om de buitenwand van zijn kleine cilin­dervormige hut sluipen, er zachtjes tegenaan slaan en met onzicht­bare tastorganen naar kieren zoeken tussen de lagen bizonhuiden die het gebogen raamwerk van kariboegeweien en mammoetribben bedekten. In de deklaag van de andere hutten in het kamp vond de wind misschien gaten, maar Torka wist dat hij bij hen niet naar bin­nen kon komen, want de huiden die de muren van zijn tent vorm­den waren door Lonit bewerkt. Met behulp van Aliga had ze de na­den gestikt en gerepareerd waar dat nodig was. Terwijl Iana zacht neuriënd de baby zat te voeden, hadden Lonit en Aliga de donkere dikke vachten met sterke riemen kruiselings vastgesnoerd. Die riemen hadden ze weer aan in het vuur geharde staken van been beves­tigd en hij had zijn vrouwen daarna geholpen de staken diep in de bevroren grond te slaan. Zijn vrouwen!

Hoe kwam hij aan zoveel vrouwen? De gekke Iana. De getatoeëerde Aliga. Lonit met de antilopeogen. En zijn kleine dochtertje dat hem even dierbaar was als haar moeder en net als zij even warm en mooi als de gouden zomermaan waarnaar ze was genoemd. Toch beklemde de aanwezigheid van de vrouwen en het kind hem nu. Hij haalde adem, kreeg geen zuurstof, snakte geluidloos naar lucht en stond op in een wanhopig verlangen om buiten te zijn, in de nacht, in de wind en alleen.

Een man kon pas denken wanneer hij alleen was. Een man kon niet denken wanneer hij omgeven was door vrouwen. Lonit zuchtte in haar slaap, voelde dat hij weg was en stak haar ar­men naar hem uit, terwijl ze zijn naam fluisterde. Voorzichtig, om haar niet wakker te maken, boog hij zich voorover en trok teder de beddenvachten over haar gladde, bruine gestalte. Hij keek even naar de soepele gratie en lenigheid van haar lichaam. Haar te zien maakte hem wat kalmer en zelfs in het donker gaf de schoonheid van haar profiel tegen de lichtgekleurde, gevlekte lynxenvacht van hun kussens hem een blij gevoel. Hij pakte zijn kleren die in een hoop bij zijn met mos en dons ge­voerde slaapkussen lagen, naast Lonits keurig opgevouwen spullen. Hij kwam overeind voor zover dat mogelijk was in de lage kuilhut en begon zich aan te kleden met het beeld van zijn vrouw voor ogen. Het verbaasde hem nog steeds dat zijn volk Lonit ooit, lang geleden, lelijk had gevonden: een te lang, veulenachtig meisje dat eigenlijk gelijk na haar geboorte te vondeling had moeten worden gelegd. Vrouwen werden alleen mooi gevonden wanneer ze doffe ogen, kor­te benen en brede heupen hadden en wanneer ze eindeloos lang konden werken, met zo min mogelijk klachten kinderen konden ba­ren, kilometers konden lopen met zware bepakking en alleen aten wat hun mannen aan hen afstonden, nooit het beste. Torka wist dat Lonits vader haar alleen had laten leven uit medelij­den met haar moeder die nog nooit een kind had voldragen. Kiuk had de rest van zijn dagen en nachten spijt gehad van zijn zwakheid en had later het levende bewijs van zijn onmannelijke edelmoedig­heid tegenover een onwaardige vrouw zoveel mogelijk beledigd en vernederd. Na de dood van Lonits moeder hadden Kiuks andere vrouwen haar allerlei zwaar werk laten doen en Kiuk zelf had zijn lusten op haar botgevierd. Hij had het recht om zich 's nachts aan het kind te vergrijpen en haar overdag uit te schelden en te mishan­delen. De oude Umak, Torka’s grootvader, had gezegd dat Kiuk daarmee niet alleen het meisje vernederde maar ook zichzelf en de groep.

De andere leden van de groep hadden Kiuks brute mishandeling van het merkwaardig uitziende meisje alleen maar leuk gevonden en Torka bespot wanneer die haar, uit medelijden en bewondering voor de wijze waarop ze ondanks alle tegenslagen aan het leven hechtte, af en toe moed probeerde in te spreken. Umak had Torka geadviseerd om zich niet met het meisje te bemoeien. Als tovenaar van het Volk had Umak al de hulp van de geesten voor haar ingeroepen, maar ze was maar een meisje en of ze zou leven of sterven was afhankelijk van de grillen van haar vader. Zo ging het bij het Volk. En zo was het altijd gegaan, sinds het begin der tijden.

Terwijl Torka zijn bukskin laarzenvoeringen aantrok klemde hij zijn lippen verbitterd op elkaar bij de herinnering aan die uitspraak. Hoe vaak had hij die gehate woorden nu al gehoord? Hij trok met een ruk zijn laarzen aan zijn voeten en toen hij de ve­ters begon vast te maken, kwamen in de duisternis de herinneringen bij hem op. Op een nacht was de Donderspreker, de grote mam­moet die door zijn volk de Vernietiger werd genoemd, naar het kamp van de groep gekomen om dood en verderf te zaaien en zijn naam eer aan te doen. Hij had met zijn slagtanden de mensen in de lucht geworpen en terwijl zijn trompetterend geschreeuw vol haat voor de mens de lucht uiteen had gereten, had hij hun levend in de toendra gestampt tot het niet meer duidelijk was waar de aarde ein­digde en het mensenvlees begon.

Uiteindelijk hadden alleen Torka, Umak en Lonit het overleefd. Het had net het begin der tijden geleken. Zij waren de Eerste Man en de Eerste Vrouw, met een Heer der Geesten die slechts een zwak­ke oude man was. Samen waren ze gevlucht door een woest en on­bekend land, zonder de bescherming van een groep. Ze hadden nieuwe gewoonten geleerd en het verleden vergeten, behalve wan­neer dat nut had voor het heden. En zo waren ze in leven gebleven, tegen alle verwachtingen in.

Op den duur ontdekte Torka de waarheid over Lonit, toen hij haar eenmaal bekeek zonder de blindmakende, benepen conventies van anderen. Toen zag hij dat ze mooi was. Net zoals hij dat nu ook zag.

Net zoals Navahk dat zag. Navahk, die een poging had gewaagd om haar van Torka af te troggelen en mee te nemen naar zijn eigen vuurkring!

Plotseling voelde hij in een onvoorzichtige maar terechte opwelling dezelfde woede achter zijn ogen kloppen die hem ertoe had gebracht de tovenaar uit te dagen. De woede was als een gloeiend heet botje dat in zijn keel bleef steken. Weer kon hij geen adem krijgen. Weer was de duisternis verstikkend. Als ze in dit kamp bleven zou Navahk op den duur een manier bedenken om zijn vrouw af te pakken. En Torka en Lonit zouden daar niets tegen in kunnen brengen. Op de stapel vachten die ze deelde met Iana en de baby maakte Aliga smakkende zuiggeluidjes in haar slaap terwijl ze zich met een te­vreden zucht op haar zij keerde.

Een golf van woede welde in Torka op toen hij naar de getatoeëerde vrouw keek en naar de slapende gestalte van de gekke Iana. Waarom had hij de verantwoordelijkheid voor hun leven op zich genomen? Geloofde hij echt dat die verantwoordelijkheid slechts tijdelijk was? Niemand zou Aliga of Iana ooit uitnodigen om Torka's vuur te verla­ten. De zorg voor hen zou als een natte bepakking vol stenen altijd op zijn schouders rusten! Als de tijd van honger weer aanbrak voor deze groep, zou Navahk hen allebei met de wind meesturen en als Torka hen dan probeerde tegen te houden zou Supnah Torka met hen mee sturen... Dan zou Navahk Lonit hebben en haar nooit meer laten gaan. Nooit meer! Dat had Torka in zijn ogen gezien. Met twee grote stappen liep hij de donkere hut door, trok de deurflap open en stapte de nacht in.

