2

'Torka moet ook op jacht gaan!' Loraks bevel was even scherp als een goed gerichte speer.

Torka draaide zich om. Hij was van plan geweest om de andere mannen alleen te laten met hun plannen voor de jacht en naar zijn eigen vuur te gaan. Hij hoopte dat Lonit terug zou zijn van het ver­zorgen van Pomm. Het geschreeuw van de alleroudste deed hem stilstaan en omkijken.

Navahk stond naast Lorak, voor de andere tovenaars en jagers. 'De­ze man kan zich herinneren dat Torka niet op mammoets jaagt,' zei hij met valse vriendelijkheid.

'En sinds wanneer gaat Navahk op jacht?' antwoordde Torka zonder een poging te doen om vriendelijk te zijn.

'Torka zou verbaasd zijn te horen wat Navahk allemaal heeft beslo­pen en gedood sinds Torka bij mijn volk is weggegaan.' Torka nam hem koeltjes op. 'Niets wat jij doet kan mij verbazen, Navahk.'

Loraks gezicht zakte in plooien om zijn neus, zoals altijd wanneer hij zijn wenkbrauwen fronste. 'Torka moet zich gereedmaken voor de jacht. Deze man, Navahk, hij spreekt over vele mammoets die vast­zitten in een moeras nadat ze daar door zijn jagers naartoe zijn ge­dreven als geschenk voor de mensen van dit kamp!' 'Navahk en zijn jagers zijn edelmoedig. Waarom hebben ze deze mammoets niet voor zichzelf gedood?'

Navahks ogen vernauwden zich bij Torka's vraag, maar hij bleef glimlachen. 'Wij zijn met weinigen, vergeleken bij de velen die op de Grote Bijeenkomst zullen overwinteren. In magere tijden zoals deze is het volgens ons goed om de buit te delen met de mensen die voor hun voedsel afhankelijk zijn van de geesten van de grote slag­tanden.'

Zijn woorden werden zo goed ontvangen dat het goedkeurend ge­schreeuw wel een paar minuten duurde. Lorak gebaarde zijn volk dat het stil moest zijn. 'Het is zeker goed! Dankzij de geesten en dankzij Navahk zullen we eindelijk gaan jagen!' Zijn blik richtte zich op Torka. 'En allen in dit kamp zullen mammoetjagers zijn. Niet jagen wanneer de mammoets op onze speren wachten zou een belediging zijn aan hun geesten. Torka zal dus meegaan op deze jacht of anders zullen hij en zijn volk overwinteren in een eigen kamp, ver van deze plek vandaan.'

'Torka's volk?' vroeg Navahk dringend, met een vriendelijke glim­lach en boosaardige ogen. 'Jouw volk bestond uit een man, een kind en drie vrouwen toen ik je voor het laatst zag. Slechts een van die vrouwen was de moeite waard om te houden: de lange, met de antilopeogen en de sierlijkheid van een zwaan. En ik zie dat je iemand van mijn stam hebt meegenomen. Of is Karana er op de een of an­dere manier in geslaagd om in zijn eentje toevallig hier terecht te ko­men?'

Navahks opmerking over Lonit deed de jaloersheid in Torka oplaai­en. Met de woede kwamen de herinneringen boven. Deze man heeft: mij te schande gemaakt. Deze man heeft geprobeerd mijn vrouw af te pakken. Als hij dat weer probeert, zal die glimlach niet lang op zijn gezicht blijven en geen vrouw zal nog naar hem willen kijken wan­neer Torka hem zijn verdiende loon heeft gegeven. Torka noemde met opzet Lonits naam niet, maar zei met openlijke minachting: 'Ka­rana heet in dit kamp Leeuwendoder. Hij heeft een leeuw gedood en daarmee het leven van een man gered. Hij heeft op de grote gehoorn­de neushoorn gejaagd. Hij heeft getoond dat hij de gave heeft om te genezen. Karana is uit vrije wil bij zijn volk weggegaan. Hij is samen met Torka naar de Grote Bijeenkomst gekomen en Torka is er trots op dat hij hem zoon mag noemen nadat de leden van Navahks stam hem op aandringen van Navahk achterlieten om te sterven.' De spanning tussen Torka en Navahk was tastbaar. Iedereen voelde het. De twee mannen namen elkaar op. Lorak nam hen beiden op en keek toen naar de Heuvel der Dromen waar Karana nog steeds stond met Sondahr aan zijn zijde. De jaloezie van de oude man werd ver­drongen door zijn ongeduld. Hoewel er sterke, gevaarlijke winden van vijandschap tussen Torka en Navahk waaiden, had Navahk het over de mammoetjacht en Lorak was al veel te lang aan het vasten.

