44
'Wil.'
De klank van zijn naam hing als een echo in het zwarte waas dat hem omgaf. De stem leek van grote afstand te komen, zweefde door het donker omlaag om hem in zijn slaap op de proef te stellen. Hij bewoog zich traag en had een gevoel alsof hij loodzwaar was en geboeid. Met grote moeite probeerde hij tot zichzelf te komen. 'Wil, is het goed met je?'
Het was Amberles stem. Hij knipperde met zijn ogen en dwong zich wakker te worden.
'Wil?'
Ze wiegde zijn hoofd in haar schoot en zat met haar gezicht bij het zijne, zodat haar lange kastanjebruine haar hem als een sluier omgaf. 'Amberle?' zei hij slaperig. Hij ging rechtop zitten. Hij drukte haar dicht tegen zich aan. 'Ik dacht dat ik je kwijt was,' bracht hij uit. 'En ik jou.' Ze lachte zacht, met haar armen stevig om zijn hals. 'Je hebt uren geslapen sinds ze je hier brachten.'
Wil knikte tegen haar schouder en merkte opeens een sterke geur van wierook op. Hij begreep dat hij van die wierook zo suf was. Hij liet het Elfenmeisje los en keek rond. Ze zaten opgesloten in een cel zonder ramen, alleen verlicht door een glazen lamp aan het plafond. Ook deze lamp brandde zonder pit, olie of walm. Eén celwand bestond geheel uit verticale tralies van de vloer tot het plafond. Er zat een deur in met scharnieren en een groot slot. In de cel stond een kan water, een ijzeren kom, en er lagen handdoeken, dekens en drie met stro gevulde slaapmatten. Op een ervan lag Eretria, die diep en gelijkmatig ademde. Achter de traliewand was een gang met een trap. Amberle keek naar het Nomadenmeisje, ik denk dat het goed met haar is... Ze slaapt gewoon. Nu pas heb ik een van jullie wakker gekregen.'
'Mallenroh,' fluisterde hij bij de herinnering. 'Heeft ze je kwaad gedaan?' Amberle schudde haar hoofd. 'Ze heeft nauwelijks iets gezegd. Eigenlijk wist ik eerst niet eens wie me gevangen nam. De stokmannen brachten me hier en ik heb een tijd geslapen. Toen kwam zij. Ze zei dat ze naar me op zoek waren en dat diegenen net als ik naar haar gebracht zouden worden. Daarop ging ze weg.' Zeegroene ogen zochten de zijne. 'Ze maakt me bang, Wil... Ze is mooi, maar zo kil.' 'Ze is een monster. Hoe heeft ze je eigenlijk gevonden?' Amberle verbleekte. 'Er achtervolgde me iets tot in de Holten. Ik heb het niet gezien, maar ik kon het voelen - iets kwaadaardigs dat naar me op zoek was.' Ze zweeg even. 'Ik rende zolang ik kon en ging toen kruipen. Uiteindelijk bleef ik op de grond liggen. De stokmannen moeten me hebben gevonden en brachten me hier. Wil, was dat Mallenroh die ik voelde?'
De Lommerdaler schudde zijn hoofd. 'Nee, het was de Maaier.' Ze staarde hem even aan en wendde haar blik af. 'En die is dus nu hier in de Holten?'
Hij knikte. 'Maar Mallenroh weet ervan. Ze is weg om hem te zoeken.' Hij glimlachte grimmig. 'Misschien maken ze elkaar af.' Ze glimlachte niet terug. 'Hoe heb je me kunnen vinden?' Hij vertelde wat er allemaal was gebeurd sinds hij haar in de bosjes aan de rand van de Holten had achtergelaten - de ontmoeting met Eretria, de dood van Cephelo en de Nomaden, het terugpakken van de Elfenstenen, de terugtocht door de Wildkrook, de ontmoeting met Hebei en Drifter, de tocht in de Holten, de ontdekking van de stokmannen en de ontmoeting met Mallenroh. Tot slot vertelde hij wat de heks met Hebei had gedaan.
'Die arme oude man,' fluisterde ze met tranen in haar ogen. 'Hij wilde haar toch geen kwaad doen. Waarom deed ze dat met hem?' 'Ze maalt om niemand van ons,' antwoordde Wil. 'Ze heeft alleen maar belangstelling voor de Elfenstenen. Ze wil ze hebben, Amberle. Hebei was gewoon een aanschouwelijk voorbeeld voor ons, en vooral voor mij.'