In het zuiden, ver bij de kuilhut vandaan, brulde een leeuw in de grillige heuvels. Het geluid galmde over de toendra en weerkaatste in de talloze onzichtbare gletsjerravijnen. Wolven gaven antwoord en er klonk ook nog iets anders, een geluid dat dieper was dan het gehuil van een wolf en minder raspend dan het gebrul van een leeuw. Een geluid vol verborgen kracht en dreiging, zoals de wind die vanuit het noorden over het land floot. Een geluid dat op de een of andere manier bekend klonk en bijna menselijk was. Wah nah wah... wah nah wut... wah nahhh... De wanawut! Hij luisterde verstijfd en kon zijn oren niet geloven. Woorden? Had hij woorden gehoord?

Het geluid zwol aan en nam af, niet één stem maar een heleboel stemmen, die riepen en antwoord gaven.

Wah nah wah... wah nah wut...

In zijn jeugd had hij ook dit vreemde gehuil en gegil in de nacht ge­hoord. Later, toen hij de toendra doorkruiste, vlak bij de bergen, had hij ze weer horen kreunen en brullen in de lange roodbruine avondstond van de herfst en ze horen fluisteren in de winden die vanaf de hoge bergen kwamen midden in de winterse duisternis. Mensen waagden zich niet in de bergen die aan de windgeesten toe­behoorden. Mensen jaagden in de open toendra, onder de weidse luchten. En Torka, die gevochten had tegen wolven, wilde honden, leeuwen, beren en tegen de grote mammoet, de Donderspreker, vroeg zich af waarom hij eigenlijk bang was voor spoken die on­zichtbaar waren en in de mistige bergen woonden. Maar nu de stemmen van de windgeesten begonnen te verstommen, was hij bang, zoals iedereen instinctief bang is voor het onbekende. Hij bleef staan luisteren totdat de stemmen versmolten met de duis­ternis en de door de wind geteisterde nacht.

Een mammoet trompetterde ergens in het oosten. Torka keek in de richting van het geluid. De Bergen Die Wandelen tekenden zich hoog af tegen de horizon. Ze waren wel drieduizend meter hoog en glinsterden blauw aan weerszijden van de brede graslanden die zich uitstrekten naar het verre verboden land dat Supnahs volk de Gang der stormen noemde.

Navahk had gezegd dat de wanawut daar woonde. Navahk loog. De wanawut bevond zich in de heuvels in het zuiden, dicht bij dit kamp. Karana had hem inderdaad gezien en Torka had zijn lied ge­hoord. Hij stond heel stil. Hij voelde de nacht en liet haar gelui­den en geuren tot zich doordringen. Zijn blik gleed over het sla­pende kamp, langs de smeulende beenderen van de vuurkringen en bleef rusten op de verkoolde resten van het vreugdevuur waar Torka, niet voor het eerst, de bittere tegenstellingen tussen Navahk en Supnah had gezien. Die haat zou ooit losbarsten en een van de twee broers, of allebei, of misschien wel de hele groep zou dan ten onder gaan.

De volgende dagen braken Supnah en zijn volk het kamp op en gin­gen naar het zuiden op zoek naar nieuwe jachtgebieden. Als er al mannen of vrouwen waren die de sporen van de wanawut zagen, dachten ze aan de waarschuwing van Navahk en zeiden er niets over, om te voorkomen dat windgeesten uit de schaduwen tevoorschijn zouden springen om hen te doden.

Ook al was Torka moe van de dagelijkse tochten, hij sliep 's nachts rusteloos omdat zijn vraag een besluit van hem verlangde. Is het ver­standig dat Torka bij Supnahs groep blijft? Het was geen beslissing die een man kon nemen in een nacht, een dag, een paar dagen of een week. Het was een beslissing die talloze keren werd genomen en tel­kens weer werd teruggedraaid.

Hij kon niet zeggen dat hij niet van hun dagelijkse tochten genoot. Het was goed om in gezelschap van mannen door het land te trek­ken, met Lonit aan zijn zijde. Zij hield de kleine Zomermaan dicht tegen haar borst terwijl Iana telkens verward frunnikte aan de doe­ken waarin de baby werd gedragen om te kijken of het kind wel vei­lig in de armen van de moeder lag. Aliga liep achter hen, met de honden naast haar. Telkens wanneer de dieren te dicht bij haar kwa­men, schopte ze naar ze. De grote blauwogige reu, Aar, liep naast Karana, met zijn tong uit zijn bek en zijn staart hoog over zijn rug gekruld. Hij droeg trots zijtassen die gevuld waren met de bezittin­gen van de jongen. Zuster Hond, Aars partner, en haar jongen had­den een voorkeur voor Aliga opgevat en niets wat ze deed, behalve misschien wanneer ze ze zou vastbinden en achterlaten, weerhield ze ervan om over haar voeten te springen en te proberen de losse uit­einden van haar veters te grijpen.

Het was een grappig gezicht. Na de spanningen van het kamp dat ze achter zich hadden gelaten werd Torka reuze opgevrolijkt door de aanblik van de getatoeëerde vrouw die kilometers lang al scheldend naar de ondeugende hondjes liep te schoppen. Hoewel Aliga bleef klagen over de honden en openlijk bang was voor de twee oudere dieren, had ze duidelijk een zwak voor de jonge hondjes. Haar geschop deed net zomin pijn als haar gescheld.

De mensen van de groep begonnen vrolijk lachend naar haar te wij­zen. Supnah vond het duidelijk grappig. En voor het eerst in lange tijd - langer dan hij zich kon heugen - lachte Torka vrolijk toen het meest hardnekkige hondje, een blauwogig, zwartgemaskerd even­beeld van Aar, zijn tanden in een veter zetten en hard trekkend een rondje om Aliga rende zodat hij haar echt liet struikelen. Iedereen moest lachen bij de aanblik van de grote, kordate vrouw die op haar knieën te midden van een horde likkende en bijtende hondjes zat, waarvan er een nog steeds aan haar veter hing, met zijn kontje om­hoog, zijn staart gekruld, zijn kop omlaag en even gemeen grom­mend als een bronstige beer.

Toen draaide de tovenaar zich om en keek waarom zijn volk zo on­gevraagd lachte.

'Het is niet natuurlijk dat mensen met honden lopen. Kijk eens hoe Torka's vrouw ons tempo vertraagt. Het is niet goed. Misschien eten we vanavond wel het vlees van de honden. De kleintjes zullen wel mals zijn.'

Ze aten de honden niet op. Hoewel Navahk dat graag had gewild, gaf Supnah toe aan Karana die bezwoer dat de honden zijn broeders waren. Niemand leek te weten wat ze van zo'n belachelijk idee moesten zeggen, maar de honden waren inderdaad anders dan alle andere honden die ze ooit hadden gezien: de grote reu droeg net als een man een bepakking en het teefje zorgde even ijverig voor haar jongen als een vrouw.

Het was vroeg in de avond. De vrouwen zaten bij elkaar in wat Torka bij zichzelf een kletskring noemde. Hij hoorde Lonit lachen. Ze zat bij de andere vrouwen en genoot van haar baby en het gezel­schap. Hij keek met een bezorgde blik naar haar en bedacht: als ik haar meeneem uit dit kamp, zal ze alleen zijn met enkel de gekke lana en een getatoeëerde vrouw als gezelschap. Hier zijn er zoveel vrouwen dat het werk voor allen licht is.