'Genoeg gepraat! Dat kan later nog wel! Kom nu! Het is tijd om te gaan jagen!'

Toen de jagers bij de mammoets kwamen, werden ze begroet door Navahks wachter. Terwijl de nacht langzaam het laatste daglicht ver­zwolg, aten ze samen hun reisproviand. Ze rustten uit voor de grep­pel die Navahks volk bij de smalle toegang tot de kloof had gegraven voor het geval dat een van de dieren zich uit het moeras zou weten te bevrijden en zou proberen te ontsnappen. Navahks jagers vertelden dat Grek hen naar het moeras had geleid. Hij had zich herinnerd dat hij jaren daarvoor samen met Stam en Rhik een mammoet die daar vastzat had gedood. Er groeiden sparren en de mammoets waren er dus bijna dankbaar naartoe gegaan. Met Navahk voorop hadden de jagers de beesten de doodlopende kloof in gedreven en het droge zo­mergras om het meer in brand gestoken. Dat dreef de dieren het wa­ter in, waar ze door hun gewicht tot hun knieën wegzonken in de verraderlijke, op drijfzand lijkende löss op de bodem. De mannen hadden snel jonge bomen omgehakt, ze van hun bladeren en takken ontdaan en er staken van gesneden die scherp genoeg waren om zelfs mammoets op afstand te houden. Als de dieren zouden proberen de greppel over te steken zouden ze er door de staken niet kunnen gaan staan.

Vanaf de plek waar ze zaten, aan de rand van de grote groep jagers, konden Torka en Karana de dieren in het moeras zien staan. Het wa­ren een paar koeien en wat kalveren in leeftijd variërend van jaarling tot bijna volwassen dier. Hun zachte, vermoeide gekerm maakte de jagers duidelijk dat ze nog maar weinig vechtlust hadden. Een van de oudere koeien was al dood. Ze had haar evenwicht verloren, zei­den de jagers, en was op haar zij gevallen. Met hun slurven en slag­tanden hadden de andere mammoets haar overeind proberen te hel­pen, maar ze was er niet in geslaagd weer op te staan in de dichte drab op de bodem van het meer. Ze was al snel uitgeput geraakt en verdronken. Nu leunde haar kalf tegen haar enorme zijkant die uit het water stak. Het kalf zat tot zijn schouders in de modder. Zijn kop hing en zijn slurf bewoog lusteloos.

De jagers lagen languit en spraken zacht en murmelend zoals ver­moeide mannen die bijna slapen. Ze spraken over de jacht en over vlees en huiden, terwijl de tovenaar zachtjes tot de geesten van de nacht zong en vroeg hun de volgende dag een geslaagde jacht te gunnen.

Torka en Karana luisterden in stilte. Toen sprak de jongen op zachte en dringende toon.

'Ik ben gekomen omdat Torka het vroeg. Maar Karana zal zijn speer niet in het bloed van zijn totem dopen.'

Torka knikte. 'Ik heb Lorak gezegd dat we zouden jagen. Ik heb hem niet gezegd dat we zouden doden.'

'Is het toestemmen in een handeling die gericht is op het doden echt zo anders dan er zelf aan deelnemen?'