'Maar je geeft ze haar toch niet?'
Hij keek haar weifelend aan. 'Als we er ons leven mee redden wel. We moeten hier ooit weg.'
Het Elfenmeisje schudde langzaam haar hoofd. 'Ik denk niet dat ze ons laat gaan, Wil, zelfs niet als je haar geeft wat ze wil. Niet nu je me dit over Hebei hebt verteld.'
Hij was even stil. 'Dat weet ik. Maar misschien kunnen we tot een ruil komen. Ze zal met alles instemmen om de Stenen te krijgen...' Hij zweeg opeens en luisterde. 'Ssst. Er komt iemand aan.' Ze tuurden door de tralies van hun cel de duistere gang in. Op de trap klonk een sloffend geluid. Toen verscheen er een figuur in het licht van hun lamp. Het was Wisp.
'Hier is wat te eten,' zei hij monter en hield een blad op met stukken brood en fruit. Hij slofte naar de cel en schoof het blad door een smalle gleuf onder de traliedeur. 'Goed voedsel.' zei hij en wilde weggaan. 'Wisp!' riep Wil hem na.
Het harige wezen keerde zich om en keek Wil vragend aan. 'Kun je even met ons praten?' vroeg Wil. Het rimpelige gezicht grijnsde. 'Wisp zal met jullie praten.' Wil keek Amberle aan. 'Kun je lopen met die enkel?' Ze knikte. 'Hij is al veel beter.'
Hij nam haar hand en liep met haar mee naar het eten. Daar gingen ze zitten. Wisp nam plaats op de onderste traptrede en hief zijn hoofd op. Wil nam een stuk brood, kauwde erop en knikte goedkeurend. 'Heel lekker, Wisp.'
Het ventje grijnsde. 'Heel lekker.'
Wil glimlachte. 'Hoe lang ben je hier al, Wisp?'
'Al heel lang. Wisp dient de Vrouwe.'
'Heeft de Vrouwe jou gemaakt, zoals... zoals ze die stokmannen maakte?'
Het harige wezen lachte. 'Stokmannen... klak, klak. Wisp dient de Vrouwe... maar niet gemaakt van hout.' Zijn ogen lichtten op. 'Elf, als jij-'
Wil was verbaasd. 'Maar je bent zo klein. En hoe zit het met dat haar?' Hij wees naar zijn eigen armen en benen en toen naar Wisp. 'Heeft zij dat gedaan?'
De Elf knikte verheugd. 'Leuk, zegt ze. Maakt Wisp leuk. Stoeien en dollen met stokmannen. Leuk.' Hij zweeg en keek langs hen naar de slapende Eretria. 'Lekker ding.' Hij wees. 'De mooiste hier.' 'Wat weet je van Morag?' drong de Lommerdaler aan, Wisps belangstelling voor het Nomadenmeisje negerend.
Wisps gezicht verkreukelde tot een grimas. 'Boze Morag. Erg slecht.
Lange tijd woont ze al in de Holten, zij en de Vrouwe. Zusters. Morag in het oosten, de Vrouwe in het westen. Voor allebei stokmannen, maar alleen Wisp voor de Vrouwe.'
'Komen ze ooit buiten de Holten, Morag en de Vrouwe?'
Wisp schudde ernstig zijn hoofd. 'Nooit.'
'Waarom niet?'
'Geen tovenarij buiten de Holten.' Wisp grijnsde leep. Wil wist nu iets dat hij niet had verwacht. De macht van de Heksenzusters beperkte zich tot de Holten. Dat verklaarde waarom niemand hen ooit ergens anders in Westland was tegengekomen. Hij kreeg een sprankje hoop. Als hij een mogelijkheid vond om de Holten uit te komen...
'Waarom haat de Vrouwe Morag zo?' vroeg Amberle. Wisp dacht een minuut lang na. 'Lang geleden was er een man. Mooi, zegt de Vrouwe. De Vrouwe wilde hem hebben. Morag wilde hem hebben. Allebei probeerden ze de man te krijgen. De man...' Hij klemde zijn handen en vingers ineen en wrong ze uiteen. 'Is niet meer. Weg.' Hij schudde zijn hoofd. 'Morag maakte hem dood. Boze Morag.'
