1
Een kille wind beroerde de gedrongen, vervormde bomen waar de bodem van de kloof mee bezaaid was. De schaduwen werden verwarmd door het licht dat door het ronde gat in de hemel de wereld binnendrong, maar het kind huiverde tussen de resten waarvan het al wekenlang at: de beenderen van de moeder... Supnahs arm... en zijn schedel, in elkaar geslagen in een poging om er merg en hersenen uit te halen. De beenderen waren niet meer herkenbaar. Het waren nog slechts scherpe stukken en splinters, resten waar het vlees vanaf was geknaagd en alle sappen uit waren gehaald. Er was nu al een tijdlang niets eetbaars meer en het knagen en zuigen aan de beenderen bood het kind nog slechts een lichte troost. Het leefde van boombast en sparrennaalden, insecten en argeloze vogels, en van het vlees van een lemming die het uit zijn hol onder de sparrenbomen had weten te halen.
Het kind kauwde nu op de lemming en maalde hem tussen kiezen die gemaakt waren om zwaardere en vettere beenderen te kauwen. Het trilde terwijl het at. Het was duizelig en hongerde naar meer vlees en bloed dan het draderige, zoete vlees van het knaagdier kon geven.
Moeder! Ik ben alleen! Moeder! Ik heb honger! Moeder! Ik ben bang! Het kind vond geen troost in de botten en het vlees van de lemming en ook niet in de warme, gele wind die over de wereld blies vanuit het gat in de hemel. Het kwam overeind, klom de kloof uit en ging zitten op de richel die uitzicht op de toendra bood. Terwijl het daar zo stond waar het eens met de moeder had gestaan en aan haar dacht, voelde het zich getroost. Het rekte zich uit. De wind blies door de grijze vacht van het kind en voerde de geur aan van de beesten die beneden op de vlakte hun kamp hadden opgeslagen. De grijze ogen van het kind namen het beeld in zich op van degenen die de moeder hadden gedood. Het voelde zich getroost en tegelijkertijd vervuld van een haat die voedzamer was dan vlees, beenderen of bloed.
Ze hadden hun kamp één keer verplaatst. Het kind had verbaasd gekeken hoe ze hun tenten op hun rug met zich meesleepten, terwijl ze langzaam en zwaar als luiaards door het gras ploeterden. Ze waren een paar kilometer verder getrokken, naar een plek die beter beschut was tegen de wind en dichter bij water lag. Even was het kind in paniek geraakt, bang als het was dat ze door zouden lopen, zo van de rand van de wereld af, zodat het alleen achter zou blijven met niemand om te haten. Maar ze waren blijven staan en hadden hun vreemde schuilplaatsen opgezet, hun rokerige vuren aangelegd en hun vreemde geschreeuw laten horen. Het kind vond deze geluiden merkwaardig geruststellend, even mooi als het lied van de sterren midden in de winterse duisternis. Wekenlang had het hen vanuit de hoogte gadegeslagen, telkens kwijlend wanneer het de vage witte vlek zag die het haatte. Op een dag zou het kind het beest achtervolgen en doden. Dan zou het in de huid van het beest dansen en een loflied zingen op zijn dood.
Duizelig van de honger schreeuwde het kind nu van woede. Het kamp was weg! De beesten verdwenen langzaam in de verte, allemaal gebogen onder hun bepakking behalve de moederdoder in het wit die vooropliep.
Het kind jammerde zacht omdat het nu niet meer de vreemde, zoete troost had dat degenen die zijn moeder hadden gedood in de buurt waren. Eenzaam bleef het van de ene voet op de andere staan wiebelen. Met gebalde vuisten sloeg het tegen zijn harige dijen. Als de beesten van de rand van de wereld verdwenen, hoe zou het kind hen dan weer kunnen vinden? Hoe zou het ooit vanuit de nevelen degene in het wit kunnen bespringen, zoals de moeder haar prooi had besprongen, om hem in stukken te scheuren tot hij gilde en rood was van het bloed?
