2
Over een afstand van duizend kilometer huilde de wind over het land en het volk van Navahk huilde met de wind. Hoewel het volgens de traditie niet kon, was de tovenaar nu ook hoofdman. Hij had dat recht verkregen toen hij het kamp in was gekomen met de huid van de windgeest om zich heen. Hij had verklaard dat Supnahs arm en hoofd waren verdwenen en dat de vorige hoofdman nooit meer opnieuw in de stam zou worden geboren. Navahk had niet uitgelegd hoe een geest een aards uitziende huid kon hebben, maar niemand had om uitleg gevraagd. Navahks macht was onbetwistbaar, zowel in deze wereld als in de volgende.
Hij stond daar, met zijn gezicht en armen opgeheven naar de zon en alleen in ceremoniële veren gehuld: de veer van de witte uil in de voorlok van zijn knielange haar, de smalle banden met veren van adelaar, havik en condor als teken van leiderschap om zijn voorhoofd, polsen en enkels, en de brede, donzige kraag die eens van Supnah was geweest, met de groteske versierselen van scherpe klauwen, over zijn schouders en borst.
Zijn volk zat om hem heen. Ze maakten een lied van hun weeklacht en sloegen hun handen op hun dijen in een langzaam, onregelmatig ritme dat overeenkwam met het zachte, doordringende gezoem van de vliegen om de droogrekken met door de wind verstijfde slierten vlees, vis en complete, schoongemaakte en geplukte vogels. Het was het jaargetijde dat de ruitijd van de kariboes werd genoemd, lang nadat de kariboes naar de bekende oversteekplaatsen kwamen op hun weg naar de gebieden in het noorden, waar ze kalverden na een overwintering in het zuiden en oosten. Navahks stam had bij zo'n oversteekplaats overwinterd. Toen waren ze nog het volk van Supnah geweest, maar ze wisten nu dat het Supnahs schuld was dat de kariboes niet waren gekomen. Navahk had hun dat verzekerd. Hij had hun verteld dat de geesten Supnah allang niet meer goedgezind waren. Daarom hadden ze de windgeest gestuurd om hem te doden en daarom hadden ze de speer van de tovenaar doel laten missen zodat ze nu met Navahk konden praten. Hij stond naakt onder de zon en luisterde zonder enige uitdrukking op zijn gezicht naar de liederen van zijn volk die even atonaal om hem heen zoemden als de vliegen om het vlees.
Ze zongen over Navahk, met verhalen in liedvorm zoals gebruikelijk was bij feestelijke gelegenheden. Ze zongen dat hij was teruggekeerd van de berg van de wanawut, gehuld in de huid van de geest die zijn geliefde broer had gedood. Ze zongen dat hij de verplichte dodenwake van vijf dagen voor Supnah had gehouden en dat hij, om zijn verdienste als jager voor zijn volk te bewijzen, hen nogmaals had aangevoerd op een succesvolle jacht. Ze zongen over het vinden van kleinere kudden kariboes die van de grote trek waren afgedwaald om te grazen tot het naderen van de tijd van de lange duisternis hen ertoe bracht om als één grote rivier van leven naar het zuidoosten te trekken, de opkomende zon tegemoet.
Hun lied kreeg een sneller ritme. De mannen zongen vol trots dat ze Navahk van het ene jachtkamp naar het andere waren gevolgd, dat ze kariboes hadden gedood tot er geen enkele meer over was. In hun lied vermeldden ze niet dat hun buit maar klein was: hier en daar een paar koeien en kalveren, niets vergeleken bij de enorme buit die ze hadden gemaakt op jachtpartijen waarbij Supnah de leiding had, een buit die hen in staat stelde om maandenlang en soms een heel seizoen in één kamp te blijven. In hun liederen vroegen ze de geesten niet waarom de grote kudden kariboes niet naar dit deel van de toendra waren teruggekeerd. Ze vroegen niet aan de krachten der Schepping waarom de geesten van bizons, wapiti's en ossen niet op het gras graasden, waar de stam hen zou kunnen vinden en op hen zou kunnen jagen. In plaats daarvan prezen ze de geesten van de kariboes zonder hun liederen te verfraaien met de informatie dat de dieren laat in het seizoen allemaal vliegenbeten hadden en dat hun waardevolle wintervacht allang was vervangen door de stijvere, kortere zomervacht die alleen geschikt was om tassen en laarzen van te maken. In plaats daarvan bezongen ze hoe de mannen in elk jaargetijde dankbaar waren voor vlees en voor de tovenaars die hen ernaartoe leidden.