Boze Mallenroh, dacht Wil. In ieder geval was duidelijk hoe de Heksenzusters over elkaar dachten. Hij wilde Wisp verder uithoren over de Holten. 'Kom je ooit de toren uit, Wisp?' vroeg hij. Het geplooide gezicht grijnsde trots. 'Wisp dient de Vrouwe.' Wil zag er een bevestigend antwoord in. 'Ben je wel eens naar de Reikspits geweest?' 'Houdborg,' antwoordde Wisp meteen.
Ze werden er stil van. Amberle pakte Wils arm en keek hem even aan. Wil was geheel verbluft door het onverwachte antwoord. Hij herstelde zich, boog zich naar voren en wenkte samenzweerderig met zijn wijsvinger. Wisp kwam met geheven hoofd wat dichterbij. 'Allemaal tunnels, een en al kronkel,' zei Wil. 'Daar ben je zo in verdwaald, Wisp.'
De harige Elf schudde zijn hoofd. 'Wisp niet.'
'Nee?' zei Wil uitdagend. 'Hoe zit het met de glazen deur die niet kan breken?'
Wisp dacht even na en klapte toen opgewonden in zijn handen. 'Nee, nee, alleen maar doen-alsof-glas. Wisp kent doen-alsof-glas. Wisp dient de Vrouwe.'
Wil probeerde het antwoord te ontraadselen toen Wisp langs hem wees. 'Kijk. Lekker ding, hallo, hallo.'
Wil en Amberle draaiden zich om. Eretria zat rechtop op de stromat, eindelijk wakker. Haar zwarte lokken vielen langs haar gezicht toen ze haar nek wreef. Langzaam keek ze naar hen op en wilde iets zeggen, maar zag toen dat Wil waarschuwend zijn vinger tegen zijn lippen hield. Ze keek langs hem heen naar Wisp, die op twee meter afstand van de tralies breed zat te grijnzen.
'Lekker ding, hallo,' herhaalde Wisp en hief aarzelend zijn hand op.
'Hallo,' zei ze onzeker. Maar toen zag ze Wil bemoedigend knikken en toonde haar verrukkelijke glimlach. 'Hallo, Wisp.'
'Met jou praten, lekker ding.' Wisp was Wil en Amberle helemaal vergeten.
Eretria stond wankel op met slaperige ogen, en kwam bij hen zitten. Ze bekeek de trap en de gang erachter even. 'Wat voor spel spelen we nu. Genezer?' fluisterde ze uit haar mondhoek. Er stond angst in haar donkere ogen, maar ze hield haar stem vlak.
Wil bleef naar Wisp kijken. 'Ik probeer erachter te komen hoe we hier weg kunnen.'
Ze knikte instemmend en wreef haar neus. 'Wat ruik ik toch?' 'Wierook. Ik weet het niet zeker, maar het lijkt me bedwelmend. Ik denk dat we ons daarom zo slap voelen.'
Eretria wendde zich weer tot Wisp. 'Waar is die wierook goed voor, Wisp?'
De ruige Elf dacht na en trok zijn schouders op. 'Ruikt lekker. Geen zorgen.'
'Juist ja,' zei Eretria met een blik naar Wil. Ze schonk Wisp weer een gulle glimlach. 'Kun je de deur openmaken, Wisp?' vroeg ze, naar de tralies wijzend.
Wisp glimlachte terug. 'Wisp dient de Vrouwe, lekkertje. Jullie blijven.'
Eretria bleef glimlachen, is de Vrouwe nu hier, in de toren?' 'Ze zoekt de Demon,' antwoordde Wisp. 'Heel slecht. Breekt al haar stokmannen in stukjes.' Zijn gezicht plooide in een grimas. 'Ze gaat de Demon kwaad doen.' Hij wreef twee vingers langs elkaar. 'Maken dat hij weggaat.' Toen keek hij weer vrolijk. 'Wisp kan jullie houten beeldjes laten zien. Mannetje met hond. In de kist, lekkere dingen als jij-'
Hij wees naar Eretria, die verbleekte en vlug haar hoofd schudde. 'Beter van niet, Wisp. Praat alleen maar wat met me.' Wisp knikte instemmend. 'Alleen praten.'
Wil kreeg opeens een inval bij het luisteren naar hun gesprek. Hij ging naar voren zitten en pakte de tralies beet. 'Wisp, wat heeft de Vrouwe met de Elfenstenen gedaan?'
