16

De maaltijd werd geserveerd en opgegeten en het was kort daarna dat een bulderende hoest door de vredige geluiden van de nacht brak en ieder deed verstijven. Het kwam van de zuidkant van het meertje waaraan de Nomaden kampeerden - een keer, twee keer, en toen niet meer. Ieder keek geschrokken in dezelfde richting. Even later klonk de hoest weer, vanuit het donker donderend als de woeste brul van een reuzenstier die aanvalt. De Nomaden grepen snel naar hun wapens, renden naar de rand van de kring wagens en tuurden de nacht in. Maar het geluid stierf weg en herhaalde zich niet meer. Cephelo bleef met een groepje mannen nog een tijd staan wachten. Toen er verder niets gebeurde, beval hij bars dat iedereen terug moest naar het vuur en de avondwijn. Hij maakte luid grappen over Duivels en wezens die 's nachts rondslopen, en pochte dat niemand het Nomadenkamp zonder toestemming binnen durfde. De wijn ging weer rond en ieder dronk stevig. Toch bleef men blikken werpen in de richting van het geluid. Een half uur later klonk het weer, dichterbij nu, plotseling en zwaar in de nacht. Geschrokken sprongen de Nomaden op, grepen hun wapens voor de tweede keer en renden naar de rand van het kamp. Wil ging deze keer ook mee, met Amberle vlak achter zich toen hij bij een opening tussen twee wagens kwam en naar buiten spiedde. Er was niets te zien. Niets bewoog zich. Aarzelend stapte Cephelo naar het bos dat de open plek omgaf, met twee handen stevig om het gevest van een zwaar slagzwaard. Zijn lange gestalte stak zwart af tegen de bomen en hij stond klaar om zich te verdedigen. Er was alleen maar stilte. Ten slotte keerde hij zich om en liep met een strak gezicht terug. De paarden, die aan een touw langs een inham van het meer waren vastgebonden, werden dichter bij de karavaan gebracht om er beter zicht op te hebben. Rond de hele open plek werden bewakers neergezet met het consigne om hun ogen open te houden. Verder moest iedereen terug binnen de kring van wagens, waar men een plaats zocht in het geruststellende licht van het vuur. De wijn ging weer rond. maar er werd nu minder gedronken. Gesprekken werden hervat, maar gedempt en omzichtig, en het woord 'Duivel' werd veel genoemd. De mannen hielden de vrouwen en kinderen dicht bij zich, en iedereen leek danig verontrust.

Wil liep met Amberle tot op enige afstand van het gespannen groepje. Hij hield zijn hoofd gebogen, ik wil dat je dicht bij me blijft,' zei hij zacht. 'Loop onder geen beding van me weg.'

'Dat zal ik doen,' beloofde ze. Haar ogen stonden gespannen toen ze hem aankeek en ze wendde haar blik vlug af. 'Denk je...?'

Ze werd onderbroken door Cephelo die opeens om muziek riep, in zijn handen klapte en de anderen hiertoe aanmoedigde. De Lommerdaler en het Elfenmeisje klapten gehoorzaam mee. Er klonken zwakke kreten toen Cephelo zich rond het vuur bewoog.

Wil keek onbehaaglijk om zich heen. 'Als er daarbuiten iets is, en dat iets valt het kamp aan, dan nemen wij de benen. We moeten bij Artaq zien te komen om te vluchten. Ben je bereid het te wagen?'

Ze knikte. 'Zeer beslist.'

De tonen van cimbalen klonken, en de snaarinstrumenten murmelden zacht. Er werd in de handen geklapt, ritmisch en vol vertrouwen. Toen bulderde de hoest bijna bovenop hen. Zwaar en angstaanjagend onverwacht klonk het in de duisternis. Angstig klonk de kreet 'Duivel, Duivel' van de bewakers. De groep rond het vuur stoof uiteen. De mannen renden naar hun wapens, de vrouwen en kinderen vluchtten in verwarring. Een schreeuw klonk boven het lawaai uit, hoog en kort, en stierf meteen weer weg. Buiten de kring van wagens bewoog zich iets enorms en donkers.

'Demon!' fluisterde Wil de naam, bijna zonder erbij te denken. Een ogenblik later verscheen het monster tussen twee wagens en duwde ze opzij alsof ze van papier waren. Het was ongetwijfeld een Demon - maar veel groter dan Wil en Amberle tijdens hun vlucht uit Havenstede hadden gezien. Hij stond op twee benen, bijna vijf meter hoog, en zijn massieve lichaam was gebogen en zwaar, en bedekt met bruin en grijs gevlekte huid die in grote plooien hing. Een kam van schubben liep van zijn nek langs zijn rug tot over zijn poten. Zijn gezicht was dor en leeg en er stak een massa tanden uit zijn kaken die wijdopen stonden om zijn lage, brullende hoest uit te stoten. In zijn grote, klauwachtige handen hing het gebroken lichaam van een bewaker.