Terwijl het centrum van zijn bestaan achter de horizon in het oosten verdween, krijste het kind kwaad. Het wist instinctief dat het zou sterven als de enige reden om te leven verdween. Het hurkte als een aap en kwam toen overeind. Opgewonden wiegde het heen en weer en zwaaide met lange, harige armen. Het schudde de vuisten naar de verdwijnende beesten, krijsend van teleurstelling en woede.
'Wah nah wah! Wah nah wut!'
De beesten vertraagden hun pas niet, hoewel het kind zag dat degene in het wit stilstond en omkeek. Het kind haalde de hand over de mond om het bloed van de lemming weg te vegen en hunkerde naar het bloed van de moederdoder.
Het beest lichtte goudkleurig op in het licht dat door het gat in de hemel viel. Toen draaide het zich om en verdween in de nevelige verte.
Nu was het kind helemaal alleen. Weer jammerde het zacht om de moeder, om een soortgenoot, maar er waren geen soortgenoten meer. Ze waren allemaal door de beesten gedood. De gedachte daaraan gaf het kind moed. De weg omlaag was moeilijk, maar het kleintje liet zich niet ontmoedigen. Gedreven door haat voor de moederdoder verliet het kind het bekende territorium waar het was opgegroeid, kwam de bergen uit en trok alleen over de toendra, achter de groep aan van degene in het wit, in wiens huid het zou graag wilde dansen.
Karana schoot overeind op zijn slaapvachten. 'Nee!' schreeuwde hij, nog helemaal opgaand in zijn dromen. Wolven renden huilend over de toendra en zaten achter hem aan. Hij keek om en terwijl hij dat deed, veranderden de wolven in afschuwelijke, halfmenselijke beesten die met grote sprongen achter hem aankwamen, met Navahk voorop, een mengsel van tovenaar en wilde hengst en... iets anders... iets donkers en angstaanjagends dat hij lang geleden had gezien... een schaduw die afstak tegen de glinsterende bergen van ijs in de verte... een gestalte die bewoog in de nacht, behaard, breed en sterk, met glinsterende ogen, een beerachtige snuit en opgetrokken brede lippen over uitstekende tanden die even lang waren als Karana's dolk.
De wanawut. De Zielenzuiger. Navahk. Zijn vader!
Hij knipperde met zijn ogen. De droom verdween, maar zou, dacht hij, nooit helemaal verdwijnen. Hij beefde terwijl zijn slaapvachten van zijn schouders op zijn schoot vielen.
Het kostte een paar dagen tijd om het kamp af te breken en de lange tocht die hen wachtte voor te bereiden. Telkens wanneer Karana sliep kreeg hij dezelfde droom. Maar telkens wanneer hij Torka erover vertelde, zonder ook maar een detail achterwege te laten behalve het feit dat Navahk zijn echte vader was, legde de jager hem met een boze terechtwijzing het zwijgen op.
'Deze man droomt ook. Zijn dromen zijn onrustig sinds hij besloot om terug te keren naar de wereld der mensen.' 'Het is een slechte wereld.'
'Karana is er als jongen uit weggegaan en zal er als man naar terugkeren. Misschien bevalt het hem nu beter.'
Karana snoof. 'Waarom? Omdat er meisjes zijn? Karana geeft niet om meisjes!'
'Nog niet,' antwoordde Torka, die nauwelijks een glimlach kon onderdrukken toen de jongen ging staan, met opgeheven kin en zijn armen strijdlustig over elkaar, alle eigenaardigheden van Torka's geliefde grootvader vertonend. Op zulke ogenblikken vroeg Torka zich af of de levensgeest van Umak na diens dood in Karana was gevaren om in het lichaam van de jongen verder te leven. Het was geen onplezierige gedachte, maar zoals altijd schrok hij toen Karana reageerde alsof hij het hardop had gezegd.
'Umak heeft gezegd dat Karana ooit een grote Heer der Geesten zal zijn. Umak zou naar Karana hebben geluisterd!'
'Torka luistert ook. Maar we moeten gaan. Aliga is ziek. We hebben niet de toverij of de geneesmiddelen om haar te genezen. Haar baby had al weken geleden geboren moeten worden.'