Wisp keek hem aan. in de kist, veilig in de kist.'
'Wat voor kist, Wisp? Waar bewaart de Vrouwe deze kist?'
Wisp wees onverschillig naar de donkere gang achter hem en kon zijn ogen niet van Eretria afhouden. 'Praten, lekker ding,' verzocht hij.
Wil keek Amberle aan en haalde zijn schouders op. Het lukte hem niet om veel zinnigs uit Wisp te krijgen. Het kereltje wilde alleen maar met Eretria praten.
Het Nomadenmeisje ging met gekruiste benen zitten en wiegde achterover. 'Wil je me die mooie stenen laten zien, Wisp? Ja, mag ik ze zien?'
Wisp keek spiedend om zich heen. 'Wisp dient de Vrouwe. Trouwe Wisp.' Hij zweeg en dacht na. 'Zal je houten beeldjes laten zien, lekkertje.'
Eretria schudde haar hoofd. 'Alleen praten, Wisp. Waarom moet je hier in de Holten blijven? Waarom ga je niet weg?' 'Wisp dient de Vrouwe.' Wisp herhaalde gespannen zijn vaste antwoord en zijn gezicht betrok. 'Gaat nooit de Holten uit. Kan niet weg.' Ergens in de toren klonk een bel. Wisp stond haastig op. 'Vrouwe roept.' zei hij en liep de trap op.
'Wisp!' riep Wil hem na. Het kereltje bleef staan. 'Zal de Vrouwe ons laten gaan als ik haar de Elfenstenen geef?' Wisp scheen het niet te begrijpen. 'Weggaan?' 'Ja, de Holten uit,' hield Wil aan.
Wisp schudde zijn hoofd. 'Nooit weggaan. Nooit. Houten beeldjes.' Hij wuifde naar Eretria. 'Lekker ding voor Wisp. Zal goed voor haar zorgen. Nog wat praten. Later.'
Hij keerde zich om en liep de trap op, het donker in. Zwijgend keken de gevangenen hem na. Boven hen klonk de bel een tweede keer, en de echo ervan weergalmde in de stilte.
Wil sprak het eerst. 'Wisp kan het mis hebben. Mallenroh wil de Elfenstenen vreselijk graag. Ik denk dat ze ons de Holten uit laat gaan als ik ze haar geef.'
Ze zaten bij elkaar voor de traliedeur en keken onbehaaglijk naar de trap.
'Wisp heeft het niet mis.' Amberle schudde langzaam haar hoofd. 'Hebei zei dat iemand die de Holten ingaat er nooit meer uitkomt.' 'Ze heeft gelijk,' beaamde Eretria. 'De heks laat ons nooit gaan. Ze zal houten beeldjes van ons maken.'
'Nou, dan moeten we maar iets anders bedenken.' Wil pakte de tralies vast en voelde hoe sterk ze waren.
Eretria stond op en tuurde waakzaam in het donker van de trap. ik heb iets bedacht, Genezer,' zei ze zacht. Ze greep haar rechterlaars, duwde de leren voering weg en haalde een metalen staafje met een eigenaardige haak te voorschijn. Toen greep ze in haar linkerlaars en toonde de dolk die Wil had gezien toen ze bij de Holten door Hebei werden verrast. Lachend hield ze de dolk omhoog en stak hem weer in haar laars.
'Hoe kon Mallenroh dat over het hoofd zien?' vroeg Wil verbaasd. Het Nomadenmeisje trok haar schouders op. 'Ze nam niet de moeite me te laten fouilleren. Ze had het te druk met ons te intimideren.' Ze ging naar de traliedeur en begon het slot te onderzoeken. 'Wat doe je?' Wil kwam erbij staan.
'Ik haal ons hieruit,' zei ze, in het sleutelgat turend. Ze keek hem even aan en wees naar het metalen staafje. 'Een haaksleutel. Elke Nomade heeft zo'n ding. Er zijn te veel onwijze burgers die er heil in zien ons op te sluiten. Ze vertrouwen ons blijkbaar niet.' Ze knipoogde naar Amberle, die fronste.
'Sommigen van die mensen hebben waarschijnlijk goede redenen om jullie te wantrouwen,' opperde Amberle.
'Waarschijnlijk.' Eretria blies stof uit het slot. 'We bedriegen elkaar allemaal wel eens - ja toch, zusje Amberle?'
