32

Ze begroeven Arion Elessedil bij het eerste ochtendlicht. Zijn broer, Pindanon en vijftig man van de Thuiswacht begroeven hem op de traditionele manier van de Elfen bij de geboorte van de nieuwe dag. Ze droegen hem in stilte naar een door eiken overschaduwde hoogte bij de Baentrek, die naar het westen uitzag over het blauwe Innisboormeer en naar het oosten over de groene Sarandanonvallei. Daar werd de eerstgeborene van Eventine Elessedil te rusten gelegd, werd zijn lichaam toevertrouwd aan de aarde die hem het leven gaf, nu zijn geest weer vrij was.

Er kwam geen grafteken voor de kroonprins. Allanon had gewaarschuwd dat er Demonen waren die daarnaar zochten om de doden te verslinden. Er waren geen liederen, lofrede of bloemen - niets dat aangaf dat Arion Elessedil ooit had bestaan. Er bleef niets dan de herinnering aan Eventines eerstgeborene. Ander zag de tranen in de ogen van de aanwezigen en de herinnering leek hem genoeg.

Nog geen uur later vielen de Demonen de Elfen bij de Baentrek aan. Ze stroomden vanuit de noordelijke heuvels omlaag met geschreeuw en gehuil dat de stilte van de dageraad verdreef. Ze kwamen net als in de Halyspas als een massa wringende donkere lijven voorwaarts, als een ontketende vloedgolf.

Onder aan de Baentrek wachtte de slagorde van de Elfen. Rijen lansiers en piekeniers stonden schouder aan schouder met hun wapens gereed. Toen de voorste Demonen zich een weg naar hen klauwden, zoefden de bogen van de schutters op de hellingen van de Kensreek en was de lucht vervuld van bevederde pijlen. Demonen krompen ineen en vielen, bedolven door wat na hen kwam. Golf na golf van donkere pijlen kliefde door hun rijen en ze stierven bij honderden. Maar de slagorde werd ten slotte bereikt en de Demonen vielen aan, gillend van pijn als de ijzeren lanspunten hun lichaam doorstaken en aan de grond nagelden. De aanval stokte en werd afgeslagen. De grond voor de verdedigingslinie van de Elfen raakte bezaaid met lijken en stervenden, maar de Demonenhorde bleef opstuwen in eindeloze aantallen. Uiteindelijk wankelde de Elfenlinie en begaf het in het midden helemaal. De Demonen stroomden de bres in. Kruipend en springend kwam de kluwen de Baentrek uit.

Meteen werden ze opgevangen door een eenheid cavalerie, ruiters met grijze mantels met rode biezen. Hun leider was een lange man met een geschonden gezicht die op een reusachtige muskaatschimmel reed. De ruiters deden een charge naar de voorste Demonen en keerden om naar de vallei. Met wapperende grijze mantels over hun rijdier gebogen galoppeerden ze weg. De Demonen gingen er als razenden achteraan. Even later keerden de ruiters om, deden met de lans omlaag een aanval op hun achtervolgers en keerden vlug weer om. De Demonen huilden van woede en zetten de achtervolging weer in. Toen keerden de grijze ruiters plotseling en vormden een vaste linie om de Demonen de voet dwars te zetten, waarop de arm van de getekende man omhoogging. Nu ze de bescherming van de massa misten, en over honderden meters voor de Baentrek over het grasland waren verspreid, keek de door de Elfenlinie gebroken Demonenhorde wild om zich heen en zagen in wat voor parket ze zaten. Aan weerszijden verschenen opeens linies van de Elfenruiterij en ze werden ingesloten als vee. Achter hen was de bres gesloten door een lange figuur in het zwart die bovenaan de lage hellingen van de Kensreek stond en vuur van zijn uitgestrekte handen schoot om de Demonen te verspreiden die zich onzeker in de Baentrek verdrongen. Wanhopig probeerden de ingesloten Demonen door de linies rondom te breken. Maar de Elfen drongen vlug op en maakten met zwaard en lans korte metten met de hen aanvallende monsters. Even later was de hele Demonenhorde vernietigd. Door de Baentrek klonken de overwinningskreten van de Elfen.

