1
Het kind hurkte in het hoge beschermende gras aan de oever van het meer. Ze had ze nu zo'n dikke vacht, met zo'n donzige onderlaag dat de wind er niet doorheen zou kunnen komen, zelfs niet als ze was opgestaan en het woeste geweld van de aanwakkerende storm had getrotseerd.
Naast het gras was de wereld wit: een witte lucht en een wit land. Maar in de beschutting van het gras was de wereld nog goud en roodbruin van de gebogen, droge herfstige halmen, al ontstonden er op de grond bevroren riviertjes van poedersneeuw, overal waar de adem van de wind een opening in het gras ontdekte en binnendrong.
Met een lange, scherp geklauwde wijsvinger verstoorde het kind de tere, kantachtige patronen van de fijne poedersneeuw terwijl ze dacht aan een andere sneeuwbui en een ander nest van gras, in het verre wilgenbosje waar de Moederdoder voor het eerst vlees was komen brengen. Dat leek allemaal zo lang geleden en zo ver weg. Met een frons staarde het kind naar het bewusteloze jonge beest dat ze had meegesleept naar de beschutting van het gras. Ze leunde dicht naar zijn gezicht toe en snuffelde aan zijn neusgaten. Ja, hij ademde nog, net als het grotere, oudere beest dat ze onberoerd op de oever van het meer had achtergelaten. Het kind hield haar kop scheef en haalde langzaam een vinger over het afschuwelijke, bebloede gezicht van het wezen. Hij leek erg op de Moederdoder, maar het kind voelde dat hij anders was. Hij had een jong gezicht dat nog niet volwassen was. Wanneer hij stond, zou hij langer en gespierder zijn. De gehavende, bebloede huiden die het beest bedekten waren niet wit, maar zijn gezicht was op de een of andere manier hetzelfde als dat van de Moederdoder. Het kind had hem weggesleept, om hem te doden... om van hem te eten... om zijn huid van hem af te scheuren en erin te dansen. Maar het kind had niet erg veel honger, en dit gewonde, mompelende beest was niet de Moederdoder. Bovendien had hij iets merkwaardig bekends, iets waardoor ze geen zin meer had om hem te doden. Af en toe deed hij zijn ogen open en staarde nietsziend vanuit onrustige dromen. Zijn ogen waren troebel, dof en wazig. Het kind keek naar hem en herinnerde het zich...
Slechts een paar uur eerder had ze een nog stuiptrekkend sneeuwhoen zitten eten tussen een groepje lage bomen dicht bij de enorme ring van opgestapelde beenderen waarbinnen de beesten hun kamp hadden. Ze had de veren uitgespuugd en het bloed uit de vogel gezogen, terwijl ze de gevaarlijke geur van het vuur van de beesten rook. Haar gevoelige neusgaten hadden vaag de lucht van de Moederdoder geroken, maar er waren ook andere geuren: smerige, afschuwelijke geuren, van mensen en gedroogde huiden van dode dieren, van gekookt vlees en gestold bloed, van verbrand vet en as, en bovenal van opgestapelde mammoetbeenderen en slagtanden, oude en nieuwe. Het was een plaats die rook naar de dood. Het kind had geluisterd naar het vreemde slaan en klappen en fluiten, en naar het nog vreemdere gehuil van hun stemmen. Even later, toen het sneeuwhoen op de kop en poten na op was, had ze de schuilplaats verlaten en was ze achter een verlichte processie aangelopen van beesten die de Moederdoder voor hen uit leken te drijven. Toen het kind hen volgde, werd al haar angst voor de beesten bevestigd. Het beest dat ze voor de Moederdoder had aangezien en een ander, groter, ouder beest dat zich hulde in de gemaande huid van een leeuw, werden geslagen, gestompt, uitgescholden en op hun knieën gedwongen. Het kind had hun bloed, hun woede en hun angst geroken toen het lelijkste beest dat ze ooit had gezien, gehuld in de veren van een vogel, boven hen uittorende en hen schopte tot ze stil en bloedend in elkaar zakten. Doodsbang om te worden ontdekt had het kind zich verborgen gehouden totdat het laatste beest weg was, dat een scherpe mensensteen en een vliegende stok had achtergelaten. Als ze elkaar aanvielen, wat zouden ze dan wel niet doen met een dier dat niet van hun eigen soort was? Het kind had zich dus lange tijd onder grassen verborgen gehouden. Ze dacht aan de dood van de moeder en verlangde naar haar toen ze zich herinnerde wat ze de beesten had zien doen met de grote dieren met slagtanden die het moerassige meer tussen de verre heuvels in waren gejaagd. De beesten, en vooral de Moederdoder, hadden niet alleen omwille van het vlees gedood, maar duidelijk ook om het genoegen dat het doden hun gaf. Later had het kind gegeten van de beenderen en de resten vlees die de beesten niet hadden meegenomen. Ze had veel gegeten en was toen van het jachtterrein weggegaan om de Moederdoder te zoeken, ervan overtuigd dat de Moederdoder met opzet genoeg vlees aan de beenderen van de dode mammoeten had laten zitten.