'Baby's komen wanneer ze klaar zijn.'
'En als ze niet komen, komt de dood naar hen en naar de vrouw die hen draagt.'
Torka legde geruststellend zijn hand op Karana's schouder. 'Misschien zullen we op een goede dag hier terugkomen. We hebben het vlees en de voorraden die we niet kunnen dragen verstopt. Als we anderen tegenkomen die met ons willen terugkeren, zullen we hun zeggen dat dit een goed land is om te jagen. Maar Karana vergeet wel snel dat buiten dit Dal der Liederen, in de Gang der stormen, de winterwind koud en hard is en meedogenlozer dan elke andere storm die deze man ooit heeft meegemaakt. Als het wild om de een of andere reden niet in ons dal zou komen overwinteren, zouden we het moeten volgen naar de zee van gras. Torka vraagt zich af of een stam in de winterse duisternis lang in leven zou blijven in de Gang der stormen.'
'Langer dan we bij Supnahs stam in leven zullen blijven!' 'Het is niet de bedoeling van deze man om de stam van Supnah op te zoeken. Torka heeft er lang en diep over nagedacht. Als we nu uit ons dal weggaan, zouden we gemakkelijk voor het eind van de zomer de plaats van de Grote Bijeenkomst kunnen bereiken. Daar zullen wijze vrouwen, heren der geesten en tovenaars van allerlei stammen zijn. Denk eens aan alle geneeskunde die Karana van hen zal leren.’
'Het zijn mammoetjagers,' bracht de jongen hem nors in herinnering.
'We hoeven niet mee te doen aan de jacht op mammoets. Wij kunnen voor ons eigen vuur jagen en in onze eigen behoeften voorzien. Onze vrouwen zullen het leuk vinden om met anderen te praten. Zomermaan heeft nog nooit kleintjes van haar eigen leeftijd gezien. En deze man verlangt ernaar om weer met andere mannen te jagen en te praten!'
Geprikkeld vroeg Karana zich af of Torka hem ooit als een man zou zien. 'Als Aliga ziek is, moet ze niet zo ver reizen.'
'Alleen al bij de gedachte eraan voelt Aliga zich beter. Ze zal per slee reizen en de reis zal haar niet zieker maken dan haar gepieker.'
De jongen wilde niet toegeven en schudde zijn hoofd. 'Lonit wil niet weggaan.'
Torka zuchtte. Wanneer hij dit onderwerp met Karana besprak, was het net of hij tegen een bergwand praatte. Op den duur zou de jongen de wijsheid van Torka's besluit zien. In de tussentijd had het geen zin om erover te twisten. Hij klopte de jongen met vaderlijke genegenheid op de schouder. 'In tegenstelling tot Karana heeft Lonit geleerd dat het niet goed is om de hoofdman tegen te spreken wanneer die een besluit heeft genomen.'
Maar zal Torka onze hoofdman blijven in de wereld der mensen?' De vraag bracht Torka van zijn stuk. Aangezien hij er geen antwoord op kon geven, wendde hij zich af.
Lonit knielde neer met haar speer dwars over haar dijen en haar handen om de gladde benen schacht geklemd. Ze had het wapen zelf gemaakt. Torka had haar geleerd hoe ze het been moest weken tot het buigzaam was en hoe ze het in het vuur moest harden en vorm moest geven. Hij had haar geholpen de lange, brede, zware punt van glanzend, lancetvormig obsidiaan te maken. Ze herinnerde zich hoe ze samen om al haar fouten hadden gelachen en hoe hij uiteindelijk, toen ze per ongeluk in haar handpalm had gesneden, die had gekust en daarna de steen had gepakt en het werk zelf had afgemaakt terwijl zij achterover leunde en zijn handigheid bewonderde. Nadat ze de speerpunt op de schacht hadden bevestigd waren ze met haar training begonnen en na weken oefenen had ze met deze speer haar eerste prooi gedood.