Opnieuw was Torka verrast door de wijsheid van de jongen. De vraag raakte hem omdat hij het antwoord wel wist, net zo goed als hij wist dat hij nooit veel op had gehad met opportunisme. Maar hij ging ge­bukt onder Loraks dreigement. Hij herhaalde dat dreigement nog eens tegen de jongen, maar Karana schudde alleen zijn hoofd. Hij leek ouder sinds hij was teruggekeerd van de Heuvel der Dromen. Somberder en nadenkender. Hij zat met zijn rug naar de tovenaars. Sinds hij terug was van Sondahrs hut was hij Navahk volledig uit de weg gegaan. Hij had zelfs zijn naam niet willen noemen. Nu wees hij met een korte hoofdknik in Navahks richting. 'Denk je werkelijk dat het Lorak wat uitmaakt of je mammoets doodt of niet? Hij be­dreigt je alleen maar om te laten merken dat hij overwicht over je heeft. Hij heeft vanaf het eerste moment een hekel aan je gehad om­dat jij door de dunne nevel van zijn toverij heen kijkt. En nu is hij hier, zoals ik je voorspeld heb voordat we het Dal der Liederen ver­lieten. Ik heb hem duizenden keren in mijn dromen gezien sinds we het land hebben verlaten waar de Levenschenker ons naartoe had geleid. Navahk zal de anderen tegen je opzetten. Je zult het zien. Hij heeft Lorak al aan zijn kant.'

Die nacht huilde de Wanawut in de nabij gelegen heuvels. De man­nen werden wakker en luisterden naar haar gehuil terwijl Navahk doodstil naast Lorak stond, onder sterren die verhuld werden door dunne strepen ijskristallen. Terwijl de tovenaars die minder in rang waren, ronddansten en zongen, verhieven Navahk en de oude man als één man hun stem en vroegen de krachten der Schepping om de jagers een heldere ochtendstond te schenken waaruit een mooie dag voor de jacht zou ontspringen.

En dat gebeurde. De jacht begon in de ochtend: een slachtpartij die door Navahk en Lorak werd geleid. Op de voet gevolgd door de gil­lende en schreeuwende jagers gingen ze de kloof in. Ze klauterden omhoog om een regen van speren te laten neerdalen op de vastzit­tende mammoets. Het meer werd rood van hun bloed en de wereld daverde van het woeste gekrijs van de stervende dieren. Die dag werd de reputatie van Torka als tovenaar ernstig geschaad, want Na­vahk en zijn jagers gebruikten de speerwerpers die hij hun had leren maken. En omdat hij hun ook had geleerd hoe ze ze moesten ge­bruiken, waren ze er heel handig mee. Maar het handigst was toch wel Navahk, die brutaal beweerde dat hij de speerwerper had uitge­vonden.

'Kom, Lorak zegt dat je met ons mee moet gaan. Je moet niet alleen maar toekijken bij het doden!' riep Stam naar Karana, terwijl hij hem en Torka wenkte.

Karana had Stam nooit gemogen. Hij was een domme, besluiteloze jager die altijd naar de tovenaar had geluisterd, zijn bepakking voor hem had gedragen en de beste stukken van zijn buit aan hem had af­gestaan.

Karana keek hem kwaad aan en wees naar de speerwerper die de krombenige Stam op zijn schouder droeg. 'Torka heeft je die leren gebruiken.'

Stam keek Karana met grote, onschuldige ogen aan. 'O ja?' 'Jazeker.' Torka's stem was even koud als zijn opkomende woede heet was.

Stam haalde zijn schouders op. 'Navahk zegt van niet. Stam spreekt de Geestendoder niet tegen.'

Torka klemde zijn tanden op elkaar. Zijn hand sloot zich wat vaster om zijn eigen speerwerper terwijl Stam zich omdraaide en de kloof in rende waar ze Navahk naar een hoge, uitstekende rotspunt op de bergwand zagen klimmen. Het was een grijze, met korstmossen be­groeide rots waarop de behendige, lenige tovenaar goed houvast vond om zich achterover te buigen en zijn speren te werpen. De meeste van de ongelukkige mammoets in de diepte waren al dood of stervende. Ze zaten vol speren van de jagers die op een rij langs het meer stonden te joelen en met hun armen stonden te zwaaien. Torka zag Zinkh met zijn mannen erbij staan en vroeg zich af wat er ge­worden was van hun eeuwige trouw aan hem en hun afkeer van mammoetvlees.

Karana, die naast hem stond, wees naar het mammoetkalfje dat de avond tevoren zo lusteloos naast het lichaam van zijn dode moeder had gestaan. Met een zielig geloei verdween het in het modderige meer van bloed. Alleen de luchtbellen van zijn laatste ademtocht en de speren die uit zijn zijde staken waren nog te zien. Met een huivering van medelijden liet Torka zijn woede de vrije loop. Het lichaam van het kleine dier was nu verloren. Zijn vlees kon niet meer worden bemachtigd en dus was zijn dood zinloos en een belediging van de geesten. Naast hem hoorde hij Karana min­achtend sissen en hij wist dat de jongen hetzelfde voelde en dacht als hij. Hij legde zijn vrije hand op Karana’s schouder om zijn be­droefdheid en onvrede met de slachtpartij op hem over te brengen. Hij schrok toen de jongen zich losrukte, zich woest omdraaide en hem kwaad aankeek met ontblote tanden en ogen vol tranen van woede.