Versterkt door het vlees en het bloed was het kind in het holst van de nacht snel verder gegaan en had beschutting gezocht in het gras en het struikgewas aan de oever van het meer, waar ze nu hurkte. Ze had gerust en geslapen, dromend van verre landen waar ze eens met soortgenoten had gewoond en waar ze in de armen van haar moeder was voortgedragen onder de zwarte huid van de nacht. Hoewel het kind in die tijd nog maar een baby was, herinnerde ze zich de vriendelijke, bange ogen die haar vanuit het donkere struikgewas hadden aangekeken, ogen vol licht van de sterren, ogen die fonkelden van verbazing... precies zoals de ogen van het beest dat het kind nu aanstaarden.
Ogen die niet meer met dromen waren gevuld en die haar vol schrik recht aankeken.
Het kind rook plotseling de zurige angstgeur van het beest. Ze grijnsde vol afschuw en liet brede tanden en enorme, scherpe hoektanden zien.
Het beest vertrok zijn gezicht van afgrijzen. Zijn mond ging open en hij ontblootte zijn eigen kleine, gelijkmatige, nutteloze tanden terwijl hij overeind schoot en krijste: 'Torka!'
Verschrikt door de vreemde, onverwachte angstschreeuw sprong het kind opzij. Het beest rende weg en baande zich woest een weg door het gras, naar de besneeuwde wereld daarbuiten.
Karana rende recht in de armen van Mahnie. Omdat hij over zijn schouder achterom keek, zag hij het meisje niet dat moeizaam naar het meer toe liep, af en toe struikelend waar de sneeuw zich ophoopte in de luwte van de graspollen. Hij viel languit over haar heen. Ze keken elkaar aan en wisten niet wie van hen beiden het meest verbaasd was.
De stilte werd verbroken door een zacht blafje van Aar. Karana ging op zijn knieën zitten, met een grimas vanwege de hevige pijn van zijn kneuzingen, maar vergat al zijn pijn toen hij Broeder Hond op de slede zag liggen.
'Hij is helaas de enige die over is van je meute hondenbroeders,' zei Mahnie. Ze ging overeind zitten en keek toe terwijl Karana de hond omhelsde en aandachtig zijn verwondingen bekeek. Het dier jankte blij en likte herkennend zijn gezicht en handen. 'Het zal nu wel beter met hem gaan, nu hij weer bij jou is. Hij was de enige die Heth niet met zijn speer had doorstoken.'
'Heb je hem helemaal alleen hiernaartoe gesleept? Dat hele eind vanaf het kamp? Zon klein meisje als jij?'
'Als ik hem niet had meegenomen uit het kamp, hadden ze hem vast gedood zodra ze zagen dat hij nog leefde. En ik ben niet zo klein. Ik ben een vrouw.'
Ze zag er niet uit als een vrouw zoals ze daar zat in de wind en de vallende sneeuw, tussen de spullen die uit haar bepakking waren gevallen. Ze was ook veel dikker dan hij zich kon herinneren, alsof ze alle kleren die ze bezat had aangetrokken.