Zijn ogen gleden naar Hetchem, een hoogzwangere vrouw die al heel oud moest zijn, gezien haar grijze haren en de vele rimpels om haar ogen. Ze beweerde dat ze zich kon herinneren de zon dertig keer te hebben zien opgaan om de winterse duisternis te verdrijven en haar tanden zagen er versleten uit. Het viel Torka op dat Lonit en Aliga en de andere vrouwen van de groep dol waren op de oudere vrouw, 's Ochtends brachten ze haar speciale voeringen voor haar laarzen om het lopen tijdens de lange dagmars te verzachten. Aan het eind van de middag brachten ze haar kompressen voor haar ge­zwollen enkels en amuletten om op haar enorme buik te binden. Ze lieten overdag hun man alleen om naast haar te lopen, boden aan haar last te helpen dragen en vermaakten haar urenlang met luchtige vrouwenpraat.

Torka herinnerde zich de lange, gevaarlijke dagen die hij met Lonit, Karana en zijn grootvader had doorgebracht op de verre berg en de onherbergzame toendra. Het was niet goed voor Lonit om alleen te zijn met enkel een jager, een jongen en een oude man. Ze voelde zich vast eenzaam. Ze was vast bang toen ze als vrouw begon te bloe­den. Of toen ze wist dat ze een kind moest krijgen. Torka kon haar niet vragen om weer die angst alleen te doorstaan! Het was goed voor een vrouw om in een kamp te leven met andere vrouwen. Het was vroeg in de avond. Er was een tijdelijk kamp opgeslagen voor de nacht, een rommelige verzameling bepakkingen, afdakjes, en vuurkringen waar het laatste maal van de dag al was bereid en op­gegeten. De mannen gingen bij elkaar zitten om hun wapens te ver­zorgen en de tocht van de volgende dag te bespreken. In het vage licht van de lange schemering op de pool zaten de vrouwen bij Hetchem die onnatuurlijk bleek en moe op haar slaapvachten lag. Ze deden ondertussen vrolijk allerlei naaiklusjes en praatten over dingen die mannen niet begrepen. Toen voegde Navahk zich bij hen.

Torka keek toe. Hij zat met gekruiste benen voor zijn afdakje, vlak­bij, Karana te leren hoe hij een beschadigde speerpunt zo goed mo­gelijk bij kon slijpen. In de kring van vrouwen bleef Navahk voor Hetchem staan. Hij zwaaide zijn staf boven haar hoofd. Hij sprak woorden die Torka niet kon verstaan. Na een poosje begreep Torka dat het geen woorden waren maar een soort spreuken die niemand kon begrijpen. Ze waren voor de geesten bestemd. De vrouwen wa­ren onder de indruk.

Karana niet. Hij snoof zacht en vol afkeuring. Torka gaf hem een por dat hij stil moest zijn. Navahk glimlachte en informeerde heel bezorgd naar Hetchems gezondheid. Ze lachte hem toe met een be­zweet gezicht en verzekerde hem dat alles goed leek te gaan met de geest in haar. De tovenaar knikte. Hij zei dat hij goede rooksignalen had gemaakt voor de geest van de baby.

'Hmmm!' Karana snoof nu wat harder en Torka gaf hem een harde­re por met zijn elleboog. De jongen keek hem met gefronste wenk­brauwen aan. 'Wat helpt het nu om groene, in oud vet gedoopte stokken te verbranden voor Hetchems baby? Hetchem is toch ziek! Kijk eens naar haar huid. En haar ogen. Haar oogwit is zo geel als de dooier van een ei. Umak heeft deze jongen verteld dat het een heel slecht teken is wanneer ogen er zo uitzien. Hetchem zou veel beren­druivensap moeten drinken. Dat heeft deze jongen ook tegen haar gezegd, maar ze wilde niet luisteren. Zolang Navahk zijn rooksigna­len maakt, heeft ze voldoende aan zijn toverij. Ze zal er spijt van krijgen.'

Alleen Torka kon de woorden van de jongen horen, maar hij luister­de niet. Navahk glimlachte naar de andere vrouwen. Ze glimlachten terug. Lonit ook. Een vrouw kon onmogelijk Navahks glimlach ne­geren: hij was als een fantastische wintermaan die op hen scheen vanuit de wegebbende warmte van de voorjaarszon en hij wist het. Hij hield met opzet Lonits blik vast en legde een openlijke, zij het onuitgesproken, seksuele uitdaging in zijn glimlach totdat Naiapi boos naar Lonit begon te kijken en de andere vrouwen giechelden. Blozend keek Lonit met een vuurrood gezicht naar haar schoot. Navahk keerde zich om en keek Torka aan. Hij glimlachte naar hem, maar het was niet dezelfde glimlach die hij aan de vrouwen had ge­schonken. Het was een kwaadaardige grijns, vol verachting en uitda­ging. Hij hief zijn staf op en stak hem naar Torka uit. De gehoornde schedel van de antilope op zijn staf staarde blind voor zich uit en grijnsde alsof hij een soort verlengstuk was van de man die hem vast­hield. Torka beefde van afkeer, jaloezie en vervolgens woede toen Navahk iets uit zijn medicijntas pakte en het in de schaduwen op Lonits schoot liet vallen.

Geschrokken tilde ze een snoer glanzende, heel gelijkmatige stenen kralen op. Terwijl de andere vrouwen zuchtten van afgunst keek ze op naar de tovenaar, omdat ze niet begreep wat ze met de kralen moest doen.

'Het is een geschenk!' riep hij. 'Van Navahk! Voor Torka's vrouw! Ze bloosde nog dieper. Ze keek naar Torka, zag de woede op zijn ge­zicht en draaide zich weer snel om naar de tovenaar. Ze keek hem niet aan, maar gaf de kralen aan hem terug. 'Torka's vrouw kan geen geschenken van een andere man aannemen,' stamelde ze. Hij glimlachte nog breder. 'Ik ben Navahk. Ik ben de tovenaar. Ge­schenken van mij moet je aannemen!' Daarna draaide hij zich om zonder verdere tegenspraak van haar te dulden. Hij liep door het kamp en ging ergens alleen staan, met zijn armen naar de onder­gaande zon en zijn hoofd achterover om met de geesten te spreken. Als Torka's speerpunt op dat moment aan de schacht had gezeten, was Navahk misschien wel voorgoed naar het rijk der geesten ver­trokken. Maar nu beefde Torka alleen maar terwijl zijn blik terug­ging naar de plek waar Lonit knielde met het geschenk van Navahk in haar handen alsof het een levend wezen was dat haar met al zijn twaalf glanzende ronde kralen kon steken.

'Deze vrouw zal de ketting wel dragen als Lonit hem zo lelijk vindt!' zei Naiapi die gretig haar handen uitstak om de ketting van Lonit af te pakken. 'Naiapi zou de tovenaar van haar volk niet willen beledi­gen door een geschenk te weigeren van degene die...' 'Neem jij hem maar!' antwoordde Torka's vrouw. Ze overhandigde het ongewenste geschenk opgelucht aan de praatzieke vrouw van de hoofdman zonder haar aan te kijken, maar met een verwarde en ver­ontschuldigende blik naar Torka.

Maar Supnah was opgestaan. Hij liep met grote stappen naar de kring van de vrouwen en rukte de kralen zo plotseling uit Naiapi's handen dat ze een schreeuw gaf van verontwaardiging. 'Wat Navahk aan de vrouw van Torka heeft gegeven moet worden gedragen door Lonit en niet door Naiapi!' Hij lette niet op de boze blik van zijn vrouw en deed de ketting ruw om Lonits nek. Torka zag zijn vrouw trillen toen het gewicht van de stenen zwaar op haar schouders en op haar lange, gevlochten haar viel. Hij was zo boos dat hij opstond met de speerpunt in zijn hand alsof het een dolk was.