'Karana blijft hier niet naar staan kijken!' riep hij. 'Karana heeft de mammoets niet opgeroepen! Wat Sondahr ook denkt, Karana heeft zijn totems niet hiertoe opgeroepen!' Hij snikte als een kind. 'Als ik werkelijk de macht had om ze op te roepen, zoals Sondahr denkt, zou ik Levenschenker oproepen om gedreven door de wind uit het land in de verte te komen. Ik zou hem oproepen en hem Vernietiger noemen en hem bevelen om hen allemaal te doden. Allemaal!' Hij draaide zich om en rende weg, terug naar het kamp. Op dat mo­ment klonk er een triomfantelijke schreeuw van Navahk. Torka wendde zich weer naar het meer, net op tijd om te zien hoe de tove­naar, nadat hij zijn laatste speer had geworpen, zichzelf de ruimte in stortte. Torka staarde ernaar en kon zijn ogen nauwelijks geloven. Met zijn armen uitgestoken vloog Navahk recht op de rug van het grootste vrouwtje af. Het dier zat vol speren. Het bloed stroomde uit haar wonden. Ze was zwak en de dood nabij, maar ze had nog ge­noeg levenslust om te proberen zich te ontdoen van de last van een van haar moordenaars. Haar ogen rolden woest terwijl ze wild trom­petterde. Ze wierp haar enorme kop hoog op en sloeg met haar ge­krulde, vier meter lange slagtanden door de lucht. Navahk trok een van zijn speren los en stak hem triomfantelijk schreeuwend van ple­zier weer in haar, telkens weer, tot de koe, woedend van de pijn, erin slaagde een voorpoot uit de modder te halen waarin ze gevangen zat. Met haar laatste krachten kwam ze omhoog, maar kon geen houvast vinden in het moeras en viel nog steeds schreeuwend opzij. Navahk sprong recht de lucht in als een grote, witte, met bloed be­vlekte leeuw. Hij brulde en lachte opgetogen toen hij weer neer­kwam, dit keer op de zwoegende zijkant van het dier. De koe lag nu bewegingloos en probeerde haar grote, bolvormige kop boven water te houden. Toen ze daar niet in slaagde en haar kop onderging, kromde haar slurf zich omhoog om lucht te krijgen. Buiten zichzelf van vreugde stak Navahk zijn speer diep in de schouder van de mammoet, pakte zijn vilmes en boog zich voorover om haar zij open te snijden en haar vlees te eten terwijl ze in doodsangst onder hem schokte en trilde.

Torka wist niet meer wanneer hij de kloof was ingegaan en in een uitbarsting van woede en haat de rotspunt had beklommen. Hij wist alleen dat hij opeens boven het meer stond, buiten adem van het rennen en klimmen, en keek hoe zijn speer omlaag vloog en met de brede, spitse, dodelijk scherpe punt diep in het vlees van de hulpelo­ze mammoet drong. De speer raakte haar diep, raakte haar echt goed, zodat ze onmiddellijk dood was en haar doodstrijd genadig werd beëindigd.

En alleen zijn liefde voor Lonit en zijn kinderen weerhield Torka er­van om nog een speer te werpen... recht in de keel van Navahk.

'Lonit...'

Ze draaide zich om. Ze schrok bij het horen van haar naam en schrok nog meer toen ze zag wie haar had geroepen. Sondahr stond bij de ingang van de kuilhut. 'Kom naar buiten,' wenkte ze haar snel. 'Deze vrouw wil spreken met de vrouw van Tor­ka.'

In de schaduwen achter haar bewoog Aliga op haar bed. Ze zat rechtop. Haar getatoeëerde gezicht was, op het gelige wit van haar ogen na, bijna niet te zien. 'Torka heeft drie vrouwen,' zei ze strijd­lustig. 'Lonit is slechts één van hen.'