Ze zuchtte en zette de speer weg. In de toekomst zou ze hem niet meer kunnen gebruiken, noch enige andere speer. Buiten het Dal der Liederen gebruikten de vrouwen geen speren en gingen ze ook niet samen met hun man op jacht. Ze zuchtte weer en richtte haar aandacht op de gereedschappen en kleren die voor haar lagen. Die zou ze meenemen op de lange tocht naar de wereld der mensen. Wintergoed en zomergoed, netjes opgestapeld op afzonderlijke huiden, zou tot afzonderlijke pakken worden opgerold en daarna bij elkaar in een grote rol worden verpakt, die met riemen aan haar draagstel van kariboegeweien zou worden gebonden. Er was zoveel dat ze wilde meenemen en zoveel dat ze moest achterlaten... Ze was nooit lang genoeg in een kamp gebleven om de luxe te kennen van persoonlijke bezittingen die niet strikt noodzakelijk waren voor het dagelijkse leven van nomaden. Ze was nog nooit van een plek gaan houden als van deze, niet alleen omdat de jacht er steeds goed was, maar ook omdat het net was of ze er op de een of andere manier mee was vergroeid.
Ze leunde achterover op haar hielen, met haar handen op haar dijen, en genoot van het zachte materiaal van haar prachtig gelooide jurk van ongebruikelijk lichtgrijze wapitihuid. Ze had weken aan deze jurk gewerkt nadat Torka de huid als geschenk had meegenomen naar het kamp. Ze had in de huid geslapen, met de harige kant naar buiten en het rauwe vlees tegen haar naakte lichaam aan, waarbij ze zoveel vachten als ze maar kon verdragen op zich had gestapeld om de kostbare olie en het zweet van haar eigen huid in de wapitihuid te laten trekken. Torka had geamuseerd gelachen en gezegd dat niet de wapitihuid maar zijzelf tegen de ochtend zacht zou zijn en klaar om te worden afgeschraapt. Maar ze had de nacht overleefd, vol verlangen om met haar schraper aan de gang te gaan. Ze had het scherpe schouderblad van een kariboe gebruikt om de huid op te rekken en zacht te maken. Aliga had haar goedmoedig geplaagd en gevraagd waarom iemand zo'n zachte jurk moest hebben. Ze had niet durven zeggen dat ze dat gewoon graag wilde. Ze had de tijd om aan zo'n luxeartikel te werken en zag het als een uitdaging. Maar haar voornaamste reden was dat Torka de huid speciaal voor haar had meegenomen. Daar was ze trots op en wanneer ze de huid droeg, wilde ze dat hij hem kon aanraken met evenveel plezier als hij haar had bezorgd door haar de huid te geven. Nadat ze de huid had afgeschraapt en opgerekt, maakte ze hem met dampende urine uit haar eigen lichaam nat en liet hem toen in een van de eerste herfstnachten bevriezen. Ze bewaakte hem zelf om te voorkomen dat een knaagdier er in het donker van zou eten. Drie nachten lang zat ze op wacht naast haar wapitihuid. Op de ochtend van de vierde dag schudde ze de rijp er vanaf, sneed zorgvuldig de dunne, vlezige laag van onderhuids vlies weg en begon aan het uiteindelijke proces van schrapen en dunner maken. Dagenlang was ze ermee bezig. Karana sloeg haar belangstellend gade en zei dat hij niet had gedacht dat Lonit nog betere huiden kon maken dan ze al deed.
'We kunnen altijd iets verbeteren,' zei ze tegen hem. 'En Lonit herinnert zich goed wat onze oude Umak altijd zei: "In nieuwe tijden moeten mensen zich nieuwe gewoonten eigen maken." Dat geldt ook voor vrouwen.'
Hij had geknikt en herinneringen opgehaald aan zijn eigen moeder die eens ook zo hard had gewerkt om speciale kleren voor hem te maken. 'De tuniek die zij voor mijn eerste jachtpartij maakte, bestond uit vele huiden: één strookje van elk soort dier dat een jager in zijn leven hoopt te doden.'
De bedroefdheid in zijn ogen toen hij over zijn lang geleden gestorven moeder sprak, was haar niet ontgaan. Zonder langzamer te gaan schrapen had ze bij zichzelf gezegd dat ze, wanneer ze klaar was, voor Karana een tuniek van vele huiden zou maken, misschien niet van alle soorten dieren waar een man in zijn leven op hoopt te jagen, maar in elk geval van die dieren die een vrouw met haar speer en bola kan doden.
