50

De nacht lag over Arborlon. In de verlatenheid van de Levenstuinen liep Allanon naar de top van het heuveltje waarop de Ellcrys stond, met zijn zwarte gewaad strak om zich heen tegen de avondkilte, en de zilveren staf die hem was toevertrouwd in zijn armen. Hij kwam om bij haar te zijn en haar met alle middelen te troosten. Dit waren haar laatste uren; de last die ze zoveel jaren geleden te dragen kreeg, werd haar afgenomen.

Hij bleef even staan om naar haar op te zien. De Druïde en de Ellcrys staken als zwarte silhouetten tegen de maanverlichte hemel af. Allanon stond als in mijmering verzonken voor de verdorde, kale boom. Zijn donkere gezicht was als een masker dat niets van zijn gevoelens verried. Hij had bepaald dat hij deze nacht alleen bij de boom zou doorbrengen en dat verder niemand getuige mocht zijn van haar sterven.

Hij trad naar voren, in gedachten haar naam fluisterend. Haar takken reikten dadelijk naar hem, angstig en dringend, en zijn gedachten gingen troostend naar haar uit. Wanhoop niet, suste hij. Deze middag, toen de strijd om Arborlon op zijn hevigst was en de Elfen moedig vochten om de opmars der Demonen te stuiten is er iets onverwachts gebeurd, iets dat ons hoop geeft. Ver weg in het zuiden, in het donkere woud waar de Uitverkorene heen is, bracht haar beschermer de magie van de Elfenstenen tot leven. Ik wist het op hetzelfde moment. Ik zond een gedachte naar hem uit - heel kort maar, want de Dagda Mor kan dat voelen. Maar dat moment was genoeg. Lieve Dame, het Bloedvuur is gevonden! De wedergeboorte kan nog plaatsvinden! Vol verwachting liet hij de gedachten passeren. Maar er kwam niets terug. De Ellcrys was vrijwel gevoelloos van zwakte en had hem gehoord noch begrepen. Ze was zich alleen bewust van zijn aanwezigheid, besefte hij toen, en ze wist slechts dat ze in haar laatste ogenblikken niet alleen was. Wat hij nu tegen haar zei, had geen betekenis; ze was voor alles blind, behalve voor haar hopeloze strijd om haar taak te vervullen - te leven, en door haar leven het Elfenvolk te beschermen.

Droefheid vervulde hem. Hij was te laat gekomen. Hij kwam tot rust, want hij kon verder niets anders doen dan bij haar blijven. De tijd verstreek ondraaglijk langzaam. Af en toe bereikten hem losse gedachten als gekleurde flitsen in zijn geest, sommige verloren in de geschiedenis van wat was geweest, andere gehuld in wensen en dromen van wat nog kon komen, maar alles hopeloos verward en verbrokkeld door haar sterven. Geduldig nam hij deze gedachten op en liet haar weten dat hij er was, en dat hij haar hoorde. Geduldig wachtte hij met haar op het einde. Hij voelde de kilte van de dood, want die maakte hem bewust van zijn eigen sterfelijkheid. Ieder moet doormaken wat zij doormaakt, dacht hij. Zelfs een Druïde. Hoewel hij sliep om zijn leven te verlengen tot veel langer dan dat van gewone mensen, moest ook hij er een keer aan geloven. Net als de boom was hij de laatste van zijn soort. Na hem zou er geen Druïde meer zijn. Maar wie moest na zijn dood de geheimen bewaren die aan hem waren overgeleverd sinds het Eerste Druïdenberaad op Paranor?

Wie moest de magie hanteren die alleen hij beheerste? Wie moest er waken over de volken?

De nacht doorliep geluidloos haar stadia, en het bleke licht van de dageraad brak in het oosten aan de hemel door. Het leven begon zich te roeren in de uitgestrekte wouden. Allanon voelde iets in de Ellcrys veranderen. Hij was haar aan het verliezen. Hij keek gespannen naar de boom, met zijn handen stevig om de zilveren staf, alsof hij daarmee het leven kon vasthouden dat uit haar wegvloeide. De ochtendhemel werd helder en de beelden kwamen minder veelvuldig. Het verdriet in hem werd minder, en er kwam een merkwaardige onthechting voor in de plaats. Geleidelijk verwijdde zich de afstand tussen hen. In het oosten kwam de zon bijna boven de horizon uit en deed de sterren verbleken.

Daarop bleven de beelden helemaal uit. Allanon verstijfde. De staf in zijn handen was koud geworden. Het was voorbij. Eerbiedig legde hij de staf onder de boom. Toen keerde hij zich om en liep zonder om te kijken de Levenstuinen uit.