Sondahrs gezicht bleef uitdrukkingsloos. 'Lonit is Torka's eerste vrouw. Mijn woorden zijn alleen voor haar bestemd.' Lonits hart zonk in haar schoenen. Ze is gekomen om me te vertel­len dat zij mijn man wil hebben. Ze is gekomen om mijn begrip te vragen. Kijk haar daar eens staan met de zon achter haar. Welke vrouw kan met haar schoonheid wedijveren? Is er een man die haar niet zou willen bezitten?

'Verenvrouw... mooi...' piepte Zomermaan, wijzend op de kransen van zwanendons die om Sondahrs voorhoofd zaten. Het meisje zat tussen Lonit en Iana te spelen met een hertenleren pop die Lonit voor haar had gemaakt. Met een botte naald van heel klein formaat bracht Lonit haar de beginselen van het naaien bij door haar een scheur in de band van de veren rok van de pop te laten repareren. Het meisje hield de pop omhoog. Ze zwaaide ermee naar Sondahr en kreeg kuiltjes in haar wangen. 'De pop van dit meisje draagt ook veren! Net als verenvrouw! Kun jij toveren?'

Sondahr glimlachte teder naar het kind. 'Er zijn veel verschillende soorten toverij, kleintje. Ik doe wat ik kan om anderen te helpen, dat is alles.'

Aliga snoof. 'Het is niet zo veel geweest, voor mij niet! Maar nu Navahk hier is, zullen we allemaal zien wat een echte tovenaar kan doen! Uiteindelijk kan alleen een man echt toveren.' Bij het noemen van Navahks naam veranderde Aliga's gezicht. Haar stem werd zach­ter en ze gloeide letterlijk van hoop. 'Hij is anders dan alle andere mannen. Hij zal mijn kind laten komen. Je zult het zien. Wanneer de jagers terugkomen, wanneer de vrouwen klaar zijn met het ver­werken van het vlees en iedereen bij elkaar komt rond het vreugde­vuur, zullen jullie eens zien wat Navahk kan doen.' 'Kom, Lonit. Deze vrouw móet je spreken.'

Lonit kromp ineen van Sondahrs bevel, maar ze wist dat ze zich als een klein kind gedroeg. Ze kon het onvermijdelijke niet ontlopen. Met een zucht stond ze op en ging het licht van de aflopende dag in, achter Sondahr aan, het kamp door, de Heuvel der Dromen op en Sondahrs hut in.

Een vetlamp brandde midden in de kleine hut. Het rook er naar oud vet dat geparfumeerd was met olie die uit artemisiabladeren was ge­stampt. Verlegen door de onbekende omgeving en onder de indruk van de aanwezigheid van de tovenares, gehoorzaamde Lonit, zij het aarzelend, toen Sondahr haar vroeg te gaan zitten. Ze was zich bijna pijnlijk bewust van haar omgeving. Mammoetbeenderen. Mam­moettanden. Mammoetslagtanden. Mammoethuid en mammoethaar en...

'Je bent een domme, dwaze vrouw.' Sondahrs beschuldiging werd op vlakke toon geuit. Rechtstreeks en zonder kwaadaardigheid. Ze was tegenover Lonit gaan zitten op net zo'n verhoging als waarop Lonit zat. De onderkant van het platform bestond uit de kies van een mammoet. De zitting was zacht door de met mos gevulde kus­sens van mammoethuid, waarover weer harige vachten lagen die zo glansden van het borstelen als een levende mammoet nog nooit had geglansd.

Lonit was zo verrast door Sondahrs woorden dat ze haar aanstaarde en geen antwoord kon bedenken. Misschien wel omdat ze het er zelf half mee eens was.

'Ben je bang je man aan mij te verliezen?'

Weer was de openhartigheid van de tovenares onthutsend. Lonit schaamde zich maar wist niet waarom. 'Ik...'

Sondahrs linkerwenkbrauw ging naar haar haarlijn. 'Je zou je moe­ten schamen,' zei ze. Ze had dezelfde verontrustende gewoonte om gedachten te lezen als Karana. 'Geloof je werkelijk dat Torka denkt dat hij met mij heeft gedanst in plaats van met jou op de avond van de plaku? Denk je echt dat hij zo dom is dat hij ons niet uit elkaar zou kunnen houden vanwege een paar veren en wat strepen verf? Geloof me, Lonit, als Sondahr voor een man danst, weet hij met wie hij slaapt! Een vrouw die dat niet van zichzelf kan zeggen is echt geen man waard!' Lonit staarde haar sprakeloos aan. 'Ben jij Torka niet waard, Lonit?'