En dat had ze gedaan. Het had haar meer dan een jaar gekost om de huiden te verzamelen en Karana, Torka en Aliga waren het er allemaal over eens dat ze nog nooit zo'n mooie tuniek hadden gezien. Toch vond Lonit haar eigen jurk van wapitihuid mooier omdat Torka de huid als geschenk voor haar had meegenomen. Ze glimlachte van plezier bij de herinnering aan dat prachtige ogenblik. Telkens wanneer ze de lichtgrijze jurk droeg - met zijn lange franje waaraan ze allemaal spiraalvormige, schelpachtige steentjes had genaaid die ze had meegenomen naar de Gang der stormen - vond Torka het heerlijk om de jurk aan te raken. Hij vond dat zo heerlijk dat hij haar, wanneer ze alleen waren, uitkleedde en het daarna nog heerlijker vond om haar aan te raken. Welke vrouw zou niet van zo'n jurk houden of van de man die haar meer dan alle anderen liefhad?
Maar hij hield niet genoeg van haar om in het land te blijven waar ze zo gelukkig waren geweest.
Hij kwam nu op haar aflopen, zijn ogen op haar gericht zonder haar te zien. Hij bleef staan, knielde neer en keek naar de reistassen, naar de blazen gevuld met olie die naast haar lagen en de voorwerpen die op de reishuiden waren uitgestald. Hij knikte goedkeurend bij het zien van het houweel, de priemen en schrapers, de bontkam en de geweispanner, de boor en het zakje gedroogd korstmos en mos dat gebruikt zou worden voor pitten en om het vuur aan te maken. Daarna keek hij naar de opgerolde riemen en pezen die voor van alles konden worden gebruikt, de vogelnetten van gevlochten muskusossenhaar, de drietand om te vissen, het aas en de haakjes van been, de vilmessen, en de veerschachten vol geronnen bloed dat later met spuug weer vloeibaar kon worden gemaakt en als lijm kon worden gebruikt. Hij fronste zijn voorhoofd toen zijn blik op de kleinste van haar twee zeepstenen lampen viel. De lampen bestonden allebei uit een langwerpig, plat reservoir voor olie waarin pitten van mos werden gelegd die konden worden aangestoken. Hij schudde zijn hoofd. De kleinste lamp was de eerste die hij voor haar had gemaakt toen ze in het dal waren aangekomen en in de omringende heuvels zeepsteen hadden ontdekt. Zomermaan had hem per ongeluk laten vallen en sindsdien had de lamp, die aan de rechterkant helemaal gebarsten was, altijd olie gelekt. Hij dacht dat ze hem had weggegooid toen hij een nieuwe voor haar had gesneden.
'Onze reis zal lang zijn,' zie hij. 'Die lamp is beschadigd. Laat hem hier. Lonits bepakking zal toch al zwaar genoeg zijn.' Hij wilde de lamp van de huid afhalen, maar haar hand hield de zijne tegen.
'Dit was het eerste werktuig dat Torka voor deze vrouw maakte toen we naar dit dal kwamen. Deze vrouw wil deze lamp altijd bewaren.' Ze aarzelde even en durfde bijna niet verder te gaan. 'Net zoals ze altijd in het Dal der Liederen zou willen blijven.' 'Dat kan niet. Omwille van Aliga moeten we teruggaan.' Haar hart zonk in haar schoenen. 'Ja. Dat is zo.' Zijn hand greep de hare stevig vast. 'Is Lonit niet bang om hier te blijven, in dit land dat beweegt, waar de bergen vuur regenen?' 'Het land beweegt, maar niemand is gewond geraakt. We hebben onze hutten en droogrekken weer opgezet. De bergen regenen vuur, maar ver bij dit dal vandaan. Wie weet is het land in het westen ook gaan bewegen en hebben de bergen daar ook vuur geregend. In dit dal is Torka hoofdman. De stam is misschien klein, maar wel sterk omdat Torka sterk is. Het leven is goed omdat Torka goed is. Voor het eerst in haar leven is deze vrouw helemaal gelukkig. Zolang Lonit Torka aan haar zijde heeft, is ze niet bang.' Ze zag aan de uitdrukking op zijn gezicht dat ze de verkeerde woorden had gekozen. 'En wanneer Torka niet aan haar zijde is? Als Torka op een dag uit dit dal weg zou gaan om in de Gang der stormen te jagen en niet terug zou keren...? Zou Lonit dan bang zijn, alleen met haar kinderen en twee andere vrouwen in dit verre land, met enkel een onervaren jongen om haar te beschermen?'