Ze prezen de seizoenswisseling waarbij twee van hun meisjes vrouw waren geworden. Ze zongen voor de geesten van uilen, sneeuwhoenderen, hazen en vossen die hun kleed van winters wit volledig hadden verloren en verwisseld voor minder opvallende grijze en bruine tinten. Het ritme van het lied werd nog sneller, de woorden nog snoevender, vol waarschuwingen aan de dieren van de toendra dat hun nieuwe schutkleuren geen verschil zouden maken. Navahk was hoofdman van deze stam! De dieren van de toendra moesten oppassen, anders zou de tovenaar hen oproepen om te sterven in de strikken en netten en op de speren van zijn volk. Geen dier of geest kon het bevel van Navahk negeren. Zelfs de wanawut niet! En zeker niet de nieuwe vrouwen, Pet en Ketti die nu wachtten in de blauwe rook van de hut van het eerste bloed, die de vrouwen van de groep voor hen hadden gebouwd. In die hut hadden ze hun eerste tijd van bloed doorgebracht. Aan het eind van de dag zou de hut worden afgebroken, na afloop van de rituelen waarbij de twee nieuwe vrouwen door de tovenaar plechtig zouden worden ontmaagd. Zijn voorspellingen zouden hun nieuwe status in de groep bepalen.
Mahnie was bang. Ze zat naast haar moeder in de kring, aan de kant van de vrouwen, en keek hoe Ketti en Pet stijf van angst uit de hut van het eerste bloed werden geleid en voor de tovenaar werden neergezet.
Tegenover haar keken de mannen van de groep geboeid toe, met een merkwaardig hongerige blik, alsof ze wild zagen in plaats van meisjes. Hun gezang klonk nu schril, net zo gespannen als ze keken. Je zou denken dat ze nog nooit een naakte vrouw hadden gezien. Mahnie likte aan haar lippen en voelde hoe de zon warm op haar hoofd scheen en haar een doffe hoofdpijn gaf. Ze legde haar hand beschermend op haar hoofd en schrok toen ze voelde hoe warm haar haar was. Ze schrok ook toen Wallah haar pols greep en haar hand met kracht weer op haar dij legde. Ze keek haar moeder aan en zag haar donkere ogen waarschuwend seinen dat ze zich moest beheersen. Ze voelde opnieuw angst terwijl ze zich dwong om samen met de anderen te klappen en te zingen.
Mahnie hield niet van het zingen. Het klonk onoprecht en alleen de mannen zongen de woorden. De vrouwen ondersteunden die woorden slechts, met zacht, eentonig gezucht en geblaas, als domme dieren in barensnood. Onder het dunne, lichte hertenleer van haar rok werden haar dijen gevoelloos omdat ze er steeds met haar handen op sloeg. Het zingen ging nog steeds door.
En de tovenaar stond nog steeds roerloos midden in de kring, zijn lichaam ingevet om te voorkomen dat de steekvliegen zijn huid zouden doorboren, zijn hoofd achterover en de spullen die hij zo meteen zou gebruiken aan zijn voeten op de verschrikkelijke huid van de wanawut. Hij stond zo stil dat als ze niet zijn hartslag in zijn keel had gezien en de subtiele, kloppende beweging van zijn stijve, gezwollen penis, ze zou hebben gedacht dat hij dood was en op een onzichtbaar droogrek was gespannen.
Ze staarde naar zijn lid. Wat ze zag stond haar niet aan. Naaktheid was bij haar volk gebruikelijk in de beslotenheid van de kuilhutten, niet zomaar onder het withete oog van de zomerzon. Ze had alle mannen van haar stam wel eens naakt gezien - en zij haar ook - maar ze had nog nooit een man gezien die zich zo in het openbaar vertoonde... en ze had ook nog nooit een lid gezien dat zo gezwollen was dat het rechtop stond, tot boven de navel van de tovenaar, langzaam bewegend alsof het een eigen leven leidde. Ze werd er bang van en ook van de hele sfeer rond de komende plechtigheid. De hele stam sprak er al dagen over sinds Pet en Ketti gelijktijdig hun eerste menstruatie hadden gekregen en de vrouwen snel de hut van het eerste bloed voor hen hadden opgezet. Ze was eerst jaloers geweest: met haar elf jaar was ze bijna even oud als Pet en Ketti. Haar moeder had troostend gezegd dat het moeilijk te voorspellen was wanneer een meisje ging bloeden en dat tijden van honger de menstruatie van een meisje voor onbepaalde tijd konden uitstellen. Onder de winterse maan waren er heel wat vrouwen die helemaal niet bloedden. En bij een stam waarvan de meeste kinderen al jaren geleden waren achtergelaten, was iedereen extra blij dat met een tussenpoos van slechts enkele uren eerst Ketti en daarna Pet hadden aangekondigd dat hun tijd van bloed eindelijk was gekomen.