Hij slingerde de dode man opzij en kwam dichterbij. Cephelo en nog twaalf Nomaden wachtten hem op met spiesen en zwaarden. Er gingen wat steken door de dikke huid, maar de meeste weerde het monster af. Het was traag en log, maar ongelooflijk sterk. Het zwalkte naar voren door de muur van verdedigers en kwakte ze moeiteloos opzij. Cephelo ging recht op de Demon af en deed een uitval om zijn zwaard diep in de bek van het monster te stoten. Het wezen vertraagde nauwelijks zijn gang, versplinterde met zijn kaken het zwaard en klauwde naar de Nomadenleider. Cephelo was vlug genoeg, maar een andere Nomade struikelde in zijn haast om weg te komen. De poot van de Demon viel als een rotsblok op de worstelende man.

Wil was al met Amberle op weg naar de andere kant van het kamp om bij de paarden te komen toen hij ook Cephelo zag vallen. De verdedigers probeerden net de poten van de Demon in touwen te verstrikken toen een massieve arm uithaalde en de grote man deed buitelen. Wil aarzelde in een opening tussen twee wagens en zag de andere Nomaden Cephelo te hulp schieten. Twee grepen het onbeweeglijke lichaam en sleepten het in veiligheid, terwijl anderen naar de Demon staken om hem af te leiden. De Demon maakte een draai, terwijl er spiesen en zwaarden op zijn gepantserde lichaam inhakten en kwam bij een woonwagen. Hij greep het zware ding en duwde het met één stoot omver. De wagen brak in tweeën, waarbij metalen sierwerk en rollen zijde in het rond vlogen. De verdedigers schreeuwden van woede en hervatten hun vruchteloze aanval.

Amberle trok dringend aan Wils arm, maar de Lommerdaler bleef aarzelen. Het wilde er bij hem niet in dat zoiets enorms en traags hen helemaal uit Havenstede had kunnen volgen. Nee, dit wezen was op eigen kracht door de Afschrikking gebroken, de Tirfing in gezworven en gewoon op hun karavaan gestuit. Het was alleen gekomen, blind en stompzinnig, maar had zo'n verwoestende kracht dat de Nomaden duidelijk geen partij voor hem waren. Ondanks hun inspanningen om hem tegen te houden zou de Demon ongetwijfeld de hele karavaan vernietigen.

Maar de Nomaden vluchtten niet. De opzichtige wagens, de bekrompen huizen op wielen - dat waren hun woningen. Al hun bezittingen waren erin. Nee, de Nomaden zouden niet vluchten. Ze stelden zich teweer en vochten, waarbij ze om zouden komen. De Demon was een wezen uit een ander tijdperk; zijn kracht was groter dan die van vlees en bloed. Om hem tegen te houden was een even grote kracht nodig. Die kracht bezat alleen Wil. Maar dit was Wils strijd niet. Deze mensen hadden hem bestolen; hij was ze niets verschuldigd. Zijn eerste en enige opgave gold Amberle. Hij moest snel met haar vertrekken, maar wat moest er dan van de Nomaden worden? Niet alleen van de mannen, maar ook van de vrouwen en kinderen? Hadden die hem kwaad gedaan? Zonder zijn hulp maakten ze geen enkele kans tegen de Demon.

Zijn besluiteloosheid was compleet toen hij eraan dacht dat zijn grootvader, toen hij op de vlucht voor de Tovervorst de Elfenstenen gebruikte, onbedoeld zijn vijand precies liet weten waar hij was te vinden. Sommige van deze Demonen konden magie toepassen, dat had Allanon hem verteld. Als hij de Elfenstenen zou gebruiken konden ze hem op het spoor komen.

Hij keek vlug naar Amberle. Ze zag meteen aan zijn ogen wat hij van plan was. Ze liet zijn arm los. Hij trok zijn rechterlaars uit en tastte naar de Elfenstenen. Ik moet het toch minstens proberen, dacht hij. Tenminste dat. Hij kon deze mensen niet laten sterven. Hij maakte het zakje open en liet de drie blauwe stenen in zijn handpalm glijden. Hij klemde zijn vuist dicht en keek het kamp in. "Blijf hier,' zei hij tegen Amberle. 'Nee, wacht...' riep ze hem na, maar hij rende al weg. De Demon had zich afgewend van de wagens en dreef de Nomaden voor zich uit, op weg naar het midden van het kamp. Cephelo stond zwaaiend op zijn benen tegen een wagen geleund en vuurde luid de verdedigers aan. Wil naderde de vechtenden tot op twintig meter. Hij hief zijn vuist boven zijn hoofd en riep de kracht van de Elfenstenen op. Er gebeurde niets.