'Ik wist wel dat je nog in leven zou zijn, Karana. Ik wist het zeker. Grek had zijn speer en mes bij jullie achtergelaten. En ik heb eten en laarzen en warme kleren en...'
Daarom was ze zo buitengewoon dik! Ze droeg inderdaad haar hele garderobe en ook nog een paar kleren van haar vader! Hij herkende Greks winterparka en laarzen die in de sneeuw naast haar lagen. Toen vergat hij alles.
'Speer? Mes?' Hij was opeens van streek. Wat deed hij hier in de sneeuw met Mahnie en Aar terwijl Torka nog op de oever van het meer lag? Had hij de Wanawut echt gezien of had hij gedroomd? Hij moest het weten.
Ze zag de uitdrukking op zijn gehavende gezicht en kreeg een angstig voorgevoel. 'Waar is Torka?' Haar stem trilde. 'Leeft hij nog?' 'Ik weet het niet!' Zijn antwoord was een kreet die recht uit zijn hart kwam. 'Blijf hier met de hond. Houd een wapen gereed. En ga niet naar het meer of het gras totdat ik roep.'
Met een vilmes dat Mahnie hem met een verschrikte blik haastig had gegeven, stormde hij door de wind en de sneeuw zonder aandacht te schenken aan zijn verwondingen. Hij ging pas langzamer lopen toen hij bij het gras en het struikgewas op de oever van het meer kwam. Hij kon de weg goed vinden. Onder leiding van Lorak hadden de mannen van de Grote Bijeenkomst een breed pad platgetrapt naar de plek waar Torka en hij waren mishandeld en achtergelaten om te sterven.
Daar, voor het roerloze lichaam van Torka, viel Karana op zijn knieën. De dappere, fiere jager die hem zijn zoon had genoemd lag met zijn rug naar hem toe. Hij lag heel stil. Er was geen ademhaling in hem te bespeuren. Hij zag het mes dat Grek had achtergelaten. Mahnie had zich waarschijnlijk vergist wat betreft de speer die was achtergelaten. Grek... vriendelijke, trouwe, standvastige Grek. Was hij maar tot hoofdman gekozen in plaats van Navahk. Dan zou Torka nog leven en...
Opeens wist Karana dat Mahnie zich niet had vergist, want de punt van de speer werd opeens op zijn keel gericht. Torka had zich met een flitsende beweging omgerold en was op één knie gaan zitten met zijn wapen gereed. Zijn gezicht was afschuwelijk opgezwollen en bebloed en hij grauwde totdat hij zag wie hem van achteren had benaderd. Hij liet zijn speer zakken, haalde verontschuldigend zijn schouders op en vertrok zijn gezicht van de pijn. 'Ik dacht dat je misschien Navahk was die kwam kijken om te zien of zijn werk goed was uitgevoerd door Lorak en de anderen.' Karana viel bijna flauw van opluchting. 'Ik dacht dat je dood was. Ik dacht dat de Wanawut je had gedood.' 'De Wanawut? We hebben ergere dingen doorstaan, jij en ik.' 'Hij was hier, in het gras langs het meer. Ik heb hem gezien.' Torka knikte. 'Ik heb hem ook gezien in het licht van de vlammende toortsen... in de ogen van Navahk.'
'Mijn vader...' Karana boog zijn hoofd en erkende het met diepe wanhoop.
'Nee, zoon. De nacht en het vuur en de afstand die wij samen hebben afgelegd hebben ons verenigd: twee mannen met één hart en één geest. Navahk heeft geen van beide. Hij is van niemand de vader behalve van zichzelf.' De jongen begreep het niet en zei dat.
Torka krabbelde langzaam overeind, op de speer leunend alsof het een kruk was, met een hand tegen zijn borstkas gedrukt om de pijn van twee gebroken ribben te verlichten. Hij keek naar Karana's bloedende, gezwollen gezicht. 'Je ziet er vreselijk uit.' 'Jij ook.' 'We leven nog.'
Karana's gezicht vertrok van afkeer. 'Dat zal Navahk niet meer zo lang kunnen zeggen.'