Supnah kwam op hem af. De honden die in de buurt van Torka's vuurkring lagen, verstijfden zichtbaar. Aar kwam langzaam over­eind, liep naar voren en ging met zijn staart tussen zijn poten en zijn oren plat naast Karana staan.

De hoofdman vertrouwde de wilde honden niet die altijd bij Torka's vuur bleven. Hij had vooral een hekel aan het grote mannetje, Aar. Hij bleef staan en maakte een zijwaartse beweging met zijn hoofd naar de hond. 'Zeg tegen de geest van de hond dat hij zich koest moet houden.' Karana aarzelde.

'Zeg het hem!' beval Torka, niet aan zichzelf maar aan de jongen denkend. Als het aan hem lag, had hij de hond graag naar de keel van de hoofdman laten springen nu Supnah voor de tweede maal Navahks avances naar Lonit had aangemoedigd. Supnah was de va­der van Karana en hij had zijn eigen leven en het leven van zijn ja­gers op het spel gezet om Torka te helpen zijn vrouw uit de handen

van de Spookbende te redden. Daarvoor was Torka hem dank ver­schuldigd, maar de hoofdman verwachtte te veel voor die gunst. Karana gehoorzaamde en keek met gefronste wenkbrauwen naar Supnah toen die hem een hand toestak.

'Torka is niet de enige man die weet hoe je een beschadigde speer­punt moet repareren. Kom! Karana besteedt te veel tijd naast het vuur van Torka.'

Daarna ging het allemaal slecht.

Ze bleven naar het zuiden trekken in de richting van de Rivier van de Kariboetrek, door onherbergzaam terrein met onregelmatige geulen en lange, winderige heuvels. Er was weinig wild te bekennen en toen ze uiteindelijk bij hun bestemming aankwamen en hun kamp opsloegen, had de hemel een loodgrijze kleur die regen voor­spelde. Uit alles bleek dat de kariboes al dagen eerder de rivier waren overgetrokken. In de nog steeds korter wordende nacht mompelden de mensen teleurgesteld waarop Supnah hun verzekerde dat de kari­boes altijd in groepen overstaken: eerst de koeien en kalveren, daar­na de stieren. Door de regen die dagenlang onophoudelijk was ge­vallen, waren de sporen van de kudde nauwelijks te lezen. Misschien waren de stieren nog niet langsgekomen?

'Deze man zal liederen zingen die de kariboes naar de rivier zullen lokken en naar de speren van de hongerige mensen... als de geesten van de kariboes tenminste dicht genoeg in de buurt zijn om het te horen.' Navahk keek veelbetekenend naar Torka en zei ten overstaan van de hele groep bestraffend tegen hem: 'Zei ik het niet dat het slecht was dat Torka's vrouwen en honden het tempo vertraagden? Dankzij Torka zijn de kariboes al over de rivier. Dankzij Torka heeft deze groep nu misschien dagenlang geen vers vlees.' Mannen hurkten bij rokende vuren van gedroogde plaggen en been­deren die ze hadden meegenomen uit het laatste kamp. Ze aten reis­proviand: gedroogd vlees, vis en bessen die hun vrouwen in plakken vet hadden gestampt. Morgen, wanneer de vrouwen hadden gerust, zouden ze met sleepnetten gaan vissen in de rivier en strikken zetten voor de sneeuwhoenderen. Tegen de avond zouden door Navahks toverij de kariboes misschien komen. Dan zouden ze een feestmaal aanrichten met echt vlees en het warme, voedzame bloed drinken onder de koude, dreigende hemel.

Maar ook al zong en danste Navahk en maakte hij van onder zijn af­dak rooksignalen als de wolken die rond een bergtop samentrekken wanneer er storm dreigt, de kariboes kwamen niet de rivier over. Het enige wat naar de Rivier van de Kariboetrek kwam, was de re­gen: gestage, koude regen.

'Torka’s regen,' zei Navahk. 'Net zoals de Vader Boven het wild heeft weggejaagd, heeft hij regen gemaakt voor het volk van Supnah, om­dat Torka en zijn vrouwen met honden lopen. Dat is niet goed!' De hele dag regende het. Navahk zei dat de Vader Daarboven boos bleef. Hij vertelde zijn volk dat hij in zijn magische rookwolken stemmen van geesten had gehoord die hem zeiden dat het geen goe­de dag was om te jagen. Supnahs vrouwen mompelden bezorgd, maar Supnahs mannen zeiden niets. Ze hadden geen zin om te ja­gen. Torka ergerde zich aan de achterdochtige blikken die ze op hem wierpen. Navahk glimlachte om zijn ongenoegen. Torka was boos en teleurgesteld. Hij moest zich inhouden om de man niet te lijf te gaan. In plaats daarvan sloeg hij zijn waterdichte mantel van geoliede bizondarmen om, pakte zijn speren en zijn speerwerper en liep in zijn eentje het kamp uit zonder ook maar een woord tegen zijn vrouwen te zeggen. Alleen Lonit probeerde hem tegen te houden. Aliga wist wel dat ze hem niet op andere gedachten kon brengen wanneer hij eenmaal iets in zijn hoofd had. Karana, die als een gevangene onder Supnahs afdak zat, wilde achter Torka aan rennen toen hij de jager kordaat langs het laatste afdak zag lopen, maar Supnah trok de jongen aan de franje van zijn tuniek terug. Uiteindelijk ging alleen Aar met Torka mee het kamp uit. Ze kwa­men tegen de avond terug, de hond met het slappe lichaam van een dikke grondeekhoorn trots tussen zijn kaken en de man met het kar­kas van een steppeantilope over zijn schouders en een paar hazen en een sneeuwhoen aan zijn benen draagstok. Met de hond naast zich liep hij met grote stappen naar het afdak van de hoofdman, ver­heugd toen hij zag dat de tovenaar met Supnah zat te praten. Het was een ruime schuilplaats, stevig verankerd tegen regen en wind. Naiapi en Pet zaten achterin te naaien en Karana zat ontevreden in een hoek een spelletje botjes werpen te doen.

Torka onderbrak hen allen zonder plichtplegingen en liet het wild dat hij had gevangen voor het afdak vallen. Er spatte water naar bin­nen. Het kon hem niet schelen. Ze staarden hem aan, verbaasd door zijn onbehouwen optreden. Op de een of andere manier kon dat hem ook niet schelen. Hij vond het eigenlijk wel leuk. 'Torka brengt vers vlees voor het hongerige volk van Supnah. Zoals hij al zei, hij is zeker geen tovenaar. Hij kan het wild niet oproepen om op de speren van de mannen te sterven. Maar Torka is wel een jager die erop uit kan trekken en het wild kan doden.' Hij hief zijn speer op en schudde die veelbetekenend naar de tovenaar, zoals Navahk zijn staf - één keer te veel - naar hem had opgeheven en ge­schud. 'Dit is wel goed!' zei hij. Hij nam niets van het vlees voor zichzelf, draaide zich om en liep naar zijn eigen afdak. De mensen waren blij met de buit die Torka had gebracht. De hoofdman verdeelde hem onder de gezinnen en ze aten allemaal met smaak een deel ervan. Allemaal, behalve Navahk die geen hap wilde nemen.