Het was hiermee niet afgelopen. De veldslag woedde nog de hele ochtend en een deel van de middag. Steeds weer vielen de Demonen massaal de Elfenlinies aan die de Baentrek blokkeerden. Steeds opnieuw braken ze door, vochten zich langs boogschutters en Druïdenvuur, langs lansiers en piekeniers, om te worden opgevangen door ruiters van het Vrijkorps. Getergd en belaagd zetten ze de achtervolging in. Volkomen hersenloos lieten ze zich meelokken, nu eens naar de oever van het Innisboormeer, dan weer naar de hellingen van de Kensreek, of de Sarandanonvallei in. Als het dan leek of ze de uitwijkende ruiters te pakken kregen, merkten ze dat ze omsingeld waren door Elfenruiterij, terwijl hun rijen verspreid en onbeschermd waren en ze totaal waren afgesneden van hun kornuiten in de Baentrek. Als razenden stortten ze zich op hun vijand, maar er was geen ontkomen aan. De Elfen sloegen terug en hun linies sloten zich weer voor de Baentrek.

De Demonen probeerden enige tijd de hellingen van de Kensreek te veroveren om een einde te maken aan de gehate boogschutters. Maar de Elfen zaten diep in de dekking van de rotsen en rekenden genadeloos af met wie hen naderde. In hun midden stond de zwarte geweldenaar vuur te toveren uit zijn handen om met zijn ijzingwekkende macht de beneden vluchtende Elfen te beschermen. Alle soorten Demonen trachtten bij hem te komen - in de aarde kruipende Demonen, vliegende Demonen. Demonen die als vliegen rotswanden beklommen. Ze kwamen allemaal om.

Bij een aanval joegen de Demonen door de Elfenlinie, waar deze tot aan de oever van het Innisboormeer stond. Ze werd teruggeworpen naar de Baentrek terwijl honderden aanvallers over de duinen uitzwermden naar de open vallei erachter. Even leek het erop dat de verdedigingslinie toch was doorbroken. Maar met heroïsche inspanning stroomde de ruiterij samen ten oosten van deze nieuwe opmars en voerde een charge uit die de Demonen het water van het Innisboormeer in dreef. Opnieuw konden de kwade wezens zich niet verzamelen. Ze stonden verspreid langs de oever met hun rug naar het meer. De aanval stokte en verliep, gebroken op de lansen van de Elfen. De bres sloot zich weer.

Duizenden Demonen kwamen die middag om bij tomeloze, hersenloze aanvallen vanuit de Baentrek. Ze vielen onophoudelijk aan en dromden naar voren bij hun ren naar de rotsen, met de blinde vastberadenheid van lemmingen, zonder acht te slaan op de vernietiging die hun wachtte. Elfen en Grenslanders sneuvelden met hen, als slachtoffers van de verwoede doorbraakpogingen om de Sarandanonvallei te bereiken. Maar de nederlaag van de Halyspas herhaalde zich die dag niet; steeds weer werden de Demonen teruggeslagen, hun voorhoede werd vernietigd voor ze versterking kon krijgen van de massa's erachter.

Ten slotte kwamen de Demonen halverwege de middag met een laatste aanval. Ze verzamelden zich in de Baentrek, drongen op naar de Elfenslagorde, wierpen die terug door hun massaliteit en doorbraken haar. Ze stroomden door de bres en er was ineens geen tijd meer voor doordachte tactieken, kundigheid en afwerking. De Elfen en het Vrijkorps sloegen terug, met de ruiterij in het midden van de slachting. Zwaard en speer sneden diep in de wirwar van verwrongen donkere lijven onder hen. Paarden en ruiters gingen schreeuwend onderuit. De vechtende linies gingen vertwijfeld naar voren en weer terug. Maar uiteindelijk vluchtten de Demonen gillend en klauwend terug naar de Baentrek. Ze kwamen deze keer niet meer terug. Ze vertrapten hun eigen doden en gewonden bij hun geklauw en geworstel om naar de heuvels te komen. Even later was de Baentrek verlaten. De Elfen staarden de vluchtende Demonen ongelovig na en zagen de laatsten in de heuvelbocht verdwijnen, waarbij hun geluiden langzaam verstomden. Toen keken de Elfen om zich heen en zagen in volle omvang wat er had plaatsgevonden. Duizenden donkere lichamen lagen over elkaar in het grasland, vanaf de Baentrek naar het oosten en van de Kensreek tot het Innisboormeer, levenloos en verminkt. In de Baentrek zelf lagen ze bij massa's. De Elfen waren ontzet. Het was alsof het leven niets voor de Demonen betekende en dat de dood verkieslijker was. Ogen gingen op zoek naar bekende gezichten. Er werden handen geschud en de Elfen waren opgelucht en dankbaar, omdat ze deze verschrikkelijke vernietiging hadden overleefd. Bij de ingang van de Baentrek trof Ander Elessedil Kael Pindanon en hij omhelsde de oude veteraan. Er klonken vreugdekreten uit de kelen van hun landgenoten toen tot hen doordrong dat ze hadden gewonnen. Stee Jans reed aan het hoofd van het Vrijkorps op de Elfen toe, de lans geheven als saluut. Over de lengte van de Sarandanonvallei zwol het overwinningsgebrul aan en echode.