Ze wilde liegen. Ze wilde overmoedig antwoorden, zeggen dat ze met haar bola en speer tegen elk gevaar was opgewassen, maar hij zou de waarheid in haar ogen zien. Zonder Torka zou ze bang zijn, en niet voor haarzelf. Als ze geen kinderen had, zou Lonit zonder hem niet willen leven. Ofwel?
De vraag maakte haar bang. Er waren angstaanjagender dingen dan een eenzame dood, dingen die ze niet tegen haar man kon zeggen of aan andere vrouwen kon bekennen. Ze herinnerde zich een door vlammen verlichte nacht en een man in het wit, mooier en geheimzinniger dan de nacht zelf, die voor haar danste en ronddraaide en haar zei dat ze mooi was, die haar vroeg om Torka te verlaten en bij hem te komen, bij zijn tovenaarsvuur.
En ze herinnerde zich dat ze naar hem toe wilde, dat ze ernaar verlangde om op te staan, zijn hand te pakken en met hem de door vuur verlichte nacht in te lopen om met hem te slapen en nooit meer om te zien.
Nooit meer. Nooit meer naar Torka om te zien. Nooit meer naar Zomermaan om te zien. En dat was angstaanjagender dan de dood. Te weten dat ze één afschuwelijk ogenblik op het punt had gestaan om alles te verlaten wat ze liefhad, alles wat haar leven waardevol maakte.
Hij knikte toen ze niets zei, haar stilte verkeerd interpreterend. Hij zag de angst in haar ogen en kuste haar oogleden zacht. 'Het is goed dat Lonit in dit land dapper is geweest. Wat Torka betreft, hij maakt zich werkelijk zorgen om ons allemaal en hij zal zich zorgen blijven maken tot we bescherming hebben gevonden bij een andere stam op de Grote Bijeenkomst.'
Hij hield haar vast. Hij vond het heerlijk om haar vast te houden, de zoete geur van haar huid en van de lange, geurige, zwaanzwarte slierten van haar haar te ruiken, waarin ze de kruidige olie van artemisia had gewreven... haar volle, stevige borsten tegen zijn borstkas te voelen en zijn handen over de warme soepelheid van haar jurk van wapitihuid te laten gaan. Ze wekte altijd zijn begeerte op, vooral wanneer ze deze jurk droeg. Zijn handen gleden over de holling van haar rug, sloten zich om haar heupen, gingen weer omhoog naar haar schouders en begonnen aan de bandjes van de jurk te trekken. Hij stopte. De kuilhutten waren afgebroken. Aliga, Iana, Karana en de kinderen keken naar hen vanaf de plek waar ze bezig waren hun eigen bagage te pakken en op zijn inspectie wachtten.
Hij duwde Lonit weg. Opeens begreep hij waarom ze deze jurk had aangetrokken in plaats van haar dikkere, praktischer kleren om te jagen en te reizen. Hij schudde zijn hoofd terwijl hij vol liefde naar haar keek. 'Lonit moet reiskleding aantrekken. Deze man zal niet van zijn doel afwijken. En hij zal nooit goedvinden dat Lonit naar de slaapvachten van een andere man gaat. In dit dal of in de wereld der mensen, met of zonder de jurk van wapitihuid, ben je Torka's vrouw, voor eeuwig en altijd.'