De regen viel twee dagen en nachten en meer dan de helft van die tijd gilde Hetchem het uit van de genadeloze barenspijn. Navahk, die blij was met iets wat hem afleidde van het eten dat Torka zo edel­moedig had geschonken, danste naakt in de regen voor Hetchem. In Hetchems natte en koude tentje, terwijl de vrouwen buiten samen­drongen om een zo goed mogelijk zicht te hebben, maakte Navahk magische rookwolken voor haar en haalde hij het bloederige hart en de ingewanden van de kwade geesten van haar pijn tussen haar be­nen uit. Hij hield ze omhoog zodat de kijkende vrouwen ze konden zien. Ze keken vol verbazing naar zijn machtige toverij en staarden met grote ogen toen hij het hartje en de vingerdikke, lintachtige dar­men van Hetchems pijn in de vlammen van zijn magische vuur gooide. Ze sisten net als ander vlees en gaven veel rook. Getroost ging Hetchem slapen en schreeuwde niet meer. Toen de volgende ochtend de zon opkwam aan een heldere hemel waaronder Karana tevergeefs zocht en riep naar een hondje dat zoek was, stierf Hetchem bij het baren van een afschuwelijk misvormde baby.

De vrouwen jammerden. De mannen waren stil. 'We gaan weg uit dit kamp,' kondigde de hoofdman aan. 'De Rivier van de Kariboetrek is een slecht kamp voor Supnahs volk.' Niemand was erop tegen om verder te gaan. Ze braken maar al te graag het kamp op. Hetchem werd neergelegd om voor altijd naar de hemel te kijken. De vrouwen kleedden haar in haar mooiste vachten en dierbaarste versierselen. Ze legden haar tas met spullen om vuur te maken naast haar en ook naaigerei en gereedschappen. Iedere vrouw bracht een kleinigheid van haar eigen vuurkring als ge­schenk voor Hetchems geest. Toen ze zich uiteindelijk omdraaiden en voor het laatst bij hun vriendin wegliepen, was die uitgedost met neus-, lip- en oorringen van steentjes, been en kostbaar hout... en met een ketting van gepolijste, prachtig bij elkaar passende witte ste­nen kralen die als een kraag van hagelstenen om haar schouders glinsterde.

Torka glimlachte toen hij het zag en trok Lonit tegen zich aan terwijl Navahk hun beiden een blik vol haat toewierp. Het was gaan waaien vanuit het oosten toen ze zich verzamelden voor een laatste ritueel voordat ze hun spullen pakten en het kamp van de Kariboetrek achter zich lieten. Rhik, de man van Hetchem, zou niet met hen meegaan. Hij zou achterblijven om bij zijn vrouw de voorgeschreven wake van vijf dagen te houden en zo te voorko­men dat roofdieren haar lichaam zouden verscheuren voordat haar geest had kunnen besluiten of hij haar werkelijk wilde verlaten. Wanneer het benodigde aantal dagen was verstreken en hij zeker wist dat haar geest opnieuw geboren kon worden in het eerstvolgen­de kind van de groep dat haar naam zou krijgen, zou hij zich weer bij zijn volk voegen.

Maar eerst moest hij volgens traditie zijn misvormde baby te vonde­ling leggen. Het kind lag zachtjes op zijn vingertjes te sabbelen op de vloer van de bebloede geboortehut waar de vrouwen het volgens de traditie hadden moeten achterlaten toen de vader geweigerd had om naar het gezichtje van het kind te kijken. Hij keek er nu ook niet naar. Hij bracht het kind in het daglicht en hield het de tovenaar voor met een uitdrukking van afschuw op zijn gezicht. Het volk van Supnah vormde een cirkel om Rhik, de baby en de to­venaar, terwijl Navahk zijn staf boven het kind schudde en het leven ervan ongeldig verklaarde.

'Dit leven is nooit geboren! Dit leven heeft geen geest! Dit leven is géén leven! Het volk moet dit dode ding uit ons midden verwijde­ren!'

Plechtig en in doodse stilte draaiden de leden van de groep het kind symbolisch de rug toe.

Nu knielde de vader neer. Hij legde de baby op de doorweekte sponzige bovenlaag van de eeuwig bevroren grond. Naiapi bracht een mandje van geweven gras en legde dat in zijn handen. Het zat vol vers mos dat op de toendra was verzameld. Toen Naiapi zich om­draaide, staarde de vader naar de inhoud van het mandje. Daarna begon hij grimmig en vastbesloten de mond, neusgaten, oren, vagi­na en anus van het kind met het mos dicht te stoppen, zodat de ver­wrongen geest die het kind misschien nog had, werd opgesloten in het lichaampje en niet meer geboren kon worden. Torka stond bij de andere jagers, met zijn rug naar het rituele doden van het kind. Een onwelkome litanie van woorden kwam als een koortsrilling in hem op. Zo gaat het bij het volk. Sinds het begin der tijden. Zo is het altijd gegaan. Zo zal het altijd gaan. In stilte viel de kring uiteen. Het volk van Supnah liet Rhik alleen met zijn dode vrouw en zijn stervende kind. Bepakkingen werden opgetild. Mensen schuifelden zonder een woord te spreken achter Supnah aan. Zelfs de honden waren onnatuurlijk rustig, hoewel Zuster Hond jankend en zenuwachtig in het rond liep, op zoek naar haar verdwenen jong, totdat Karana uiteindelijk kwam en haar door een lichte aanraking achter de anderen aan stuurde. Terwijl de groep verder trok, keek Torka bedroefd om naar de eenza­me gestalte van Rhik die voorovergebogen heen en weer wiegde van smart. Alle schijn van waardigheid en zelfbeheersing was verdwenen nu hij gebroken van verdriet de dood betreurde van degene die een leven lang naast hem had gelopen. Hij zat met zijn rug naar het naakte kindje dat hij volgens de traditie eigenhandig had moeten smoren.

Het volk van Supnah liep in stilte verder. Ze gingen allemaal gebo­gen onder het gewicht van de bagage, behalve Navahk. Zijn bezit­tingen werden door Grek en Stam getorst zodat hij zonder bepak­king voor zijn volk uit kon lopen, een dodenlied kon zingen voor de vrouw en zijn staf naar de wereld kon schudden terwijl de adelaars, condors en andere aasetende vogels boven en achter hem door de lucht begonnen te cirkelen.

Torka keek naar hem. Torka wist dat hij genoot van zijn lied en dat hij op de een of andere manier verwant was aan de aaseters van de wereld.

Dit is een slechte groep, dacht Torka en wist eindelijk en zonder eni­ge twijfel dat hij weg moest gaan.

Dagenlang hield Torka zijn beslissing in zijn hart verborgen. Even­veel nachten lag hij er wakker van en dacht hij over het besluit na alsof het een nieuwe vrouw was wier verdiensten zorgvuldig moes­ten worden afgewogen voordat hij haar tot zijn slaapvachten kon toelaten. Hij wilde dat hij even zorgvuldig had nagedacht voordat hij de dubbele last van Iana en Aliga op zijn schouders had geno­men, maar dat was nu eenmaal gebeurd. Hij zou hen en zichzelf niet te schande maken door hun nu de rug toe te keren, zoals hij Karana de rug moest toekeren.