Ander Elessedil stond zwijgend bij zijn vaders bed en keek naar de oude man. Het gewonde lichaam van de koning was ingepakt in verband en dekens en alleen uit het rijzen en dalen van zijn borst bleek dat hij leefde. Hij sliep nu. Het was een rusteloze slaap en hij zweefde tussen leven en dood.

Emoties bestormden de Elfenprins. Gael had hem hevig verontrust wakker gemaakt. De jonge dienaar was naar het paleis teruggegaan, omdat hij niet kon slapen en voorbereidingen wilde treffen voor de volgende dag. Maar de deuren waren op slot, vertelde hij Ander, en de schildwachten verdwenen. Sliep de koning zonder bewaking? Moest er iets gebeuren? Ander kwam meteen overeind, snelde zijn huis uit en riep de poortwachters. Ze trapten als bezetenen de deuren in, omdat ze binnen de kreten van de koning hoorden. Ze waren vervolgens getuige van de strijd op leven en dood tussen de koning en het monster - de Demon in de gedaante van Manx. Zijn vader kwam nog even bij bewustzijn toen ze hem zwaargewond naar zijn slaapkamer droegen. Hij fluisterde ontzet over het gevecht en de misleiding door het monster. Daarna verloor hij weer het bewustzijn.

Hoe had zijn vader dit overleefd? Waar haalde hij de kracht vandaan? Ander schudde zijn hoofd. Alleen de mannen die hem vonden, begrepen iets van wat het had betekend. De anderen, de ministers en bevelvoerders, de bewakers en bedienden waren later gekomen. Zij hadden de koning niet in die rood besmeurde ingang zien liggen, bloedend uit zijn wonden.

Er werd natuurlijk gespeculeerd en er waren geruchten. De koning was dood, fluisterden ze. De stad was verloren. Ander kreeg een verbeten trek. Hij had hen snel tot zwijgen gebracht. Er was meer nodig dan een Demon om Eventine Elessedil te doden! Hij knielde naast zijn vader en raakte diens slappe hand aan. Hij wilde huilen, maar had geen tranen meer. Wat was het noodlot wreed voor de oude koning. Zijn eerstgeborene en zijn beste vriend waren dood. Zijn geliefde kleindochter was weg. Zijn land was overweldigd door een vijand die hij niet kon verslaan. En hijzelf was ten slotte verraden door een dier dat hij had vertrouwd. Hij had niets meer over. Hoe hield hij het vol na al dit leed? De dood zou een bevrijding moeten zijn. Hij omklemde de hand voorzichtig. Eventine Elessedil, koning der Elfen - zo'n koning kregen ze nooit meer. Hij was de laatste. En wat bleef er over als herinnering aan hem, behalve een verwoest land en een verdreven volk? Ander wist dat hij zich niet voor zichzelf verbitterd voelde. Hij was dat voor zijn vader, die zijn hele leven gewijd had aan dat land en dat volk. Aan Ander had men lang niet zoveel te danken. Maar wat te denken van die oude man, wiens hart verbonden was met dit geruïneerde land en het volk dat met vernietiging werd bedreigd? Had men aan hem niet heel veel te danken? Hij hield van Westland en van de Elfen, meer dan van zijn eigen leven, en dat alles zag hij nu van zich afnemen... Het was zo vreselijk onrechtvaardig! Ander boog zich over zijn vader en kuste zijn wang. Toen ging hij staan en wendde zich af. Door de gordijnen heen zag hij dat de nieuwe dag aanbrak. Hij moest Allanon zoeken, dacht hij opeens. De Druïde wist het nog niet. Daarna moest hij terug naar de Carolan om zijn volk bij te staan, zoals zijn vader zou doen als hij kon. Weg met die bitterheid. Weg met die spijt. Wat ze nu nodig hadden, was dezelfde moed en kracht die zijn vader bij zijn laatste gevecht had getoond, een moed en kracht die een voorbeeld voor de Elfen waren. Wat er vandaag ook gebeurde, hij moest zich een zoon van zijn vader tonen. Ander Elessedil trok zijn wapenuitrusting strak en liep vlug de kamer uit.

Op de drempel van de paleisingang bleef hij even staan en tuurde naar de lichter wordende oostelijke hemel. Hij zag er slecht uit en had donkere kringen onder zijn ogen. Het was koud, en hij trok zijn zware mantel dicht om zich heen. Achter hem waren de paleisramen hel verlicht en liepen grimmige Elfenjagers als jachthonden door de gangen. 'Nu heeft het geen zin meer,' mompelde hij.