Ze boog haar hoofd, diep getroffen door de liefde die ze in zijn ogen had gezien, doodsbang dat hij de besluiteloosheid en het verraad in de hare zou zien. Als Navahk zich op de Grote Bijeenkomst bij de andere tovenaars zou voegen, als hij voor haar zou dansen in het licht van het vuur onder de twinkelende sterren, als hij zijn hand weer naar haar uit zou steken, wist ze niet of ze kon weigeren. Ze wist het niet.
In het eindeloze daglicht van de poolzomer leidde Torka zijn kleine groep uit het Dal der Liederen. Het terrein was niet zo geschikt voor zwaar beladen reizigers met een slede. Ze vorderden langzaam en liepen in stilte. De honden draafden voor hen uit. Aar, Zuster Hond en drie van de wat grotere hondjes droegen pakken. Ze keken telkens om alsof ze niet begrepen waarom de mannen en vrouwen van hun meute zo talmden.
Moeizaam gingen ze voort, het smalle dal in dat op de Gang der stormen uitkwam, optornend tegen de wind die vastbesloten leek om hen weer terug naar hun kamp te duwen. 'Zie je wel?' zei Karana. 'De windgeesten willen dat we blijven.' 'En de overlevingsgeest zegt Torka dat wij verder moeten gaan.' Ze liepen verder tot ze eindelijk stilstonden, voorbij de takken en valkuilen die grote vleeseters uit hun dal hadden geweerd. De enorme, glinsterende wanden van de Bergen Die Wandelen lagen voor hen, als stille wachters aan weerszijden van de uitgestrekte, golvende rivier van gras. Voor hen lag in het westen de Berg Die Rookt, zonder zijn gebruikelijke rookpluim. Boven hun hoofd keek de zon toe en de grote wollige mammoet, de Levenschenker, stond ook naar hen te kijken. Zijn schoften waren wel zes meter hoog en hij rees voor hen op, ongeveer een mijl bij hen vandaan, op een brede verhoging in de toendra. Zijn enorme kop met de twee bollingen erop was opgeheven, zijn oren naar voren gericht, zijn slagtanden uitgestoken en zijn slurf omhoog gekruld.
'Kijk! De Grote Geest is uit het dal gekomen,' zei Aliga, wijzend vanaf de met bont beklede slede van kruiselings met pezen vastgebonden kariboegeweien.
Karana zette zijn kant van de slede neer en Torka deed hetzelfde. 'De Grote Geest vraagt zich af waarom we uit het dal weggaan en naar de wereld der mensen gaan, mensen die als ze de kans zouden krijgen, op hem en zelfs op ons zouden jagen.'
Torka gaf de jongen een harde klap op de schouder. De jongen ving de klap op en waagde het de man nogmaals uit te dagen. 'Dat zullen ze zeker doen, dat weet je,' hield hij aan. 'Torka is anders dan andere mannen. Hij kan niet in een stam leven. Hij moet de leider zijn. En dus zullen andere mannen altijd proberen om Torka ten val te brengen of uit hun midden te verdrijven.' De woorden van de jongen bevatten een waarheid die Torka niet wilde erkennen. 'Torka voelt geen behoefte om de autoriteit van mannen die ouder en wijzer zijn dan hij in twijfel te trekken. Torka zal weer in een stam leven. Deze keer zal Torka voorzichtig zijn en geen aanstoot geven.'
'Hmmf! Als Navahk bij de Grote Bijeenkomst is, zal hij wel iets bedenken om je in de val te laten lopen.'
'In de menigte op de Grote Bijeenkomst zal Navahk slechts een van de velen zijn. Deze man zal hem niet meer onderschatten en ook niet bang van hem zijn. Navahk is dan misschien wel een tovenaar,
Karana, maar hij is maar een mens.'
'Een heel slecht mens.'
Torka schudde zijn hoofd en gaf het op.
'Kom,' zei hij scherp, boos op de jongen omdat die Lonit zichtbaar had verontrust. 'Torka heeft hier goed over nagedacht en nu zegt hij tegen Karana: hoe slecht kan één man nu eigenlijk zijn?'