Ze wist niet wat ze moest denken. 'Ik... ik... Hij is zo'n goede man en ik... ik...'

Sondahr hief haar hoofd op. 'Je bent jong, vrouw van Torka. Je bent mooi. Je ziet er sterk uit en je hebt veel kwaliteiten voor iemand die blind, doof en heel erg dom is. Als je jezelf onwaardig vindt, ben je dat ook.'

Lonit knipperde met haar ogen. Opeens werd ze kwaad. 'Je hebt niet het recht om zo tegen me te spreken.'

Weer schoot Sondahrs linker wenkbrauw omhoog. 'Je hebt me het recht gegeven, door je zwijgen, je domheid en je misplaatste jaloe­zie.'

'Ik... ik...'

'Hou op met stotteren. Als je je man wilt houden moet je leren om onverschrokken te zijn, om voor hem te vechten tegen iedereen en alles wat hem bedreigt.'

Nu waren het Lonits wenkbrauwen die omhoog gingen. Haar vin­gers kromden zich zo stijf tegen haar handpalmen dat haar knokkels wit werden. 'Wat weet Sondahr over vechten? Lonit hééft gevochten voor Torka! Tegen wolven, tegen stormen en tegen de krachten der Schepping die bijna zijn levensgeest meenamen toen hij zich tegen de Donderspreker durfde te verzetten. Lonit heeft voor Torka ge­vochten tot haar lichaam bloedde. En ze zou weer voor hem vech­ten, tot de dood erop volgt, als de geesten dat van me verlangen! Maar Lonit is slechts een vrouw. Lonit heeft geen positie! Geen overwicht! Geen macht! Lonit kan niet vechten tegen jou, een tove­nares! Als Torka liever Sondahr wil dan Lonit, dan is dat zijn recht. Lonit kan niet...'

'... zo blind zijn als ze lijkt!' Sondahrs schudde langzaam haar mooie hoofd. Haar gezicht ontspande zich. Ze zuchtte, stond op, ging naar Lonits matras en kwam naast haar zitten. 'Lonit, deze vrouw wil jouw man niet hebben en zelfs als ze dat zou willen, is zijn hart toch van jou. Zijn geest is één met die van jou. Nog nooit heeft Sondahr een man zo van één vrouw zien houden. Is het echt mogelijk dat Lo­nit dat niet ziet en begrijpt?'

Lonits woede verdween volledig. Ze voelde zich weer beschaamd en verward. 'Maar ik heb hem naar jou zien kijken. Hij is met jou al­leen geweest op deze plek van toverij.'

'Ja, Torka is inderdaad bij Sondahr geweest, maar alleen om haar te vragen de getatoeëerde vrouw te genezen, verder niet. Ja, hij heeft inderdaad naar Sondahr gekeken zoals een man kijkt naar de eerste lentemorgen of naar de grote kudden kariboes wanneer ze in het laatste avondrood door de wereld trekken, de opkomende zon tege­moet, om te gaan overwinteren. Hij heeft gekeken en hij heeft zijn blik weer afgewend, wetend dat hij iets zeldzaam moois heeft gezien, maar meer ook niet. Niet iets wat hij zou willen pakken om bij zich te houden.' Er gleed bedroefdheid over het gezicht van de tovenares, daarna spijt, en daarna aanvaarding. Een bitter glimlachje trok haar mondhoeken omhoog. 'Alle mannen kijken naar Sondahr. Dat is al­tijd zo geweest. En Sondahr heeft met veel mannen geslapen, al ver­zekert ze Lonit dat Torka niet een van die mannen was. Niet dat ze Lonit niet heeft benijd, want Torka is de allerbeste man. Maar Sondahr zal nooit zelf een man hebben. Sondahr is Meesteres. Sondahr is Zieneres. Sondahr is Genezeres. Sondahr is alles wat de krachten der Schepping van haar hebben willen maken en daarom heeft ze geen eigen stam. Alle mannen vrezen haar evenzeer als ze haar bege­ren en velen hebben een hekel aan haar vanwege haar gave. Daarom heeft ze rondgetrokken langs de volkeren van de toendra tot ze nu eindelijk alleen in een huis van beenderen woont en kinderloos oud wordt, haar gave delend met de jongeren, zoals Karana, die de mo­gelijkheid in zich hebben om sjamaan te worden. Sondahr had ge­hoopt dat een van hen ooit echt de macht zou hebben om de gave van haar over te nemen zodat ze eindelijk gewoon een vrouw zou kunnen zijn die tevreden is met één man en met kinderen die de zoete levensmelk uit haar borsten zuigen. Sondahr heeft lang geleefd en geleerd dat de gave der liefde tussen man en vrouw de grootste to­verij is. Het is de enige ware en blijvende toverij. Een toverij die Sondahr nooit heeft gekend. Het is een zeldzaam geschenk, dat groot genoeg is om het leven te scheppen, om de last der dagen te verzachten en vreugde te brengen in alle nachten die anders alleen moeten worden doorgebracht.'