Hij liep over het grindpad naar de poort en was suf van de slaap. Hoelang had hij geslapen toen Gael hem kwam wekken? Een uur? Twee?

Hij wist het niet meer. Als hij terugdacht, zag hij het ontzette gezicht van zijn vader, bebloed en met de indringende blauwe ogen strak op hem gericht.

Verraden, riepen die ogen. Verraden!

Hij liep door de poort de straat op en merkte de reuzengestalte niet op die van de plaats kwam waar de paarden stonden. 'Prins Ander?'

Hij schrok op bij het horen van zijn naam, bleef staan en keerde zich om. De donkere figuur naderde met zijn glanzende maliënkolder. Het was Stee Jans.

'Commandant.' Hij knikte moeizaam.

De grote man knikte terug en zijn getekende gezicht stond onbewogen. 'Een slechte nacht, naar ik hoor.' 'U weet het dus al?'

Stee Jans keek naar het paleis. 'Een Demon is het paleis binnengedrongen. Zijn bewakers werden gedood en hijzelf raakte zwaar gewond in een gevecht met het monster. U kunt moeilijk verwachten dat zulk nieuws geheim blijft. Heer.'

'Nee, daar deden we ook geen moeite voor.' Ander zuchtte. 'De Demon was een Wisselkind. Het nam de gedaante aan van mijn vaders wolfshond die hij al heel lang had. Niemand weet hoelang de Demon zijn spel al speelde, maar vannacht besloot hij toe te slaan. Hij doodde de bewakers, sloot de deuren af en viel de koning aan. Een monster, commandant - ik heb gezien wat ervan over was. Ik weet niet hoe mijn vader...' Hij maakte zijn zin niet af en schudde zijn hoofd. De Grenslander keek hem weer aan. 'Dus de koning leeft nog.' Ander knikte traag. 'Maar ik weet niet wat hem in leven houdt.' Ze zwegen en keken naar het verlichte paleis en de gewapende figuren die over het terrein liepen.

'Misschien wacht hij op ons, Heer,' zei Stee Jans zacht. Ze keken elkaar aan. 'Wat bedoelt u?' vroeg Ander, ik bedoel dat het einde voor ons allemaal nadert.' Ander zuchtte diep. 'Hoeveel tijd rest ons nog?' 'Alleen vandaag.'

Het harde gezicht bleef onbewogen, alsof de Grenslander het over het weer had.

Ander rechtte zijn rug. 'U lijkt erin te berusten, commandant.'

'Ik ben een eerlijk man. Heer. Dat zei ik toen we kennis maakten al.

Wilt u soms iets anders horen dan de waarheid?'

'Nee.' Ander schudde beslist zijn hoofd, is er geen kans dat we het langer houden?'

Stee Jans trok zijn schouders op. 'Een kans is er altijd. Meet u die maar af aan de overlevingskans van de koning na vandaag. Dat is de kans die we allemaal hebben.'

De Elfenprins knikte. 'Dat aanvaard ik, commandant.' Hij stak hem zijn hand toe. 'De Elfen hebben geluk gehad met de hulp van u en het Vrijkorps. Ik zou willen dat we u op een betere manier konden bedanken.'

De IJzeren Man drukte hem de hand. ik zou willen dat ik u de gelegenheid kon bieden. Veel geluk, Prins Ander.'

Hij salueerde en verdween. Ander staarde hem even na, keerde zich om en liep de straat weer op.

Niet veel later zag hij Allanon toen deze naar de Carolan wilde rijden. De Druïde kwam op Artaq uit de ochtendschemering. Ander zag hoe de grote man Artaq inhield en naar hem omlaag keek. ik weet wat er is gebeurd,' bromde zijn lage stem. 'Het spijt me, Ander Elessedil.' Ander knikte. 'Allanon, waar is de staf?' 'Weg.' De Druïde keek naar het paleis. 'De Ellcrys is dood.' Ander voelde zijn krachten wegvloeien. 'Dan is dat het einde, nietwaar? Zonder de magie van de Ellcrys is het afgelopen met ons.' Allanons ogen stonden hard. 'Misschien niet.'

Ander staarde hem ongelovig aan, maar de Druïde wendde Artaq weer naar de weg.

‘Ik zal bij de poort van de Levenstuinen op je wachten. Elfenprins,' riep hij achterom. 'Kom meteen die kant op. Er is nog hoop voor ons.' Toen plantte hij zijn hakken in de paardeflanken en verdween uit het gezicht.