Wanneer hij bedacht dat hij de jongen moest verlaten, was het net of hij zijn speerarm wilde amputeren. Karana was als een zoon voor hem, maar Supnah was zijn echte vader. En hoe meer Torka hen sa­men zag, des te sterker raakte hij ervan overtuigd dat het verkeerd zou zijn om de jongen bij zijn volk weg te halen. Karana was zo kop­pig als een muskusos en zo onverzoenlijk als de stormen van de win­terse duisternis, maar Supnahs liefderijke vertoon van zorg en vader­lijke genegenheid zouden uiteindelijk wel indruk op de jongen ma­ken. Karana zou misschien ooit hoofdman van zijn groep worden en misschien zou hij zelfs opgroeien tot een man die zijn agressief kij­kende oom op zijn plaats zou weten te zetten. Intussen zou Supnah ervoor zorgen dat de jongen niets overkwam en zeker zou de hoofd­man niet toestaan dat zijn zoon twee keer uit zijn leven verdween. De aanvankelijke eerbied die de groep had gevoeld voor de Man Die Met Honden Loopt, was wat afgenomen. Nadat hij hun had laten zien dat zijn speerwerper geen toverstok was maar een werktuig dat alle jagers konden leren maken en gebruiken, werd hij in hun ogen een man als ieder ander, een buitenstaander die hun groep was bin­nengedrongen om schande te brengen over hun hoofdman, hun to­venaar en ook over henzelf.

Wanneer ze naar hem keken, zagen ze een man die de afschuwelijke lange winter van de naar licht snakkende maan had overleefd zonder zijn vrouw, zijn oude grootvader of het kind van een andere man in de steek te laten. Wanneer ze naar hem keken, herinnerden ze zich de oude mensen en de kinderen die zij zelf uit hun kamp hadden ge­zet om voor altijd met de wind mee te gaan.

Eindelijk begreep hij waarom Supnah en Navahk hun onderlinge vijandigheid even hadden opgeschort en zich tegen hem hadden ge­keerd. Ja, hij had Karana levend vanuit het dodenrijk naar hen teruggebracht, maar zolang hij bij hen bleef zou hij hen voortdurend herinneren aan het falen van Navahks macht en Supnah zou hem al­tijd zien als de vreemdeling die het leven had gered van zijn geliefde zoon die hij zelf had weggestuurd om te sterven. In zijn tent lag Torka stil in het donker, met Lonit slapend in de hol­te van zijn arm. Zijn gedachten verontrustten hem niet langer. Hij had er nu vrede mee. Net als de jager die bij een splitsing van het spoor is aangekomen, had hij de sporen zorgvuldig bekeken en be­sloten welk pad hem het meeste voordeel zou opleveren. Verder gaan met Supnah zou het verlies van zijn vrouw en onvermij­delijk ook het verlies van zijn eigen leven betekenen. Hij zou haar nooit opgeven. Nooit. Torka en Lonit waren als grote donkere zwa­nen die samen vlogen, man en vrouw, met hun hart en leven ver­bonden tot de dood. Hij zou haar tegen iedere man verdedigen, net zoals hij haar in het verleden met blote handen had verdedigd tegen wolven en met speren en knuppel tegen mannen. Tenzij ze vroeg of ze weg mocht. En dan zou zijn leven voorbij zijn. Hij sloot zijn ogen. Naast hem mompelde Lonit in haar dromen. Ze waren ver gevorderd sinds ze Rhik hadden achtergelaten om bij zijn vrouw te waken. Hij had zich pas deze middag weer bij de groep ge­voegd, toen Supnah hen meer naar het oosten begon te leiden, de kale toendra uit, op weg naar vertrouwde jachtgebieden op een punt waar twee rivieren zich samenvoegden, in een land dat zijn volk het Land der Stokjes noemde.

Ze zouden er morgen zijn. De jagers zeiden dat het een goed jacht­terrein was, met veel beken en met bosjes dwergwilgen waaruit de vrouwen een grote voorraad brandhout konden halen en twijgen voor het maken van manden. In het verleden hadden ze er elanden gedood en luiaards en paarden. Er was vis in overvloed en er zaten veel vogels. In het Land der Stokjes kon men dagenlang jagen voor­dat men verder moest trekken op zoek naar nieuw voedsel. Daarna zouden ze teruggaan. Achter het Land der Stokjes strekte de toendra zich uit tot de zuidelijke flank van de Bergen Die Wande­len. Daar, bij een muur van ijs van wel drie kilometer hoog en geen mens wist hoe breed, hield de wereld op.

Of niet? Torka deed zijn ogen dicht. De herinneringen kwamen bij hem op aan een land dat Supnah, op aandringen van Navahk, ge­weigerd had te betreden. Het lag nu achter hen, of misschien he­melsbreed ergens voor hen, verborgen in de uitgestrekte bergen. Het was een rivier van gras die wel vijftien tot dertig kilometer breed was en tussen de torenhoge, dwars achter elkaar liggende, met gletsjers bedekte bergen naar het oosten liep. Supnah had het de Gang der stormen genoemd. Navahk had gezegd dat het verboden terrein was, het rijk van de wanawut, het einde van de wereld. Maar nu Torka aan dat land dacht, was het net alsof hij weer op die kale, zwarte richel stond en neerkeek op een golvend, zonovergoten land waar het eerste jonge lentegras zo dicht groeide dat het net de vacht van een groen dier was. En overal in dat land zag hij kudden grazende beesten. Zo veel beesten dat hij overweldigd werd door de rijkdom van dat land waar het volk van Supnah niet mocht komen. Navahk had gezegd dat het het einde van de wereld was. Het leek Torka de belofte van een nieuw begin.

Hij deed zijn ogen open. Een mammoet trompetterde in de nacht. Torka staarde in het donker terwijl de hoge schreeuw weerklonk door honderden verre, onbekende kloven. Lonit bewoog. Hij trok haar dichter tegen zich aan terwijl hij luisterde hoe de laatste echo's van de roep van de mammoet wegstierven in de nacht. Ze zuchtte, wakker nu. 'Luister. Hoorde je dat? Was het de Donderspreker? Was het de Levenschenker?'

De Levenschenker. Zo noemde ze de grote mammoet. Niet meer de Vernietiger. Hij had hun volk vernietigd en gemaakt dat zij alleen rondzwierven. Hij had de mannen van de Spookbende gedood, maar hij had zich afgewend en Torka het leven gelaten toen die zich voor hem had durven werpen om het leven van Karana te redden. Niemand kon haar ervan overtuigen dat er op dat moment niet iets wonderbaarlijks was gebeurd, dat er niet een verdrag was gesloten tussen de mens en de mammoet. En hoewel hij het tegen iedereen die er bij was geweest had ontkend, wist hij diep in zijn geest dat zij gelijk had. Hij en het dier waren één geweest op dat moment waar­op beslist werd over leven en dood. Hij had zijn speer niet geworpen en de mammoet had niet aangevallen. De Vernietiger had hem niet vernietigd, maar hem juist het leven geschonken. In zijn hart had Torka hem totem genoemd. Hij zou nooit meer op hem of op zijn soortgenoten jagen. 'De Levenschenker is ver weg,' zei hij tegen de vrouw in zijn armen, 'in het gebied waar Supnah zijn volk vandaan heeft gevoerd.' 'Er was daar wild. Achter het land waar de Spookbende stierf. In het lange land van gras tussen de Bergen Die Wandelen. Er was daar veel wild.' Haar hand ging omhoog over zijn borst en streelde hem zacht. 'De vrouwen zeggen dat we in het Land der Stokjes zullen overwin­teren als de jacht daar goed is. De vrouwen zeggen dat als de jacht niet goed is, we weer naar het noorden zullen trekken, over de Vlak­te der Vele Wateren, langs de Grote Melkrivier, om te overwinteren op de plek van de Grote Bijeenkomst. Het is ver, verder dan het land van de Spookbende. Wallah, de vrouw van Grek, zegt dat het een groot kamp is. Veel groepen komen daar bijeen tijdens de laatste da­gen van de zomer, om hun kamp op te slaan voor de tijd van de lan­ge duisternis, om te handelen, nieuwtjes uit te wisselen en vrouwen, kinderen en goederen te ruilen. Naiapi zegt dat Supnah haar vader een mantel van berenvacht, twee van zijn beste speren en een marmottenvellen tas gevuld met zijn favoriete vishaakjes gaf in ruil voor haar. Naiapi is daar trots op en zegt dat de Grote Bijeenkomst een goed kamp is. Wallah zegt dat er veel spelen zijn, veel verhalen wor­den verteld en veel wedstrijden worden gehouden tussen de vrou­wen om te zien hoe goed ze kunnen koken en naaien. Maar vooral, tijdens de laatste dagen van het licht, wordt er... op mammoets ge­jaagd.' Ze zweeg. 'Zou Torka op mammoets gaan jagen tijdens de laatste dagen van het licht?'