Alleen Allanon stond op zichzelf. Op de hellingen van de Kensreek keerde zijn donkere gezicht zich naar de heuvels waarin de Demonen zo plotseling waren gevlucht, en hij vroeg zich af waarom ze zo bereidwillig voor niets hun leven hadden gegeven en, misschien nog belangrijker, waarom de Dagda Mor zich bij deze slachting niet had vertoond.

De middag ging over in schemering, en langzaam viel de nacht. Voor de ingang van de Baentrek wachtte het Westlandse leger op de aanval van de Demonen. Maar de Demonen kwamen niet. Ze kwamen ook niet bij zonsopgang, al stonden Elfen en Grenslanders ervoor klaar. De ochtenduren kropen voorbij en het onbehagen steeg bij de verdedigers. Tegen de middag ging Ander op zoek naar Allanon, in de hoop dat de Druïde een verklaring voor de gang van zaken had. Hij beklom de hellingen van de Kensreek naar de plaats waar Allanon eenzaam waakte in de beschutting van een uitstekende rots, half in de schaduw uitkijkend over de vallei. De Elfenprins had Allanon niet meer gesproken sinds de vorige dag, toen de Druïde deze bergen was ingetrokken. In beslag genomen door de triomf van de Elfen over de Demonen had hij weinig bij de Druïde stilgestaan. Tenslotte kwam en ging deze voortdurend en gaf zelden enige uitleg. Maar toen hij de Druïde naderde, vroeg hij zich toch af waarom Allanon nu alleen wilde zijn. Hij kreeg het antwoord op het moment dat de Druïde zich naar hem omkeerde. Allanons eens zo donkere gezicht was asgrauw. Zijn huid vertoonde diepe rimpels, wat hem een oud, vermoeid voorkomen gaf, en hij had een broedende blik in zijn indringende zwarte ogen. Ander ging dicht bij hem staan en keek.

De blik deed Allanon even glimlachen. 'Zit je iets dwars, Elfenprins?' Ander moest iets zeggen. 'Nee, ik... het is alleen dat... Allanon, je ziet zo...'

De Druïde trok zijn schouders op. 'De manier waarop we onszelf inzetten heeft zijn prijs. Dat is een natuurwet, al veronachtzamen we die vaak liever.' Hij wachtte even. 'Begrijp je wat ik wil zeggen?' Ander keek onzeker. 'Doet de magie dat met je?' Allanon knikte. 'De magie onttrekt leven en kracht aan de gebruiker. Er is enig herstel mogelijk, maar dat gaat langzaam. En er is pijn...' De zin werd niet afgemaakt. Ander voelde zich opeens koud worden. 'Allanon, ben je je toverkracht kwijt?'

Het hoofd met de kap ging omhoog. 'De toverkracht gaat niet verloren zolang de gebruiker leeft. Maar er zijn grenzen waar men niet overheen kan, en die worden nauwer met het verstrijken der jaren. We worden allemaal oud, Elfenprins.' 'Zelfs jij?' vroeg Ander zacht.

De zwarte ogen werden wazig. Allanon veranderde vlug van onderwerp. 'Waarom zoek je me op?'

Ander moest even zijn gedachten ordenen. 'Ik wilde vragen waarom de Demonen niet aanvallen.'

De Druïde wendde zijn blik af. 'Omdat ze er nog niet klaar voor zijn.' Hij zweeg even en keek Ander weer aan. 'Laat je niet misleiden; ze zullen komen. Ze wachten alleen nog wat en dat heeft een doel. Hun leider, de Dagda Mor, doet niets zonder reden.' Hij boog zich wat naar voren. 'Denk daaraan. De Dagda Mor was gisteren niet bij de aanvallers.'

Ander fronste bezorgd. 'Waar was hij dan?'

Allanon schudde zijn hoofd. 'Je zou moeten vragen: Waar is hij nu?' Hij bekeek Ander even en trok zijn zwarte gewaad strak om zich heen. 'Het lijkt me verstandig om verkenners naar het noorden boven de Kensreek en naar het zuiden onder het Innisboormeer te sturen om uit te zoeken of de Demonen ons in de flank willen aanvallen.' Er viel een lange stilte. 'Zijn er daarvoor genoeg Demonen?' vroeg Ander ten slotte, denkend aan de duizenden die uit de Baentrek kwamen.