'Wacht even.' Wil kwam naast haar zitten en negeerde de woordenwisseling. 'Wat gaan we doen als je dat slot open hebt, Eretria?' Het Nomadenmeisje keek hem aan of hij gek was. 'Vluchten, Genezer - zo snel en zo ver als we hiervan weg kunnen komen.' Wil schudde zijn hoofd. 'Dat kunnen we niet doen. We moeten blijven.'
'We moeten blijven?' herhaalde ze ongelovig.
'Een tijdje, op zijn minst.' Wil keek even naar Amberle en nam een besluit. 'Eretria, dit lijkt me een goed moment om open kaart te spelen. Luister goed.'
Hij wenkte Amberle om erbij te komen en gedrieën zaten ze in de schemer. Wil legde vlug uit waarom ze naar de Wildkrook waren gekomen en wat ze in werkelijkheid zochten. Hij verzweeg niets bij zijn relaas, want het was noodzakelijk dat Eretria het belang van hun zoektocht naar het Bloedvuur inzag. Ze waren ernstig in gevaar in de toren, maar dat zou niet minder worden als ze ontsnapten. Als hem iets mocht overkomen, wilde hij er zeker van zijn dat Eretria zou doen wat ze kon om te zorgen dat Amberle uit de Holten ontkwam. Toen hij klaar was met zijn verhaal staarde Eretria hem sprakeloos aan. 'Is dit allemaal waar. Elfenmeisje? Ik vertrouw jou geloof ik meer.' Amberle knikte. 'Het is allemaal waar.' 'En je bent vastbesloten te blijven tot je het Bloedvuur vindt?' Amberle knikte weer.
Het Nomadenmeisje schudde bedenkelijk haar hoofd. 'Mag ik het zaad zien dat je bij je draagt?'
Amberle haalde het Ellcryszaad, dat netjes in wit linnen was gewikkeld, uit haar jasje. Ze pakte het uit en liet het zien. Het was zilverwit en volmaakt van vorm.
Eretria staarde ernaar. De twijfel week uit haar ogen en ze keerde zich weer naar Wil. 'Ik volg je overal. Wil Ohmsford. Als jij zegt dat we moeten blijven, dan blijven we. Maar we moeten wel deze cel uit.' 'Dat klopt,' beaamde Wil. 'En dan moeten we Wisp hebben.' 'Wisp?'
'We hebben hem nodig. Hij weet waar Mallenroh de Elfenstenen bewaart, en hij weet alles over Houdborg, zijn tunnels en zijn geheimen. Hij kent de Holten. Met Wisp als gids hebben we kans van slagen en kunnen we hier ook uit wegkomen.'
Eretria knikte. 'Eerst moeten we hier weg. Het kost me even tijd om dit slot te doorgronden. Wees uiterst stil. Houd de trap in de gaten.' Zorgvuldig stak ze het metalen staafje met de haak in het sleutelgat en bewoog het heel voorzichtig heen en weer.
Wil en Amberle gingen naar de andere kant van de traliewand, vanwaar ze de donkere trap en de gang beter overzagen. Minuten verstreken en Eretria had de celdeur nog niet open. Vaag klonk geknars in de diepe stilte door de bewegingen met het staafje in het slot. Eretria mompelde steeds als het mechaniek weer niet meegaf. Amberle ging dicht tegen Wil aan zitten met haar hand losjes op zijn knie. 'Wat doe je als het haar niet lukt?' fluisterde ze. Wil bleef naar de gang kijken. 'Het lukt haar.' Amberle knikte. 'Maar mocht het niet lukken, wat dan?' Hij schudde zijn hoofd.
ik wil niet dat je Mallenroh de Elfenstenen geeft,' zei Amberle zacht. 'Daar hebben we het over gehad. We moeten hier weg.' 'Als ze de Stenen eenmaal heeft, laat ze ons verdwijnen.' 'Niet als ik het goed speel.'
'Luister toch!' Ze klonk boos. 'Mallenroh heeft niets op met menselijk leven. Mensen hebben in haar ogen geen nut, behalve als ze in haar kraam te pas komen. Hebei zag dat niet in toen hij haar zestig jaar geleden bij de Holten ontmoette. Hij zag alleen maar haar schoonheid en de magie waarover ze beschikt, de dromen die ze uitsprak en de indruk die ze achterliet - en het was allemaal vals. Hij zag het kwaad niet dat erachter school - niet voor het te laat was.' ik ben Hebei niet.'