'Torka jaagt niet op mammoets, of het nu licht is of duisternis.' Het antwoord was wat ze wilde horen. Ze lag rustig in zijn armen en haar hand bleef hem strelen. 'Navahk zal boos zijn als Torka niet jaagt. Hij zal zeggen dat het slecht is voor zijn volk. Supnah zal het daarmee eens zijn. Hij zal je dwingen om te jagen.' 'Wat Torka ook doet of niet doet, Navahk zal altijd zeggen dat het slecht is voor zijn volk. Supnah zal het er altijd mee eens zijn. Maar niemand zal Torka ooit kunnen dwingen op mammoets te jagen.' Haar hand bewoog niet meer en lag open over zijn hart. Ze kwam dichter bij hem, haar naakte lichaam opeens gespannen tegen het zijne. 'Navahk heeft weer naar me gekeken. Hij kijkt steeds naar me. Of ik nu wakker ben of slaap, en zelfs nu, in Torka's armen, ziet Lonit zijn ogen en weet dat als ze bij Supnahs groep blijft, Navahk deze vrouw achter Torka's rug om zal nemen. Telkens weer heeft hij ge­zegd dat hij dat zal doen en als Torka probeert om haar te houden zullen Supnah en zijn mannen zich tegen Torka keren zoals wolven die zich storten op een lid van hun meute dat ruzie heeft met de hoofdwolfl Ze zullen hem wegjagen of doden. En zonder Torka wil Lonits geest niet leven!' Trillend drukte ze zich nog dichter tegen hem aan. 'Soms, wanneer het donker is, droomt deze vrouw van het verre land van gras tussen de Bergen Die Wandelen. Ze droomt van wild dat de zon tegemoet gaat. Ze droomt van een land dat verbo­den is voor het volk van Supnah en ze wilde dat Torka haar daarheen voerde, voorbij het einde van de wereld, weg van Navahk en weg van een groep die niet goed voor ons is.'

Haar woorden verbaasden en verrasten hem. Tot dat moment had hij geaarzeld om haar op te hoogte te stellen van zijn besluit om de groep te verlaten, omdat hij wist dat zij hem zou volgen wanneer het moment was aangebroken, maar niet zonder angst en zeker niet zonder spijt. 'Lonit zou deze groep willen verlaten?' 'Dat zou Lonit zeker willen.'

Hij wilde haar kussen, zoals de gewoonte was bij het Volk: door zijn levensadem in haar neusgaten te blazen. Ze ademde diep in en met open lippen beantwoordde ze zijn ademtocht met de hare. Haar ar­men omhelsden hem. Haar handen bewogen als een warme zomer­wind over zijn rug. Haar streling ontstak het vuur in zijn lendenen terwijl zij zich voor hem opende en gretig de gloed van haar passie met de zijne liet versmelten. Warmte werd vuur. Samen werden ze één, brandend als een zomerse prairiebrand totdat hun passie sa­mensmolt, oplaaide, gloeide en eindelijk verstilde en hen onder­dompelde in de warme, zwarte rivier van een diepe slaap. Ze werden wakker in het ijlblauwe ochtendlicht en lagen in elkaars armen aan de oever van de rivier van de slaap. Ze luisterden naar de geluidjes van Zomermaan die aan de borst van de slapende Iana zoog en naar het droge tikken van botjes buiten, waar Aliga, die al wakker en aangekleed was, brandbare stukjes bot uit het vuur haalde en die op een huid gooide om ze mee te nemen naar het volgende kamp. Torka steunde op zijn elleboog en keek vol liefde naar zijn vrouw. Een paar slierten haar lagen over haar gezicht. Hij stak zijn hand uit om ze teder weg te vegen. Glimlachend hield ze zijn hand tegen, trok die naar haar lippen en kuste zijn handpalm. Toen ver­dween opeens haar glimlach en veerde ze omhoog, sloeg haar armen om zijn nek en hield hem wanhopig vast. 'Lonit is de vrouw van Torka. Voor eeuwig en altijd.'

Haar hart klopte als dat van een doodsbange vogel die in een strik is gevangen. Zachtjes legde hij zijn handen op haar schouders en hield haar een stukje bij hem vandaan, zodat hij haar aan kon kijken. 'Voor eeuwig en altijd,' zei hij, omdat hij wilde dat zij de belofte in zijn ogen kon zien. Hij trok haar tegen zich aan, haar op dat mo­ment meer beminnend dan woorden ooit konden zeggen. 'Zou Lonit niet bang zijn om alleen met Torka door de wereld te trekken, met enkel de stomme, gestoorde Iana om haar met Zomermaan te helpen? Zou ze niet bang zijn om de bescherming van een groep weer te moeten missen?'

Ze klampte zich aan hem vast alsof hij haar net uit een ijskoude ri­vier had getrokken en ze bang was dat ze er weer in zou vallen en zou verdrinken als ze hem minder stijf vasthield. 'Lonit is nu juist bang! We lopen hier, bij deze groep, meer gevaar dan we alleen op de open toendra ooit hebben gelopen!' 'Lonit zegt wat Torka denkt.'

Ze ontspande zich onmiddellijk. Ze klemde zich minder stijf vast en keek hem ongelovig en vol hoop aan. 'Echt waar?' 'Echt waar. Vanaf deze dag gaat Torka niet meer mee met het volk van Supnah!'

De groep deed geen poging hem tegen te houden. Ze vroegen niet eens welke kant hij op zou gaan. Ze keken toe terwijl hij zijn vrou­wen hielp hun kamp op te breken en hun bezittingen te pakken. Al­leen Naiapi kwam Lonit helpen, in een zwak vertoon van vriend­schap.

Wallah, die bij haar dochtertje Mahnie stond, kneep haar lippen op elkaar alsof ze net iets zuurs had gegeten. 'Kijk nou eens. Naiapi is blij dat de vrouw van de vreemdeling ophoepelt. Nu kan ze met hongerige ogen naar de tovenaar kijken wanneer zijn broer niet in de buurt is!' Toen Mahnie een gezicht trok en snel naar links keek, werd Wallahs ronde gezicht zo rood als een berendruif in de herfst. Ze vervloekte in stilte haar gedachteloosheid. In de schaduw van het afdak zaten nog twee kleine meisjes te spelen met poppen gemaakt van restjes huid uit haar naaitas. Ze had gevraagd of de meisjes met Mahnie's poppen wilden komen spelen en daar zaten ze: Ketti, het kleintje van Stam, en Pet, de dochter van Naiapi. Ketti, die slim was maar niet erg mooi, had een smoezelig handje over haar mond gesla­gen om haar lachen te smoren. Pet, die even mooi was als haar vrien­din slim, staarde Wallah verbaasd en gekwetst aan. Wallah giechelde en probeerde uit alle macht te klinken alsof ze de moeder van het kind niet had beledigd. 'En kijken we niet allemaal naar Navahk wanneer onze man niet in de buurt is! Zo mooi als de eerste zonsopgang aan het eind van de tijd van de lange duisternis is hij. Misschien kiest hij op een dag wel een van jullie om zijn bed­denvachten te warmen, hè? Wat zou dat een eer zijn!' Het gezicht van de kleine Pet werd even uitdrukkingsloos als dat van een mosharige pop. Ze gooide de met mosjes gevulde leren pop op de grond, kwam overeind en rende naar haar eigen vuurkring. 'Ze is bang van de tovenaar, moeder!' zei Mahnie op de toon van een volwassene die een kind een standje geeft.