Mahnie had het oneerlijk gevonden. De drie deden altijd alles samen. Wallah had haar tegen zich aangetrokken en gezegd dat haar tijd snel genoeg zou komen en dat Wallah intussen nog wat langer van haar kleine meisje kon genieten. Maar Mahnie wilde geen klein meisje zijn wanneer Pet en Ketti vrouwen waren. Ze had gepruild toen ze de hut van het eerste bloed zag verrijzen en de speciale behandeling zag die haar vriendinnen kregen.
Iedereen was blij, vooral Grek. Haar vader had al jaren een oogje op Supnahs dochter Pet. En de twee meisjes giechelden daar al jaren om.
'Als ik eerder bloed dan jij, zal ik de slaapvachten van je vader komen delen. We zullen in dezelfde hut wonen en jij zal mij Moeder moeten noemen!'
Ze hadden er vreselijk veel plezier om gehad. Wanneer Grek het niet kon horen, plaagde Mahnie Pet vaak door haar Moeder te noemen. Pet plaagde haar dan weer door haar Dochter te noemen. Ze stak haar brutale neusje in de lucht en zei dat ze het tegen Grek zou vertellen als Mahnie niet gehoorzaamde en dat de Waardeloze Dochter dan zou worden gestraft. Wallah had geamuseerd gereageerd toen ze het hoorde. Ze mocht Supnahs vriendelijke, knappe dochter graag. Er zou geen jaloezie zijn bij Greks vuur; hoe meer vrouwen er in het kamp van een man waren, des te minder werk ze hadden. Drie lange dagen was Mahnie boos geweest op haar vriendinnen en op de bloedgeesten die haar niet het voorrecht hadden gegund om de hut van het bloed met Pet en Ketti te delen. Nadat de vrouwen een paar dagen telkens naar de hut waren gegaan, veranderde hun vreugde in stille bezinning. Soms, wanneer iemand te hard praatte, schrokken de vrouwen hevig en renden ze als bange antilopen door het kamp. De mannen gedroegen zich ook anders. Ze waren waakzaam en vol onuitgesproken geheimen. En de tovenaar was dagenlang niet te zien. Hij had zich in zijn eigen hut teruggetrokken om te doen wat tovenaars doen wanneer ze alleen zijn en zich voorbereiden op een rituele plechtigheid.
Mahnie vroeg haar moeder waarom de andere vrouwen zo gespannen waren, maar opeens was Wallah net zo zenuwachtig en schichtig als de anderen en gaf ze geen antwoord. Dus vroeg ze het aan Grek, die gromde en keek of hij Wallah zag. Toen hij die niet kon vinden legde hij het haar zelf uit, zo goed als een man dat kan wanneer het over vrouwenwijsheid gaat.
'Het heeft te maken met het aanvaarden van meisjes als lid van de stam.'
Ze voelde dat haar vader een ontwijkend antwoord gaf. Dat was niet zijn gewoonte. Zelfs toen Navahk hoofdman werd, terwijl iedereen wist dat Grek eigenlijk had moeten worden gekozen, had hij zonder omhaal over de kwestie gesproken. Hij had geen poging gedaan om zijn teleurstelling te verbergen, maar hij bleef er niet over piekeren. Toen Wallah had geprobeerd hem te troosten, had hij haar opzijgeduwd en eenvoudigweg gezegd dat de geesten hadden bepaald wie het volk zou leiden. Een man sprak de geesten niet tegen. En meisjes spraken hun vader niet tegen. Mahnie was echter het enige kind van Grek dat nog in leven was. Ze was slechts een meisje, maar hij was dol op haar en dat wist ze. Dus drong ze aan. 'De meisjes zijn al lid van de stam...'