'Het is niet goed wanneer een zoon zijn natuurlijke vader doodt, Karana.'
'Jij hebt het zelf gezegd, ik niet. Karana is de zoon van Torka. En omwille van Lonit, Iana en de kinderen zullen we samen de tovenaar met zijn leven laten boeten voor wat hij heeft gedaan.' 'Dat zal niet nodig zijn!' zei Grek tot hun verbazing krachtig. Torka en Karana staarden hem aan terwijl de anderen door het gras aankwamen. Ze hadden de hele weg hardgelopen en hun bepakking afgegooid toen Mahnie hun had verteld hoe Karana was weggerend om Torka te zoeken.
'Hier zijn Lonit, Iana en de kinderen!' Het was Iana die sprak, buiten adem van het rennen. Demmi keek over haar schouder vanuit de met bont beklede draagband op haar rug.
Torka keek haar ongelovig en opgetogen aan. De vrouw glom van trots over haar teruggevonden spraak en doortastendheid. Wallah hield Zomermaan vast, die haar vader riep en haar gehandschoende handjes naar hem uitstak. Maar het was Lonit die op Torka afrende. Ze stonden lange tijd in elkaars armen zonder dat iemand iets zei. Wallah snufte sentimenteel terwijl Torka het gehavende gezicht van zijn geliefde streelde en zij dat van hem. 'Voor eeuwig en altijd?' fluisterde hij. 'Voor eeuwig en altijd!' antwoordde ze.
De achterkant van zijn vingers gleed over haar opgezette, donker wordende oog. 'Heeft Navahk je dit aangedaan?' Ze zag de moordzuchtige haat in zijn ogen en was bang voor hem en voor hen allemaal. 'Het maakt niet uit. Het is verleden tijd. Navahk is daar, achter ons. Lonit is hier, bij Torka. Je wilt toch niet teruggaan?'
Hij keek achterom over het besneeuwde land en kneep zijn ogen dicht tegen de wind. Zijn lippen waren opeengeklemd en zijn ogen stonden hard.
'Jij bent alleen, Torka. Navahk kan velen naar zijn hand zetten,'
bracht Iana hem in herinnering. 'En wanneer deze vrouw aan Navahk denkt, zal ze hem dankbaar zijn dat hij haar heeft gedwongen haar stem weer terug te vinden en haar ogen zonder angst te openen voor de wereld zoals die werkelijk is.'
Grek bromde wat en schudde zijn hoofd. 'We moeten altijd bang zijn voor de wereld, vrouw, maar niet zozeer dat we wegkruipen voor die angsten. En daarom zegt deze man nu tegen Torka dat hij zijn vrouwen niet mee terug moet nemen naar een kamp waar Navahk woont. Die man is erger dan het beest waarvan hij de huid draagt en we hebben geen behoefte aan het soort mensen dat hem volgt. Wij vormen zo al een stam. Kijk eens: ik zie hier drie jagers. Grek, Karana en Torka. Ook al was je vrouw Aliga te ziek om te reizen en weigerde ze te komen zelfs toen deze man aanbood om haar op een slede te leggen en haar te dragen, hebben we toch de handen en ruggen van drie sterke vrouwen om de lasten te helpen dragen, het vlees te snijden en...'
'Vier vrouwen,' onderbrak Mahnie hem verlegen. 'Ik wist het wel!' Wallah ging naar haar dochter en trok haar stevig tegen zich aan. 'Sondahrs macht was inderdaad groot! Mijn wens ging in vervulling door haar toverij! Arme vrouw. Om zo te moeten sterven, zo te moeten lijden nadat ze haar leven lang niets dan goeds voor anderen had gedaan!'
Mahnie zag de plotselinge bedroefdheid op Karana's gezicht. Haar plezier was gelijk verdwenen. 'Sondahr... dood? Hoe?'