Ze zuchtte diep. 'Nee. Maar ik vrees dat je bezorgdheid om mij en mijn taak hier je oordeel beginnen te kleuren. Je bent zo vastberaden, Wil. Je denkt dat je iedere hindernis, hoe gigantisch ook, kunt overwinnen. Ik benijd je erom, want ik mis dat ten enen male.' Ze nam zijn handen in de hare. ik wil dat je gewoon begrijpt dat ik me op jou verlaat. Noem het zoals je wilt - ik heb behoefte aan je kracht, je overtuiging, je doorzettingsvermogen. Maar dat, of wat je voor me voelt, mag je oordeel niet vertroebelen. Anders zijn we allebei verloren.'
'Doorzettingsvermogen is zo'n beetje het enige waar ik mee werk,' antwoordde hij en keek haar even aan. 'En ik ben het niet met je eens dat jij doorzettingsvermogen mist.'
'Maar het is waar, Wil. Allanon wist dat toen hij jou als mijn beschermer koos. Hij wist, denk ik, hoe belangrijk jouw doorzettingsvermogen is om met mij te overleven. En zonder dat. Wil, waren we allang dood geweest.' Haar stem werd zo zacht dat hij haar nauwelijks kon horen. 'Maar je hebt ongelijk als je zegt dat ik dat doorzettingsvermogen wel heb. Ik heb het nooit gehad.' 'Dat geloof ik niet.'
Ze ving zijn blik. 'Je kent me minder goed dan je denkt, Wil.' Hij bestudeerde haar gezicht. 'Wat bedoel je?'
ik bedoel dat er dingen met me zijn...' Ze onderbrak zichzelf, ik bedoel dat ik niet zo sterk ben als ik zou willen - niet zo dapper, zelfs niet zo betrouwbaar als jij. Weet je nog, Wil, toen we aan de tocht vanuit Havenstede begonnen? Je zag toen weinig in me. Je mag wel weten dat ik ook weinig in mezelf zag.' 'Amberle, je was bang. Dat wil niet...'
'O, bang was ik zeker,' kwam ze er vlug tussen, ik ben nog steeds bang. Mijn angst is de oorzaak van alles wat ons overkwam.' Eretria mopperde nijdig bij de celdeur en ging zitten om naar het onvermurwbare slot te staren. Ze keek even naar Wil en ging weer aan het werk.
'Wat wil je hiermee zeggen, Amberle?' vroeg Wil zacht. Amberle schudde traag haar hoofd. 'Ik denk dat ik moed aan het verzamelen ben om je iets te zeggen, dat ik sinds we aan deze tocht begonnen niet heb gedurfd.' Ze staarde in het donkere interieur van hun kleine cel. ik denk dat ik het je nu wil zeggen, want ik weet niet of ik nog een keer de kans krijg.' 'Zeg het dan maar,' moedigde hij aan.
Ze hief haar kindergezicht naar hem op. 'De reden waarom ik uit Arborlon wegging en geen Uitverkorene in dienst van de Ellcrys bleef was dat ik zo bang van haar werd dat ik het niet langer opbracht zelfs maar in haar buurt te zijn. Dat klinkt gek, dat weet ik, maar laat me alsjeblieft uitspreken. Ik heb dit nooit aan iemand verteld. Ik denk dat mijn moeder het begreep, maar verder niemand. Ik had het kunnen uitleggen, maar dat wilde ik niet. Ik had het gevoel dat ik het aan niemand kwijt kon.' Ze zweeg even.
'Het was moeilijk voor me toen ik door haar werd uitgekozen. Ik wist maar al te goed hoe bijzonder dat was. Ik wist dat ik de eerste vrouw in vijf eeuwen was die gekozen werd, de eerste vrouw sinds de Tweede Volkenoorlog. Dat aanvaardde ik, hoewel velen er openlijk vraagtekens bij zetten. Maar ik was de kleindochter van Eventine Elessedil, het leek me dus niet helemaal vreemd dat ik werd gekozen. En mijn familie - vooral mijn grootvader - was er zo trots op. Maar het unieke van mijn verkiezing ging verder dan het feit dat ik een vrouw was, ontdekte ik. Het is bekend dat de Ellcrys zelden tot iemand sprak. Het was eigenlijk nog nooit vertoond dat ze na hun verkiezing tot haar Uitverkorenen sprak, behalve bij heel zeldzame gelegenheden. Maar ook dat kwam hoogstens één keer voor in de tijd dat een Uitverkorene diende. Maar tot mij sprak ze vanaf het begin - niet een of twee keer, maar elke dag; niet terloops, niet kort, maar uitvoerig en doelgericht. Ik was altijd alleen; de anderen waren er nooit bij. Ze zei me wanneer ik moest komen en dat deed ik dan natuurlijk. Ik voelde me ongelooflijk vereerd; ik was voor haar bijzonder, meer dan iemand ooit was geweest en dat vervulde me met grote trots.'