Allanon lachte schamper. 'Demonen te over.' De Druïde wendde zich af. 'Laat me nu alleen. Elfenprins.'

Ander liep vol twijfels de helling weer af. Zodra hij terug was, stuurde hij verkenners uit en werd het wachten hervat. Zware bewolking schoof langs de duistere hemel en de schaduwen werden langer, tot de nacht viel.

De Demonen kwamen nog steeds niet.

Het was bijna middernacht toen de aanval eindelijk kwam, zo plotseling dat de soldaten die op wacht stonden nauwelijks de tijd hadden om alarm te slaan voor de eerste Demonen hen overvielen. Ze kwamen als een massale golf van zwarte, geribbelde lijven omlaag uit de noordelijke heuvels in het licht van de wachtvuren. Die gingen een voor een uit, gedoofd door de Demonen op hun tocht door de Baentrek de hellingen van de Kensreek op. Nu de vuren uit waren en de nachtelijke hemel was verduisterd door de bewolking die van de Breeklijn kwam, was de hele Baentrek in zwartheid gedompeld. Het was een zwartheid die de Demonen goed kenden van hun gevangenschap binnen de Afschrikking, een duisternis waarmee ze hun voordeel wilden doen. Want terwijl Elfen en Zuidlanders nu weinig zagen, konden de Demonen zien als was het klaarlichte dag. Gillend van verlangen vielen ze aan.

Bij de ingang van de Baentrek ving een slagorde van Elfen rond Ander Elessedil en de glanzende witte Ellcrysstaf de aanval op. De soldaten deinsden terug door de klap, maar hielden hun posities. Honderden donkere lichamen bekropen hen met verscheurende tanden en klauwen. De Elfen vochten verbeten terug en stootten lansen en spiesen blind in de opdringende Demonenmassa. Pijnkreten verscheurden de nacht. Maar de Demonen bleven komen, besprongen de Elfen en vochten om hun verdediging te doorbreken. Een paar wanhopige minuten lang weerstonden de Elfen de woeste aanval en hielden ze de opdringende massa tegen. Maar ze hadden last van de duisternis en werden ten slotte overweldigd. De slaglinie begon te wijken, verbrokkelde en viel uiteen. Meteen braken de Demonen door. Dat was het einde geweest zonder Allanon. De Druïde beklom de lagere hellingen van de Kensreek, waar de Elfenboogschutters in het donker een verloren strijd voerden om de oprukkende Demonen tegen te houden. Hij pakte een handvol glinsterend stof uit een zakje aan zijn gordel en wierp het in de lucht. Onmiddellijk verspreidde het stof zich over de nachtelijke hemel boven de vechtende Elfen, en vervulde de duisternis met een schitterend witte gloed die het land verlichtte met de helderheid van de volle maan.

Weg was de zwartheid en het voordeel van de Demonen. Van achter de doorbroken slaglinie klonk een aanmoedigingskreet. De hoofdbres, waar de grootste massa Demonen voorwaarts dromde werd bestormd door Stee Jans en de mannen van het Vrijkorps. Als een ijzeren wig spleten ze het front van de aanval. Met inmiddels minder dan vierhonderd man beukten ze los op de horde voor hen en dreven de Demonen terug naar de ingang van de Baentrek. De Elfenruiterij schoot hen te hulp. Kael Pindanon had de leiding, blootshoofds, met wapperend wit haar. Over de hele uiteengeslagen verdedigingslinie doorstaken de lansen van de ruiters de oprukkende Demonen, die nu werden teruggedreven.

Op de hellingen van de Kensreek hadden de Demonen de gelederen van de boogschutters doorbroken en stroomden nu de Sarandanonvallei in. Allanon stond praktisch alleen tegenover hen, blauw vuur schietend met zijn handen. Ze kwamen van alle kanten op hem af en huilden van woede terwijl het vuur hen tot as verteerde. De Druïde week niet. Toen het er te veel voor hem werden veranderde hij het hele grasland over tientallen meters in een inferno van dood en verderf, met een muur van blauw vuur die de waanzinnige Demonen omgaf en ze vernietigde als ze erdoor wilden.