Het was alsof hij door de grond ging. Dat ene, dat hij het meeste had gevreesd was gebeurd - hij kon de kracht van de Elfenstenen niet beheersen. Allanon had ongelijk. Alleen zijn grootvader kon hun kracht oproepen, niet hij. Hij kon er niets mee. Ze wilden hem niet gehoorzamen.

Maar dat moesten ze! Hij probeerde het opnieuw. Hij concentreerde zich op het gevoel van de Stenen in zijn hand en bezwoer de toverkracht die er ergens in lag begraven. Weer niets. Toch voelde hij nu iets dat er eerst niet was - een of andere barrière die zijn inspanning blokkeerde, ergens in zichzelf.

Het geroep van de Nomaden drong scherp tot hem door en hij zag de Demon recht op zich afkomen. De verdedigers waren nu achter het monster. Ze staken en stootten met hun wapens naar zijn poten en flanken om hem weg te houden van Wil. Een massieve arm schoot uit, sloeg twee mannen tegen de grond en joeg de rest uiteen. De bulderende hoest rolde uit zijn keel. Cephelo begon verwoed naar het strijdtoneel te strompelen. Hij steunde op een gebroken spies en zijn gescheurde donkere kleding was overdekt met stof en bloed. Wil zag ze allemaal alsof ze versteend waren, in zijn worsteling om de kracht vrij te maken die in de Elfenstenen besloten lag. Het kwam niet bij hem op te vluchten; hij stond daar gewoon in het midden van het Nomadenkamp, als een eenzame figuur met een arm geheven naar de nachtelijke hemel.

Toen verscheen vanuit het niets Eretria. Haar tengere gestalte schoot naar voren als een plotseling bewegende schaduw tussen de Demon en de Lommerdaler en haar bruine hand slingerde een brandende fakkel naar de kop van het monster. Het wezen hapte de brandende stok automatisch op met zijn kaken, maar vertraagde daarbij een beetje, alsof het toch last had van het vuur en de rook. Gebruikmakend van deze aarzeling greep Eretria Wil beet en trok hem naar achteren, tot ze allebei hun evenwicht verloren en op de grond vielen. De Nomaden schoten meteen toe, pakten brandende stukken uit het vuur en gooiden ze naar de Demon om hem van de wijs te brengen. Maar het monster had zijn opmars alweer hervat. Wil krabbelde haastig overeind en trok Eretria mee. Op hetzelfde moment was Amberle naast hem met een lange spies stevig in haar kleine handen, ter verdediging van hun drieën. Wil greep haar bij de arm, duwde beide vrouwen naar achteren en keerde zich naar de oprukkende Demon.

Het wezen was bijna boven hen. Wil Ohmsford hief zijn hand met de Elfenstenen erin. Hij voelde geen enkele aarzeling of verwarring meer. Hij smeet de barrière opzij die tussen hem en de macht van de Stenen stond door wilskracht, geboren uit wanhoop en nood, zonder dat hij nog begreep wat het was. Daarbij voelde hij iets in zichzelf veranderen dat hij niet kon verklaren en dat volgens hem niet helemaal goed was. Er was geen tijd meer om erover na te denken. Door in het hart van de Elfenstenen door te dringen bracht hij ze eindelijk tot leven. Helderblauw licht flitste op van zijn vuist, bundelde zich en richtte zich op de Demon om hem te treffen. Het monster brulde toen de kracht van de Stenen door hem heen brandde. Toch kwam hij nog naar voren met grijpende klauwen, maar Wil week niet. Hij concentreerde zich nog meer op de Stenen en voelde hun kracht sterker worden. Alles om hem heen werd wazig in hun gloed en opnieuw geselden de Elfenstenen de Demon. Deze keer kon het wezen de Elfenmagie niet weerstaan. Zijn massieve gestalte laaide op in vlammen en werd een zuil van verblindend licht. Het brandde even diepblauw in de nacht, ontplofte toen tot as en was verdwenen.

Wil liet langzaam zijn arm zakken. Waar de Demon had gestaan, was alleen nog verkoolde aarde en een sliert zwarte rook die opsteeg in de nacht. De omringende bossen waren dodelijk stil en alleen het geknetter van het Nomadenvuur verstoorde de stilte. De Lommerdaler keek onzeker rond. Geen enkele Nomade bewoog; ze stonden daar maar, de mannen met hun wapens klaar om te vechten, de vrouwen en kinderen dicht bij elkaar, allemaal met ongeloof en angst op hun gezicht. Wil voelde zich even in paniek. Zouden ze zich tegen hem keren nu ze wisten dat hij hen had misleid? Hij keek vlug om naar Amberle, maar ook zij stond als versteend en haar diepgroene ogen stonden verbijsterd.