Ze schudde haar hoofd bij de herinnering. 'In het begin was het geweldig. Ze vertelde me dingen die niemand wist, geheimen van het land en het leven erop, dingen die de volken al eeuwen niet meer kenden - die verloren geraakt en vergeten waren. Ze vertelde over de Grote Oorlogen, over de Volkenoorlogen, het ontstaan van de Vier Landen en hun volken, en over alles wat er was geweest sinds het begin van de nieuwe wereld. Ze vertelde me iets over de oude wereld, hoewel haar geheugen te kort schoot als ze terugging in de tijd. Er waren dingen bij die ik niet begreep, maar veel begreep ik wel. Ik begreep wat ze me vertelde over het kweken van planten. Dat schonk zij me, het vermogen om dingen te doen groeien. Het was een prachtig geschenk. En de gesprekken waren betoverend - alleen al te kunnen horen over al die prachtige dingen.
Dat was in het begin. Dat was toen mijn dienst net begon en de gesprekken zo nieuw en opwindend waren dat ik alles zonder meer aanvaardde. Maar al gauw begon er iets heel onprettigs te gebeuren. Dit zal vreemd klinken. Wil, maar ik begon mezelf in haar te verliezen. Ik verloor alle gevoel voor wie ik was. Ik was mezelf niet meer, maar een verlengstuk van haar. Ik weet nog steeds niet of dat opzet was van haar kant of louter het natuurlijke gevolg van onze hechte band. In die tijd leek het me opzet. Ik werd bang voor wat er met me gebeurde - bang, en later kwaad. Moest ik als Uitverkorene mijn identiteit opgeven om haar behoeften te bevredigen? Ik had het gevoel dat ze met me speelde, dat ik werd gebruikt. Ik had ongelijk. De andere Uitverkorenen zagen me veranderen. Ik denk dat ze vermoedden dat mijn band met de Ellcrys anders was. Ik merkte dat ze me meden en in de gaten hielden. Al die tijd verloor ik mezelf in haar - elke dag was er minder van me over. Ik wilde dat er een einde aan kwam. Ik begon haar te mijden, zoals de anderen met mij deden. Ik weigerde te komen als ze het vroeg en liet een ander gaan. Toen ze me vroeg wat er aan de hand was, wilde ik dat niet zeggen. Ik was bang voor haar, ik schaamde me en ik was kwaad om de hele situatie.'
Ze kreeg een verbeten trek. 'Uiteindelijk leek het me dat het eigenlijke probleem hierin lag dat mijn verkiezing nooit de bedoeling was geweest. Ik scheen de verantwoordelijkheid niet aan te kunnen en niet te begrijpen wat er van me werd verwacht. Ze had voor mij iets gedaan dat ze voor geen enkele andere Uitverkorene had gedaan - iets wonderbaarlijks en geweldigs - en ik kon het niet aannemen. Het was verkeerd om er zo over te denken, de anderen hadden nooit zo gereageerd. Mijn uitverkiezing was een vergissing geweest. Daarom ging ik weg. Wil, nog geen maand na mijn verkiezing. Ik vertelde mijn moeder en mijn grootvader dat ik wegging. Dat ik niet meer kon blijven dienen. Ik vertelde er niet bij waarom. Dat bracht ik niet op. Falen als Uitverkorene was al erg genoeg. Maar falen, omdat ze eisen aan me had gesteld waaraan een ander graag had voldaan - nee. Ik kon onder ogen zien wat er tussen de Ellcrys en mij was voorgevallen, maar ik kon dat aan niemand voorleggen. Mijn moeder leek het te begrijpen, mijn grootvader niet. Er vielen harde woorden, beiden waren verbitterd. Ik verliet Arborlon in mijn eigen ogen als een schadelijk iemand, en mijn familie en het volk zagen me ook zo. Ik was vastbesloten nooit meer terug te komen. Ik deed een Elfengelofte om het land te dienen; ik wilde me in een ander land vestigen en onderwijzen wat ik wist over de zorg voor en het behoud van de aarde en het leven. Op mijn tocht ontdekte ik Havenstede. Dat werd mijn thuis.' Er stonden tranen in haar ogen. 'Maar ik had ongelijk,' vervolgde ze. 'Dat kan ik nu zeggen - ik moet het zeggen. Ik ontliep mijn verantwoordelijkheid. Ik liep weg voor mijn angsten en mislukkingen. Ik stelde iedereen teleur en uiteindelijk liet ik mijn mede-Uitverkorenen zonder mij sterven.' 'Je oordeelt te hard over jezelf,' troostte Wil.