Op honderd meter afstand van de ingang van de Baentrek vochten de Elfen en het Vrijkorps verbitterd om de hoofdmacht van Demonen een doorbraak naar de vallei te beletten. Het was een verschrikkelijke, angstaanjagende veldslag en de geur van de dood vervulde de zomernacht. In het heetst van de strijd ging Kael Pindanon met paard en al neer. De oude vechtjas was aangeslagen, maar kwam meteen onvast overeind en tastte naar zijn zwaard. Huilend stortten de Demonen zich op hem. Elfenjagers vochten zich bloedig een weg naar hun belaagde commandant. Maar de Demonen waren te snel. Klauwhanden grepen Pindanon. Ze weerden de slagen die hen troffen af en het was gedaan met de oude veteraan.

Op hetzelfde moment maakte een handvol Demonen zich los uit de vechtenden rondom en ging op Ander Elessedil af. De Demonen kwamen met kattensprongen door het cordon van de Thuiswacht die rondom hem vocht, om de Elfenprins aan te vallen. Wanhopig hief hij de Ellcrysstaf als een schild en zijn aanvallers weken huilend van woede terug. Maar Ander was nu helemaal alleen, omringd door verwrongen zwarte gestalten, ze hapten en trokken aan hem, wachtend op een kans om door de ban van de talisman te breken. Elfenjagers vochten wanhopig om bij de prins te komen, maar de Demonen versperden hun de doortocht. Ze verscheurden wie te dichtbij kwam en pareerden verwoed steken en stoten van zwaarden en lansen. Hun trawanten schoten hen te hulp, want ze zagen dat ze de drager van de gehate talisman binnen bereik hadden. Klauwhanden grepen van alle kanten.

Toen sprong er een reusachtige Grenslander met geschonden gezicht en zijn grijze mantel vol vuil en bloed door de kluwen vechtenden. Hij ging de Demonen te lijf en sneed met machtige zwaaien van zijn slagzwaard door de geribbelde zwarte lijven tot hij naast Ander stond. Gegil van woede steeg op van de Demonen toen ze zich op hem stortten. Maar Stee Jans was als een rots in de branding, hield Anders aanvallers op een afstand en riep zijn Grenslanders. Ze kwamen hem meteen te hulp en verzamelden zich als een ijzeren ring om hem heen. Toen zat hij weer boven op zijn paard, met getrokken zwaard. De grijze ruiters schoten naar voren en hun strijdkreet weerklonk in de nacht.

Ander besefte even niet wat er gaande was. Toen zag hij door de wazige gloed van het Druïdenlicht de mannen van het Vrijkorps met Stee Jans aan het hoofd, met wapperende rode haren en het grote zwaard in zijn ene hand en het Vrijkorpsvaandel in de andere. Het Vrijkorps, een handjevol mannen, viel de overmacht aan! De Elfenprins greep meteen de teugels van een paard zonder ruiter, steeg op en zette het dier aan, schreeuwend naar zijn landgenoten. Toen de Elfen van alle kanten naar hem toekwamen, reed hij de gelederen van de Demonen in, zij aan zij met het Vrijkorps. Elfen en Grenslanders dreven eensgezind de Demonen voor hen de Baentrek in. Als bezetenen hakten de ruiters en voetsoldaten met lans, spies en zwaard op de horde in, waarbij ze als één man de strijdkreet van hun thuisland schreeuwden.

De Demonen hielden korte tijd stand. Ze gilden van woede en haat en trokken aan de dollemannen die zo tomeloos in hun midden doorstootten. Maar de grote man met het zwaard en het Vrijkorpsvaandel had de Elfen nieuwe moed gegeven, moed die hen onbevreesd voor de dood voorwaarts dreef en hen alles deed vergeten, behalve hun vastberadenheid om die verwrongen zwarte lijven voor hen te vernietigen. De Demonen wankelden en weken terug, eerst langzaam, maar toen in dolle vlucht, want de bij het Elfenleger gewekte razernij was nu veel groter dan de hunne. Ze vluchtten de noordelijke heuvels weer in en klauterden van de hellingen van de Kensreek door de rotsen en kloven van de Baentrek, om in de allesverhullende nacht te verdwijnen. Even later was de Baentrek ontruimd en de Sarandanonvallei weer in handen van de Elfen.

Ander Elessedil zat met ontbloot bovenlijf in zijn tent terwijl Elfenjagers de wonden behandelden die de Demonen hem in de strijd hadden toegebracht. Zijn lichaam deed pijn van vermoeidheid en de verwondingen. Boodschappers kwamen en gingen met meldingen over de vorderingen van het leger, dat zich weer voor de Baentrek verschanste. Rond de tent stond de Thuiswacht met wapens die glansden in het licht van de vuren.