Toen strompelde Cephelo naar voren. Hij wierp de kapotte spies weg toen hij de Lommerdaler naderde. Op zijn baardig donkere gezicht waren vegen bloed en roet. 'Wie ben je?' vroeg hij zacht. 'Zeg me wie je bent.'

Wil aarzelde. 'Ik ben wie ik zei dat ik was,' zei hij ten slotte. 'Nee.' Cephelo schudde zijn hoofd. 'Nee, je bent beslist geen eenvoudige Genezer. Je bent meer.' Zijn stem klonk streng en hardnekkig. 'Ik had al die tijd gelijk waar het jou betrof, nietwaar?' Wil wist niet wat hij moest antwoorden.

'Zeg me wie je bent,' herhaalde Cephelo, en zijn stem klonk laag en dreigend.

‘Ik heb u al verteld wie ik ben.'

'Je hebt me niets verteld!' De Nomadenleider liep rood aan. 'Volgens mij wist je van deze Duivel af. Volgens mij komt dit allemaal door jou!'

Wil schudde zijn hoofd. 'Dat wezen vond jullie bij toeval, en het was toeval dat ik hier net was.' 'Genezer, je liegt tegen me!'

Wil voelde zich kwaad worden. 'Wie loog hier tegen wie, Cephelo? We speelden jouw spelletje - jij bepaalde alle regels!' De grote man deed een pas naar voren. 'Er zijn regels die je nog niet zijn bijgebracht.'

'Dat denk ik niet,' antwoordde de Lommerdaler onbewogen. Hij hief de vuist met de Elfenstenen iets. Het gebaar ontging Cephelo niet. Hij stapte langzaam achteruit. De glimlach die volgde was pijnlijk onecht.

'Je zei dat je niets van waarde bij je had, Genezer. Was je dit vergeten?'

Wil schudde zijn hoofd. 'De Stenen hebben alleen waarde voor mij. Voor jou zijn ze waardeloos.'

'Dat zal wel.' De Nomade verheelde de hoon in zijn stem niet. 'Ben je soms een tovenaar? Ben je zelf een Duivel? Waarom zeg je niet wie je bent?'

Wil aarzelde. Zo kwam hij nergens. Hij moest een eind maken aan dit gesprek. Amberle kwam naast hem staan en raakte met haar kleine hand zijn arm licht aan. Het was een geruststelling haar bij zich te weten.

'Cephelo, je moet me mijn paard teruggeven,' zei hij zacht. Het gezicht van de Nomade werd paars.

'Amberle en ik moeten onverwijld weg. Er zijn meer Duivels dan deze, die ik heb vernietigd - zoveel kan ik je wel vertellen. Ze zitten achter het Elfenmeisje en mij aan. Omdat ik de Stenen gebruikte, weten ze nu waar ik ben. We moeten weg, en jij moet hier ook weg.'

Cephelo staarde hem een tijdje zwijgend aan, kennelijk overwegend of wat hij had gehoord de waarheid was. Ten slotte won zijn verstand het van zijn wantrouwen. Hij knikte kortaf. 'Neem je paard en verdwijn. Ik wil jullie niet meer zien.'

Hij keerde zich om, liep weg en riep zijn mensen luid toe dat ze op moesten breken. Hij wilde kennelijk ook weg uit de Tirfing. Wil keek hem even na, liet de Elfenstenen in het leren zakje vallen en stopte het terug in zijn jasje. Hij nam Amberle bij haar arm en begaf zich naar de paarden. Toen herinnerde hij zich Eretria. Hij zocht en vond haar in de schaduw van de wagens. Haar donkere ogen bekeken hem. 'Vaarwel, Wil Ohmsford,' zei ze zacht.

Hij glimlachte flauwtjes. Ze wist dat ze geen kans meer maakte met hem mee te gaan. Hij aarzelde een ogenblik. Ze had zijn leven gered, daarvoor was hij haar iets verschuldigd. Was het zo verkeerd haar nu te helpen? Maar hij wist dat het niet kon. Alles draaide nu om Amberle. Niets mocht hem daarbij afleiden, zelfs niet het Nomadenmeisje dat hij zo betoverend vond. 'Vaarwel, Eretria,' antwoordde hij.

Er brak iets door van haar adembenemende glimlach. 'We zien elkaar terug!' riep ze. Ze keerde zich om en verdween. Vijf minuten later reden Wil en Amberle noordwaarts het Nomadenkamp uit en verdwenen in de nacht.