De uitspraak was een vraag. Aan de blik op haar gezicht had hij gezien dat hij haar een antwoord moest geven. 'Als meisje wel. Als vrouw niet. Vanaf het begin der tijden kan de hoofdman van een stam een dochter van zijn volk in de bescherming van de stam opnemen... door haar in te wijden. Of haar die bescherming onthouden door te weigeren haar in te wijden.' 'Inwijden?'
'Door haar voor het eerst binnen te dringen. Dat moet de tovenaar doen. Daarna dringt de hoofdman haar als man voor de tweede keer binnen. En als hij de vrouw niet voor zijn eigen slaapvachten wil houden, kan haar vader zich uiteindelijk van haar ontdoen door haar aan de man te schenken die het meest voor haar biedt.' 'Wil Grek zich graag van Mahnie ontdoen?' 'Natuurlijk! Je bent toch een meisje?'
Ze keek door zijn norsheid heen en zag zijn liefde, maar het kon haar niet opvrolijken. Het ritueel van het eerste bloed leek niet langer iets om jaloers op te zijn. 'Grek had het over "weigeren". Bedoel je haar voor altijd met de wind meesturen?'
'Zoiets, maar dat is bij dit volk sinds mensenheugenis niet gebeurd.' 'Maar het is wel gebeurd?'
'Niet zolang deze man zich kan herinneren. Niet in de tijd van Supnah.'
'Navahk is nu hoofdman.' De hemel bloedde hitte.
Navahk keek op, recht in het gesmolten oog van de zon en daarna erdoorheen, naar de andere kant van het hemelgewelf, naar het eindeloze, brandende meer van macht dat voorbij de zon lag.
Het warme licht drong in hem door en brandde op zijn ogen. Hij vertrok geen spier. Hij putte kracht uit de warmte en het licht, net als hij kracht putte uit de vlammen van het vreugdevuur, uit het koude, verre vuur van ontelbare sterren en uit het duizelingwekkende kleurenspel van het noorderlicht waar zijn volk zo bang voor was. En ook uit hun angst putte hij zijn kracht.
Hij sloot zijn ogen. De zon scheen onder zijn oogleden en vormde withete vlekken van vluchtig rood, oranje en geel. Net als het glinsterende meer van hitte dat hij dwars door het oog van de zon aan de andere kant van de hemel had gezien, vertegenwoordigde de zon macht... absolute, duizelingwekkende macht. Als hij ernaartoe zou kunnen vliegen, dwars door het oog van de zon heen, om daarna in dat meer van vuur te zwemmen, zou hij dat doen. Hij zou niet door de vlammen worden verteerd. Hij zou erdoor worden omgevormd als de schacht van een speer die in de gloeiend hitte van kolen wordt gehouden.
Het beeld beviel hem. Hij voelde hoe de kracht van de zon hem helemaal vulde: zijn mannelijkheid, zijn trots en zijn gevoel van macht over het volk en over de twee jonge vrouwen waarvan hij het lot in handen had. Hij deed zijn ogen weer open terwijl hij nog steeds in het oog van de zon staarde, zichzelf openstelde voor de hitte, zich vulde met het licht alsof het bloed was dat warm uit een levend beest werd gezogen.
De zon brandde. Hij glimlachte. Pijn vond hij plezierig. Langzaam richtten zijn ogen zich op de twee meisjes: Ketti, die opgewonden was van angst en Pet met haar grote ogen en trillende lippen. Hij verachtte Pet. Hij zag zijn broer in haar gezicht. Ze zag de haat in zijn ogen. Haar lippen werden bleek. Zijn glimlach werd nog breder. Hij knielde. Het zingen van zijn volk hield op. De absolute stilte was op zich een lied dat vol betekenis in zijn oren dreunde terwijl hij de hoorn van de Eerste Man van de huid van de wanawut pakte. Het was een goed ingevette fallus die naar men zei de penis van de allereerste man op aarde was. Het was geen penis: het was het benige uitsteeksel dat op de neus van een waarschijnlijk immens grote, wollige neushoorn had gezeten. De brede onderkant was ervan afgesneden. Het was alleen nog een gekromde, dodelijk uitziende puntige hoorn van zo'n dertig centimeter. Hij was glad van ouderdom en het generaties lange gebruik, en zwart van olie en vet, lichaamsvocht en geronnen bloed. Navahk kwam overeind met de hoorn in zijn hand alsof het zijn eigen lid was. Hij liep om de meisjes heen en bleef voor Ketti staan. Achter zich hoorde hij mompelen terwijl Ketti de houding aannam die de vrouwen haar hadden bijgebracht. Met gebogen knieën, heupen naar voren bleef ze wijdbeens wachten.