'O ja?' Haar mond vertrok, ik vrees dat ik nog niet hard genoeg oordeel. Als ik in Arborlon was gebleven, had de Ellcrys misschien eerder haar dood aangekondigd. Ik was degene tot wie ze eerder had gesproken. De anderen beseften niet eens wat er was gebeurd. Ze had tot mij kunnen spreken, vroeg genoeg om het Bloedvuur te vinden en het zaad te planten voor de Afschrikking ging afbrokkelen en de Demonen uitbraken. Begrijp je dat niet. Wil? Als dat zo is, heb ik de dood van al die Elfen op mijn geweten.'
'Het is heel goed mogelijk, dat de waarschuwing van de Ellcrys net zo laat was gekomen als je in Arborlon was gebleven,' wierp Wil tegen. 'Dan was je met de anderen gedood en had je niets meer voor de Elfen kunnen doen.'
'Je vraagt me mijn daden achteraf goed te praten.'
Hij schudde zijn hoofd, ik vraag je om inzichten achteraf niet als drogreden te gebruiken. Misschien was alles de bedoeling zoals het is gelopen. Dat weet je nooit.' Hij sprak luider. 'Luister nu eens! Stel dat de Ellcrys een andere Uitverkorene had gekozen om tegen te spreken. Zou die ander op die ervaring anders hebben gereageerd dan jij? Zou een ander niet vatbaar zijn geweest voor de gevoelens die jij erdoor kreeg? Ik denk van wel, Amberle. Ik ken je. Misschien ken ik je beter dan wie ook, na wat we hebben doorgemaakt. Je hebt wilskracht, overtuiging en, wat je er zelf ook over zegt, je hebt doorzettingsvermogen.' Hij nam haar kin in zijn hand. ik ken niemand, Amberle, echt niemand die deze tocht en alle gevaren beter doorstaan had dan jij. Dit lijkt me het moment om je te zeggen wat jij zo graag tegen mij zegt: geloof in jezelf, twijfel niet meer, houd op met geredeneer achteraf. Gewoon geloven. Stel wat vertrouwen in jezelf, Amberle. Dat vertrouwen ben je waard.'
Ze huilde zachtjes en deed geen poging het te verbergen, ik geef echt om je.'
'En ik om jou.' Hij kuste haar voorhoofd en twijfelde niet meer. 'Heel veel.'
Ze liet haar hoofd tegen zijn schouder zakken en hij hield haar vast. Toen ze weer naar hem opkeek, waren de tranen verdwenen. 'Je moet me iets beloven,' zei ze. 'Dat is goed.'
ik wil dat je me belooft ervoor te zorgen dat ik deze tocht helemaal volbreng - dat ik niet faal, er niet voor wegloop en dat ik mijn taak volbreng. Wees mijn kracht en mijn geweten. Beloof het me.'
Hij glimlachte teder, ik beloof het.'
‘Ik ben nog steeds bang,' bekende ze zacht.
Bij de celdeur ging Eretria rechtop staan. 'Genezer!'
Wil kwam met Amberle overeind en samen liepen ze vlug naar het Nomadenmeisje. Haar zwarte ogen stonden opgetogen. Ze trok het metalen staafje uit het slot en stopte het terug in haar laars. Met een knipoog naar Wil pakte ze de ijzeren tralies van de celdeur en trok. De deur ging geluidloos open.
Wil Ohmsford grijnsde triomfantelijk. Als ze nu Wisp maar konden vinden.