Aan Wallahs gezicht was te zien hoe bedroefd ze was en hoe erg ze het vond. 'Naiapi zei dat Navahk Sondahr had betoverd omdat ze hem durfde uit te dagen. Maar Sondahr vertoonde symptomen van vergiftiging en ik twijfel er geen moment aan dat Naiapi daar verantwoordelijk voor was. Ze deed er zo lang over om het vlees klaar te maken dat ze naar de tovenares bracht. En ze wilde me ook niet laten helpen of laten zien wat ze deed.'
Ondanks de warmte van haar reiskleren kreeg Lonit het koud. Sondahr, ik zal altijd aan je blijven denken. Ze keek naar Karana's gekwelde gezicht en daarna naar Torka's verbitterde trekken. Hij zal teruggaan. Hij zal zich op Navahk willen wreken. En hij zal sterven. Tenzij ik hem nu tegenhoud. 'Sondahr voorzag haar dood,' zei ze tegen hem. Ze sprak op luide en ferme toon, zodat ze allemaal konden horen wat ze dacht. 'Ze voorzag wat er zou gebeuren op de avond van het vreugdevuur en ze zei tegen deze vrouw dat Lonit met haar volk verder moest trekken onder een nieuwe hemel en een nieuwe zon. We kunnen niet teruggaan, Torka. En waarom zouden we? Grek heeft gelijk. Laat degenen die de Geestendoder willen volgen hem maar volgen. Wanneer deze storm voorbij is moeten we verder trekken, de opkomende zon tegemoet, met Torka als onze hoofdman en Grek als zijn sterke en trouwe rechterhand. Karana zal onze Heer der Geesten zijn, want net als Sondahr heeft hij de zienersgave. Zijn waarschuwingen zijn allemaal uitgekomen. De wereld naar het westen toe is geen wereld voor ons.'
Torka was verbaasd door haar fiere zelfverzekerdheid. Het was net of Sondahr door haar mond had gesproken. Haar gezicht was even toegetakeld als dat van hem en dat van Karana, maar toen hij naar haar keek, wist hij dat hij haar nooit mooier zou vinden. Hij glimlachte zelfs en knikte instemmend terwijl hij naar het noordwesten keek, naar het kamp van de Grote Bijeenkomst, tegen de nog steeds aanwakkerende storm in.
'Vrouw van Torka,' zei hij, 'je spreekt met de wijsheid van Sondahr. Maar we zullen niet in dit land blijven wachten tot de storm voorbij is. We zijn allemaal moe, maar in het land van de mammoeteters is er geen veilige rustplaats voor ons. We gaan naar het oosten, de storm tegemoet. De wind zal onze sporen uitwissen terwijl we teruggaan naar het verboden land, terug naar de Gang der stormen, waar het Dal der Liederen ons wacht. En Torka zal dit één keer in ieders bijzijn tegen Karana zeggen, zodat zijn zoon weet dat Torka een man is die kan bekennen dat hij fout is geweest. Dit is inderdaad een slecht kamp voor ons geweest en Karana had gelijk wat betreft de tovenaar. Hij is slecht. Misschien zal iemand hem op een goede dag doden. Maar het zal niet iemand van ons zijn.' Lonit omhelsde hem.
Maar tot Torka's verbazing was Karana niet blij met de bekentenis die hij hem al zo lang verschuldigd was. Er was een donkere, meedogenloze haat in de ogen van de jongen gekomen. 'Navahk is geen man,' zei Karana. 'Hij is een geest - een duistere en boze geest - en geen van ons zal in vrede leven, noch hier noch in het verre land, zolang hij kan blijven leven.'
De wind nam opeens toe en deed zijn woorden verwaaien, maar iedereen had ze al gehoord. Torka voelde de wind van de waarschuwing in zich opsteken. Weer had Karana het aloude taboe geschonden door in zijn haat Navahks naam te noemen en hem zo angstaanjagende macht te geven.
Navahk, tovenaar, geestendoder en nu door toedoen van Karana een boze geest - half mens, half spook, een wezen boosaardiger dan de man zelf, krachtiger en gevaarlijker dan de Wanawut, woester en minder vergevend dan de meest meedogenloze storm - zou hen zeker volgen. Alleen de Vader Boven en de Moeder Beneden konden hem nu nog tegenhouden.