Ze liepen tot ze overmand door slaap moesten stoppen. In het licht van de eindeloze dag legden ze hun sleden en pakken neer, aten een lichte maaltijd uit hun reisrantsoen en gingen allemaal slapen. Allemaal, behalve Karana.
Met Aar opgerold en in dromen verzonken naast zich, zat Karana met zijn armen om zijn knieën en zijn rug naar de wind naar het Dal der Liederen in de verte te kijken. De mammoet was er nog. Hij stond nu ver weg in zijn eentje te grazen aan de voet van de verhoging in de toendra, voor de toegang tot de kloof die naar het dal leidde. Karana wist niet waarom, maar hij stond op, maakte Aar wakker en ging naar de mammoet toe. Het was net of de warmte van de zon hem naar zijn hoofd steeg en hem blind maakte voor alles behalve de mammoet.
Toen hij ver van zijn slapende metgezellen vandaan was, begon hij te hollen. Met Aar aan zijn zijde rende hij door gesmolten goud... met de gouden zon boven zich en overal om hem heen gouden grassen.
Karana rende totdat de kilometers die hem van de grote mammoet scheidden wegvielen.
De mammoet richtte zijn kop op en zag hem komen. Het dier zwaaide rusteloos heen en weer en hief zijn enorme slagtanden zo hoog op dat ze de zon leken te raken.
Karana bleef op minder dan een speerworp afstand staan. Hij was echter ongewapend gekomen en stond met zijn armen losjes omlaag. Zijn hart bonsde en zijn adem maakte een regelmatig, hijgend geluid.
De mammoet liet zijn grote kop met de twee bollingen erop zakken en keek met zijn oeroude ogen de jongen strak aan. Karana staarde terug. Hij was zo dichtbij dat hij de verkleurde uiteinden van de slagtanden van de mammoet duidelijk kon zien en ook het kromme litteken op zijn schouder waar Torka's speerpunt hem jaren geleden had geraakt. Karana zag het onregelmatige uiteinde van de speerschacht die de mammoet had afgebroken, uit de taaie huid van het dier steken.
Naast hem keek Aar verbaasd naar hem op. Zijn blauwe ogen gingen van Karana naar de mammoet. De hond zag het dier tussen het hoge, goudkleurige gras door, als een gestalte zo groot als een berg. Hij rook het dier en wist door de geur dat het niet gevaarlijk was zolang Karana bleef waar hij was.
Maar de jongen begon langzaam, met opgeheven armen, naar voren te lopen. Hij fluisterde zachtjes tegen de hond dat hij moest blijven en Aar gehoorzaamde met tegenzin, trillend van verwarring en frustratie. De zon verwarmde Karana. Vol van het zonlicht liep hij betoverd over het goudkleurige land, zijn geest even open als de zee van gras en even vrij en licht als de geest van de wind die door zijn hoofd fluisterde.
'Ik zal terugkomen!' riep hij tegen de mammoet, tegen het land en tegen de omringende bergen. De wind pakte zijn stem op en voerde die razendsnel mee, terug naar het Dal der Liederen, waar hij over de bekende heuvels, de meertjes en de woeste beek streelde. Achter Karana stond Aar zachtjes te janken. De hond dook in elkaar, met zijn staart tussen zijn poten en al zijn haren overeind. Karana was op dat moment bijna een vreemde voor hem, geen jongen meer maar een man... een machtig man... een tovenaar, een man zonder angst.
De mammoet kwam op Karana af, maar die bleef onbevreesd staan. Net zoals de jongen zijn armen omhoog had gestoken, zo stak de mammoet zijn slurf omhoog. En in het gouden zonlicht, zijn lichaam gloeiend van de geest van de wind, stak Karana zijn handen uit en raakte de slagtanden aan. Hij legde zijn uitgespreide handen op de uiteinden van de grote slagtanden en noemde de mammoet Broeder.
'Ik zal terugkomen!' beloofde hij nogmaals. 'En in het land van de mensen zal ik geen speer tegen jouw soort opheffen. Ik zal jouw vlees niet eten en jouw bloed niet drinken. Jij bent mijn totem. Voor altijd mijn Levenschenker!'