'Kijk!' zei Ketti, haar kleine oogjes wijd open. Karana kwam uit Supnahs tent rennen en wreef de slaap uit zijn ogen terwijl hij met Aar aan zijn zijde met grote passen door het kamp liep en voor Torka bleef staan. 'Nu komen er problemen,' fluisterde het meisje. Mahnie, die naast Wallah stond, klemde haar pop beschermend te­gen haar magere borst.

'Karana gaat met Torka mee!' kondigde de jongen aan. Supnah, die met de armen over de borst onverstoorbaar stond te kij­ken naar Torka's voorbereidingen voor het vertrek, fronste zijn wenkbrauwen. 'Karana gaat met zijn eigen volk mee.' 'Hmmf! Torka's volk is Karana's volk!' antwoordde de jongen koel. Navahk, die naast Supnah stond, had niet breder of gemener kun­nen grijnzen. Alle drie. Wat een indrukwekkend volk!' Torka had de riemen aangetrokken waarmee zijn jachtmantel met gewei op zijn bepakking zat. Hij kwam overeind. Geen wonder dat de tovenaar glimlachte! De blik op Supnahs gezicht was angstaanja­gend. Opnieuw werd de hoofdman ten overstaan van zijn volk te schande gemaakt. Zijn zoon wilde liever met een vreemdeling naar onbekend gebied trekken dan bij zijn eigen groep blijven. Torka keek Karana aan en de woorden die hij sprak deden hem bijna stikken. Maar hij wist dat Supnah zo vol jaloerse haat zat dat hij de jongen heel goed weg kon sturen om daarna, wanneer zijn woede bekoeld was, zijn speren te pakken en Torka achterna te komen om hem en de jongen te doden. En dan zou Navahk Lonit hebben. Hij sprak dus de gehate woorden en legde er zoveel kracht en overtui­ging in dat allen die hem hoorden, huiverden en onwillekeurig een stap achteruit deden, weg van de woede die hij op de zoon van de hoofdman richtte. 'Wat voor jongen is dit die een man vertelt wat hij moet doen? Heeft Torka Karana gevraagd om mee te gaan?' Karana knipperde met zijn ogen, geschrokken, verward en verdrie­tig. 'Ik...'

'Nee! Torka heeft dat niet aan Karana gevraagd! Hij zou hem ook niet mee willen nemen! Dit is Karana's groep! Dit is Karana's volk! Torka is lang genoeg bij hen gebleven. Het wordt tijd dat hij met zijn vrouwen en kind zijn eigen weg gaat, maar niet met Karana!' Hij richtte zijn blik op Supnah. 'Waarom hangt deze jongen om Torka heen als een mug op een zomerse dag? Deze man heeft hem naar zijn volk gebracht. Nu wordt het tijd dat Supnah hem flink aanpakt zodat hij voor altijd weet dat hij de zoon van een hoofdman is en dat hij eerbied moet hebben voor zijn volk en de tradities!' Daarna weer tot de jongen: 'Ga weg! Ga je vader helpen!' Karana was zo geschokt door Torka's vijandigheid dat hij niet wist hoe hij moest reageren. Zijn hand ging naar zijn schouder omdat hij zich de avond op de toendra herinnerde toen Torka zo kwaad op hem was dat hij hem van zich afhad geslagen. Maar dat was iets tus­sen hen tweeën geweest. Dit was anders. Nu had hij zijn woede ge­toond zodat iedereen het kon zien. Het gezicht van de jongen brandde van schaamte, maar pas toen Torka nogmaals 'Ga weg!' riep, gehoorzaamde Karana.

Drie dagen lang leidde Torka zijn groepje naar het noorden, daarna naar het oosten, in de richting van de Bergen Die Wandelen, de kale stukken vermijdend waarlangs ze met Supnah waren gekomen. Aliga trok met hen mee, met Zuster Hond en al haar jongen achter haar aan, want al had Torka haar de mogelijkheid geboden om te blijven, zonder een man om voor haar te jagen zou ze zeker van hon­ger omkomen in de magere, donkere dagen van de winter. Op de vierde dag regende het en op de vijfde dag eveneens. Regen viel ook neer in Torka's hart. Hij miste Karana en maakte zich zor­gen over de manier waarop ze uit elkaar hadden moeten gaan. Wan­neer de jongen groot was, zou hij misschien begrijpen dat Torka voor hun aller bestwil zo had gehandeld.

Terwijl Aliga, Iana en de baby sliepen, luisterde Torka in het doornatte kamp naar het gehuil van de wolven in de verre heuvels en vroeg zich even af of hij er goed aan had gedaan.

'Die wolven,' zei Lonit, 'zijn standvastiger en trouwer dan onze vroegere metgezellen die op twee benen liepen.'

'En Karana?'

Ze hoorde het verlangen in zijn stem en voelde hetzelfde. 'Hij zal al­tijd in het hart van deze vrouw voortleven.'

Rusteloos stond hij in de regen naar het oosten te kijken en dacht: als Karana werkelijk de gave van een ziener heeft, laat hij dan nu in het hart van deze man kijken. Laat hij weten naar welk land Torka zijn mensen leidt en laat hij daar naar ons toekomen. Laat hij naar de rivier van gras komen die tussen de Bergen Die Wandelen ligt. Laat hij naar het einde van de wereld komen en weer een zoon zijn voor deze man.

'Kom.' Hij schrok van Lonits gefluister. Haar hand lag teder op zijn arm en trok hem terug naar de beschutting van het afdak. 'Deze vrouw en deze man zullen een nieuwe zoon maken.' En zo reisden ze dagenlang onder steeds helderder wordende luch­ten, terwijl Aliga viste in kreken die hoog stonden van de regen en Lonit naast Torka jaagde met haar bola van vier banden van ge­vlochten pezen met gewichten eraan van vreemde stenen schelpen die ze in een ver land had gevonden.

De toendra was met zomerse tinten getooid tegen de tijd dat ze hun bestemming bereikten en hun kamp opsloegen tussen nagelkruid, heide en vlamkruid, in de hoge kale heuvels die Torka zich herin­nerde. De nacht was nu nog slechts een schemering. Mammoets riepen naar elkaar in diepe, door ijs uitgesleten ravijnen. En door een zo'n kloof in het kale geraamte van de Moeder Beneden leidde Torka zijn vrouwen door bekende gangen van steen, steeds maar hoger, totdat ze uiteindelijk, met de honden hijgend naast zich, op de top kwamen van een brede zwarte richel en neerkeken op het einde van de wereld, op de Gang der stormen, op de rivier van gras die in de richting van de zon liep en duizenden kilometers doorliep tussen de glinsterende blauwe wanden van drieduizend meter hoge bergen.

Dit waren de Bergen Die Wandelen. Dit was het einde van de we­reld. En terwijl Torka zijn volk daarnaartoe leidde, renden de hon­den vooruit, omdat ze het geblaf van een soortgenoot hoorden.

Torka bleef staan en zag een kleine, in bont gehulde gestalte op hem afkomen met een speer in de hand. Het was Karana.

Hij glimlachte. 'Waar bleef je toch?' vroeg hij. 'Deze jongen en zijn Broeder Hond wachten al dagenlang om met hun vader te worden herenigd.'