Alleen omdat haar onverschrokkenheid hem ergerde keek hij belangstellend naar haar. Haar naakte lichaam wond hem niet op. Dat hij een erectie had, kwam alleen door het gevoel van macht dat de plechtigheid hem gaf. Hij keek er niet naar uit om zijn beddenvachten met een van de meisjes te delen, maar hij keek wel uit naar het moment van inwijding. De hoorn lag glad en warm in zijn handen. Zijn lippen waren strak over zijn tanden getrokken. Hij hief de hoorn hoog boven het meisje op. Hij zag hoe ze in afwachting van de pijn haar tanden op elkaar zette en haar ogen sloot. De tovenaar zag geen reden om haar teleur te stellen. Ook zag hij geen reden om de inwijding langer te laten duren voor het genoegen van het meisje of van het publiek. Toen Supnah nog leefde deed Navahk dat wel, om zijn broer een plezier te doen. Nu was Supnah dood en deed Navahk wat hijzelf wilde. Zijn arm ging naar beneden. De hoorn ging snel en hard naar binnen. Als het meisje had bewogen, had hij misschien haar baarmoeder doorboord. Maar ze bewoog niet. De vrouwen hadden haar gewaarschuwd dat ze niet moest bewegen.
Navahk was teleurgesteld. Hij gromde terwijl hij de bebloede hoorn omhooghield. Het volk jubelde. Ketti's hele lichaam werd rood van opluchting en trots. Ze had het overleefd! Ze had het dapper overleefd, zonder een snik of een traan! Haar ogen zochten Mahnie tussen de vrouwen. Ze zag haar jeugdvriendin en straalde van trots toen Navahk tegen iedereen verkondigde dat Ketti nu als vrouw van zijn volk werd geaccepteerd.
En nu was het de beurt van Pet. Het meisje was doodsbleek. Ze nam met moeite de vereiste onderworpen houding aan. Ze beefde zo dat ze nauwelijks haar evenwicht kon bewaren. Haar knieën begaven het, verstarden en trilden meelijwekkend. Naast haar stond Ketti zo recht als ze maar kon met haar korte, dikke lichaam. Haar houding en uitdrukking gaven Pet aan dat het ergste leed snel geleden zou zijn. Wees dapper, zeiden haar ogen. Wees niet bang. Het is niet zo erg.
Navahk zag de geruststellende uitdrukking van haar ogen en reageerde boosaardig. Zijn blik ging van Ketti's lelijke, ronde gezicht naar dat van Pet, dat meer karakter had en duidelijk mooier was. Weer zag hij zijn broer in het meisje. En zichzelf. En Karana. Dezelfde ogen. Dezelfde neus. Dezelfde mond. Vrouwelijk van vorm, maar wel hetzelfde. Weer bedacht hij dat ze wel zijn eigen product zou kunnen zijn. Hij had zo vaak in het geheim met Naiapi geslapen dat het heel goed mogelijk was.
Hij hield zijn hoofd wat scheef en keek naar het meisje terwijl hij bedacht dat zowel hij als zijn broer zonen waren van vele generaties tovenaars. Hoeveel van hun vaderen hadden niet op de plek gestaan waar hij nu stond, met de heilige hoorn van de Eerste Man in hun hand? Karana zou dat geweten hebben. Karana zou onder deze zelfde zon hebben gestaan en vanaf de andere kant van de hemel dezelfde kracht hebben verkregen als Navahk... zonder enige moeite. Karana zou door de tijd heen hebben gekeken, hetgeen Navahk nooit was gelukt. Karana zou de vraag van zijn vader hebben kunnen beantwoorden. Karana had die macht.