Toen Anders wonden waren verbonden, trok hij zijn uitrusting weer aan. Opeens gingen de tentflappen open en verscheen Stee Jans vanuit de nacht, met zijn reuzengestalte vol vuil, as en bloed. De in de tent aanwezigen werden meteen stil. Ander stuurde ze weg. Daarop ging Ander voor de Grenslander staan. Zwijgend pakte hij diens handen stevig in de zijne. 'Je hebt ons vannacht allemaal gered, commandant,' zei hij zacht. 'Het zal niet meevallen te vergelden wat we je verschuldigd zijn.'

Stee Jans bekeek hem even en schudde toen langzaam zijn hoofd. 'Heer, niemand is me iets verschuldigd. Ik ben militair. Alles wat ik vannacht deed, is niet meer dan mijn plicht.'

Ander glimlachte vermoeid. 'Daar zul je me nooit van overtuigen, maar ik respecteer en bewonder je te zeer om erover te twisten. Ik wil je gewoon bedanken.' Hij liet de handen van de grote man los en stapte achteruit. 'Kael Pindanon is dood, en ik zoek een nieuwe bevelvoerder. Ik wil jou.'

De Grenslander was even stil. 'Heer, ik ben geen Elf en niet eens uit dit land.'

'Ik heb geen Elf of landgenoot die meer geschikt is om dit leger aan te voeren dan jij,' antwoordde Ander meteen. 'En door jouw plan hielden we de Baentrek.'

Stee Jans sloeg zijn ogen niet neer. 'Er zijn er die bezwaar zullen maken.'

Ander schudde zijn hoofd, ik ben niet mijn vader, niet mijn broer, en niet de leider die ze menen te hebben. Maar laat dat zo zijn, de beslissing is aan mij en ik heb die genomen. Ik wil je als commandant te velde. Neem je het op je?'

De Grenslander dacht lange tijd na voor hij weer sprak. 'Ja.' Ander voelde enige opluchting. 'Laten we dan beginnen...' Een plotselinge beweging in de schaduw bij de ingang deed beiden zich met een ruk omdraaien. Daar stond Allanon en zijn ijzeren gezicht was grimmig. 'De verkenners zijn terug.' De Druïde sprak zacht, bijna fluisterend, in het zuiden langs het Innisboormeer is niets aangetroffen. Maar in het noorden hebben ze een Demonenleger ontdekt, zo groot dat de strijdmacht van de Baentrek erbij in het niet valt. Het komt naar het zuiden langs de oostwand van de Kensreek. Het moet al in de Sarandanonvallei zijn.'

Ander Elessedil staarde de grote man aan en de moed zonk hem in de schoenen.

'Dit was vanaf het begin hun plan, Elfenprins - je hier bezighouden met een kleinere strijdmacht, terwijl de grote langs de Kensreek noordwaarts ging om via de achterkant in de Sarandanonvallei te komen, zodat het Elfenleger tussen twee vuren zit. Zonder die verkenners...' Hij zweeg betekenisvol.

Ander wilde iets zeggen, maar slikte zijn woorden in. Plotseling stonden er tranen in zijn ogen, tranen van woede en teleurstelling. 'Al die mannen die hier gesneuveld zijn - hier en in de Halyspas... mijn broer, Pindanon - al die doden om de Sarandanon te houden... is er dan niets dat we kunnen doen?'

'Het leger dat uit het noorden komt, telt Demonen met tot nu toe ongekende vermogens.' Allanon schudde langzaam het hoofd 'Te veel, vrees ik om het tegen op te nemen - te veel. Als je probeert de Sarandanonvallei nog langer te houden, als je probeert hier bij de Baentrek stand te houden of terug wilt vallen op een andere verdedigingslinie in de vallei, dan wordt dat met zekerheid onze ondergang.' Anders jeugdige gezicht stond uiterst somber. 'Dan is de Sarandanonvallei verloren.'

Allanon knikte. De Elfenprins aarzelde en keek even naar de bijruimte waar de koning nog steeds bewusteloos lag, ver van de pijn en de werkelijkheid waar zijn benarde zoon voor stond. Verloren! De Breeklijn, de Sarandanonvallei, zijn leger - alles! Hij voelde zich van binnen breken. Allanon greep zijn schouder beet. Zonder zich om te draaien knikte hij. 'We breken meteen op.' Met gebogen hoofd liep hij de tent uit om het bevel te geven.