Lonit was diep getroffen. 'Misschien vind je die liefde nog.' 'Nee,' zei Sondahr, 'het einde nadert voor mij. Ik heb het gezien in de nevels. Er resten Sondahr nog weinig dagen en daarom heb ik Lonit hier geroepen om haar te waarschuwen.' 'Waarvoor?'

'Voor haar eigen domheid! Lonit moet ophouden aan zichzelf te twijfelen! Lonit moet ophouden zichzelf in de schaduw te verber­gen. Lonit moet fier en vol vertrouwen naast haar man staan en we­ten dat er op aarde geen andere vrouw voor hem bestaat.' Ze zweeg even en haar ogen vernauwden zich schattend. 'Kan Lonit hetzelfde zeggen nu Navahk in dit kamp is?'

Lonit hapte naar adem. Ontnuchterd, verbaasd en beschaamd liet ze haar hoofd hangen. Ze wilde niet dat Sondahr de waarheid in haar ogen zag. Weer had de tovenares haar gedachten gelezen. Weer had ze woorden gesproken die recht uit Lonits eigen hart kwamen. En die woorden beangstigden Lonit, omdat Sondahr ze zo dringend zei dat ze voor altijd in Lonits ziel gegrift zouden staan. 'Kijk me aan,' Sondahrs hand kwam naar voren. Haar lange, zachte vingers gleden onder Lonits kin en draaiden haar hoofd omhoog. 'Je moet goed naar me luisteren, Lonit, dochter van Kiuk, kind van een volk dat niet meer bestaat. Kijk niet naar Navahk. Zijn schoonheid is bedrieglijk. Hij is een man van het vlees, niet van de geest. Hij is een tovenaar, geen sjamaan. Navahk loopt in de huid van de Wanawut, maar kijk eens onder de huid van dat beest. De man die de Wanawut heeft gedood is oneindig veel gevaarlijker. Ik weet het. Ik heb in zijn ziel gekeken en ik heb me afgewend, zoals ook jij je af moet wenden. Anders zal hij je verslinden, zoals hij zijn broer heeft ver­slonden en zoals hij Karana zal verslinden als hij kan. Wanneer hij alle leven uit je ziel heeft gezogen, zal hij je weggooien en je voor al­tijd in de wind laten zwerven. Hij zal glimlachen en sterker worden door je dood. 'Luister nu goed naar me, Lonit, want in de komende dagen moet je een gids zijn voor Karana. Hij is wijs en zijn gave is groot, maar hij is even wild als de noordenwind en zijn stemmingen zijn gevaarlijk. Hij moet nog veel leren, maar ik kan het hem niet bijbrengen. Misschien was hij degene die ik nodig had, maar de tijd zal het niet toelaten. Hij behoort toe aan de toekomstige wereld en Sondahr behoort toe aan het verleden. Lonit is de toekomst. Lonit moet sterk zijn, voor Torka, voor Karana en voor de kinderen van de Man Die Met Honden Loopt. Lonit moet alles worden wat Sondahr had willen zijn, in een nieuwe wereld, onder een nieuwe hemel, on­der een nieuwe zon. Eerste vrouw voor de eerste man. Moeder. Zus­ter. Vriendin. Een nieuwe Schepping.'