Hij had dagenlang niet aan de jongen gedacht, maar nu zag hij Karana in het gezicht van Pet. In zijn dromen liep de jongen aan de andere kant van de hemel en was nog te onschuldig om dat te beseffen. Hij zag eenzelfde onschuld in de ogen van Pet. Nu hij naar haar keek, vroeg hij zich af of het meisje toch het vermogen om te voorspellen van zijn broer had geërfd, hoewel Supnah dat vermogen niet had gehad. Of had ze dat vermogen, als ze het al had, misschien van hem gekregen, als hij haar echte vader was? Ze had niets van de overmoedige nieuwsgierigheid van Karana, maar ze was slechts een vrouw. Vrouwen waren onbetrouwbare wezens. Misschien was haar angst voor hem geveinsd en was ze een verborgen kracht die hem zou overschaduwen voordat hij erin slaagde de perfectie en absolute macht te bereiken die hem nog steeds ontglipte? Die mogelijkheid deed hem denken aan de tovenares Sondahr.
De zon brandde op zijn rug. Voor het eerst sinds hij naakt in de zonlicht was gaan staan begon de zon zijn energie weg te nemen. Hij werd boos bij de herinnering aan Sondahr en aan Lonit die hem ten overstaan van zijn volk had beschaamd doordat ze liever met Torka naar verboden gebied was getrokken dan dat ze het vuur van Navahk was komen delen.
Boosheid vermengde zich met haat en jaloezie. Nu was hij weer sterk. Zijn arm met de bebloede hoorn van de Eerste Man ging omhoog. Hij had de macht... de macht van hoofdman, de macht van tovenaar, de macht over leven en dood. Zijn arm kromde zich met de kracht van een speerstoot en stak dertig centimeter hoorn recht omhoog, door haar buik in haar hart.
Naiapi gilde. Ze ging niet bij de andere vrouwen vandaan en rende ook niet naar haar enige kind toen Navahk de hoorn uit de borst van het dode meisje trok. Pets dood was snel geweest, hoewel ze schande over zich had gebracht door te gillen toen ze zo onverwacht werd doorboord. Dat was een onvergeeflijke fout, niet alleen van haarzelf maar ook van de moeder die haar had voortgebracht.
Navahk liep langzaam naar de groep vrouwen, tot hij bij Naiapi kwam die voor hem ter aarde zonk. De vrouw dacht dat hij haar zou doden. De dood stond in zijn ogen. Ze beantwoordde zijn blik onverschrokken. Sinds Supnahs dood leefde Naiapi aan de rand van de groep. Omdat ze het kind van een dode man droeg verwelkomde geen enkele andere man haar in zijn slaapvachten. Ze had zich aan Navahk aangeboden. Ze had gezegd dat het kind dat ze droeg heel goed van hem kon zijn en dat ze tegen elke voorwaarde zijn vrouw wilde zijn, wanneer hij haar maar wilde, overdag of 's nachts. Maar hij wilde haar niet en ook niet de baby en haar dochter. Ze had met Pet apart gewoond, dankbaar dat Navahk hen tolereerde. Pet zou weldra een vrouw zijn en bij Greks vuur horen en Naiapi wist dat wanneer haar kind geboren was en - als het geen jongetje was — te vondeling was gelegd, een van de jagers van de stam zo'n knappe vrouw zeker onder zijn bescherming zou nemen... als Navahk het toeliet... als Navahk haar niet voor zichzelf nam. Maar dat zou nu nooit gebeuren, want Naiapi had geschreeuwd toen haar dochter stierf. Ze gromde van wanhoop. Kon ze zich er maar toe brengen om nogmaals met de traditie te breken en hun te vertellen dat haar schreeuw geen protest was geweest. Het was een kreet van verrassing en vreugde geweest. Ze zou het meisje bij haar geboorte al te vondeling hebben gelegd, net als ze bij de anderen - vier meisjes - had gedaan, als Supnah er niet op had gestaan dat ze het kind hield. Pet - wéér een dochter - was het levende bewijs geweest dat Naiapi geen zonen kon baren. Maar Supnah had erop gestaan het kind te accepteren. Haar mond vertrok. Wat had ze een hekel aan het meisje! Navahk had haar jaren geleden moeten doden in plaats van haar te laten leven om het verdriet van de hoofdman over het achterlaten van Karana te verzachten. Ze bleef Navahk aankijken. Had hij haar maar het eerst gezien in plaats van Supnah, toen hun stam naar de Grote Bijeenkomst was gekomen! Ze was blij dat Supnah dood was. De tovenaar bleef voor haar staan.
De stam keek toe en wachtte af of Navahk nog eens de Dood zou ontketenen. In plaats daarvan glimlachte de tovenaar. De vrouw aan zijn voeten wekte zijn bewondering op. Ze was onverschrokken, dapper en verwarrend brutaal zoals ze openlijk verleidend en met hongerige blik naar hem keek, zelfs op het ogenblik dat haar dood zou kunnen zijn. Ze was mooi, al was ze niet meer jong en haar lichaam mismaakt door haar zwangerschap. Veel mannen wilden graag dat Naiapi Supnahs kind verloor, zodat ze konden proberen haar te winnen.
Navahks blik ging van de vrouw naar het deel van de kring waar de mannen zaten. De wrok op Greks gezicht was overduidelijk. Hij had erg naar Pet verlangd, zoals sommigen naar Naiapi verlangden. Navahks mondhoeken trilden zichtbaar van teleurstelling. Zijn bloed bruiste van verlangen om te doden. Maar al had de dood van Pet hem voordeel opgeleverd, de dood van Naiapi zou dat niet doen. Te veel mannen hunkerden naar een kans om haar te winnen en hij zou hen van zich vervreemden als hij hun die kans ontnam. Zijn glimlach werd breder. Naiapi zou blijven leven, maar Navahk zou net als de wilde hengsten van de steppe geen nageslacht van Supnah in leven laten, om te voorkomen dat het hem zijn macht zou ontnemen. De mannen van de stam zouden er geen bezwaar tegen hebben wanneer hij het kind uit haar baarmoeder verdreef. Als ze het overleefde, zouden ze Navahk bedanken dat hij de vrouw voor hen had gereinigd.
Net zoals de vrouw zelf hem leek te bedanken. Haar ogen hadden de subtiele verandering in zijn gezichtsuitdrukking gezien die betekende dat hij haar leven niet zou nemen, tenzij ze stierf door het doden van haar ongeboren kind. Ze huiverde, maar hij wist dat het niet van angst was. Haar ogen waren groot en glanzend van verwachting, alsof hetgeen zou volgen haar eerder plezier dan pijn zou doen. Hij wist dat ze bekendstond als een vrouw die eigenhandig en met opvallend weinig verdriet vier van haar eigen baby's bewust te vondeling had gelegd. Midden in de dodelijke winter was ze achter de rug van zijn broer om naar hem toegekomen en had ze hem gevraagd het leven van haar dochter niet te sparen. Ze had zelfs durven suggereren dat hij wel eens de vader zou kunnen zijn. Ze had hem daarmee getart en gezegd dat als hij Supnah vroeg om zijn kind achter te laten, hij ook bereid zou moeten zijn om zijn eigen kind te offeren. Ze had hem gezegd dat ze genoeg had van dochters en zich aan hem aangeboden en hem verzocht een zoon in haar te verwekken. Hij had overwogen haar te doden en het speet hem dat hij dat niet had gedaan. Nu bood ze zichzelf opnieuw aan hem aan. Ze knielde neer met haar benen wijd uiteen, haar heupen naar voren gebogen, met opzettelijk provocerende bewegingen. Terwijl ze haar armen omhoogstak en de enorme bolling van haar buik aan hem toonde, vertrok haar mond tot een dwaze, kwijlende glimlach van verrukking. 'Maak het dood!' fluisterde ze fel sissend.
Haar krankzinnige seksuele lust naar pijn wond hem op. Zijn lid zwol op en klopte toen hij deed wat ze wilde. Eén keer, twee keer, wel zes keer raakte zijn voet haar buik.
Hoewel ze op haar zij viel en hijgde van pijn toen hij haar schopte, glimlachte ze naar hem. 'Met de hoorn...' smeekte ze, haar benen wijd voor hem spreidend.
Terwijl de stamleden verbluft en zwijgend toekeken, deed hij weer wat ze wilde, nu schrijlings op haar zittend. Langzaam ging de hoorn van de Eerste Man Naiapi binnen om het ongeboren kind te doorboren zonder schade toe te brengen aan de vrouw die de hoorn aanvaardde en erover bewoog alsof het het lid van de man was die hem vasthield. Toen haalde hij opeens de hoorn weg en drong in haar met zijn eigen lid, diep stotend en woest proberend pijn te doen, daarna zich vol walging terugtrekkend toen zij het uitschreeuwde van smartelijk orgastisch genot. Bebloed, met zijn penis nog hard en stijf, kwam hij overeind. Terwijl de vrouwen zich afwendden en Mahnie op haar moeders schoot snikte, glimlachte Navahk en stak zijn hand uit naar Ketti. 'Kom,' zei hij. 'Nu is het jouw beurt.'