26

In de late namiddag van de tweede dag na het vertrek van Wil en Amberle uit Arborlon zat Eventine Elessedil alleen in de werkkamer van zijn paleis, geconcentreerd gebogen over kaarten en lijsten die verspreid voor hem op tafel lagen. Buiten bleef de regen gestaag vallen in grauwe vlagen, net als de afgelopen twee dagen. Het begon al te schemeren en de schaduwen vielen lang en donker door de hoge ramen met gordijnen aan de andere kant van de kamer. Manx lag opgerold aan de voeten van zijn baas. Zijn grijze kop rustte behaaglijk op zijn voorpoten en hij ademde diep en regelmatig. De oude koning keek op van zijn werk en wreef in zijn van vermoeidheid rode ogen. Hij staarde afwezig door de kamer en duwde zijn stoel weg van de tafel. Allanon had er nu toch moeten zijn, dacht hij bezorgd. Er viel nog veel te doen, veel dat zonder hulp van de Druïde niet zou gaan. Eventine had geen idee waar de grote man deze keer heen was; hij was die morgen vroeg vertrokken en sindsdien niet meer gezien.

De koning staarde naar de regen. Drie dagen werkte hij nu al met de Druïde en de leden van de Raad aan de verdediging van het vaderland van de Elfen - een verdediging waarvan hij de noodzaak inzag. Er was bijna geen tijd meer. De Ellcrys bleef kwijnen en de Afschrikking bleef verzwakken. Elke dag verwachtte de koning te horen dat beide zozeer vervallen waren dat de opgesloten Demonen waren uitgebroken, en dat de aanval op Westland was begonnen. Het Elfenleger was gemobiliseerd en stond paraat: piekeniers, zwaardstrijders, boogschutters en lansiers, voetvolk en ruiterij; de Thuiswacht en de Zwarte Garde; het staande leger en de reserve; Elfenstrijders in het hele land. De oproep was uitgegaan en ieder die nog kon, had zich gemeld. Ze verlieten huis en haard en gingen in drommen naar de stad om hun uitrusting te ontvangen. Toch wist de koning dat zelfs de ijzeren wil van het Elfenleger onvoldoende was om een aanval van de hele Demonenhorde te weerstaan, als die eenmaal was uitgebroken en zich had gegroepeerd. Hij wist dit van Allanon, en Eventine trok een zo vergaande uitspraak van de Druïde nooit in twijfel. De Demonen waren lichamelijk sterker dan de Elfen en ze waren talrijker. Ze waren woeste, razende wezens, gedreven door een haat die was ontstaan bij hun verbanning van de aarde en die zich nu totaal richtte op de mensen die hun verbanning hadden veroorzaakt. Ze kenden al eeuwen niets anders. Nu konden ze uiting geven aan die haat. Eventine maakte zich geen illusies. Als de Elfen geen hulp kregen uit een andere hoek zouden de Demonen hen allemaal vernietigen.

Ze konden niet louter op Amberle en het zaad van de Ellcrys vertrouwen. Hoe pijnlijk de gedachte ook was, Eventine wist dat hij het feit moest aanvaarden dat hij zijn kleindochter misschien nooit terug zou zien. Nog voor haar terugkeer naar Arborlon had de koning boodschappers gestuurd naar de andere volken, met het verzoek zich met de Elfen aaneen te sluiten tegen het kwaad dat zijn land bedreigde - een kwaad dat hen uiteindelijk allemaal zou verslinden. De boodschappers waren al meer dan een week weg; niet een was er nog teruggekomen. Natuurlijk was het nog te vroeg om antwoord te verwachten van de andere volken, want zelfs naar Callahorn was het dagenlang rijden. Maar toch viel te betwijfelen of hij veel steun zou krijgen.

Zeker, de Dwergen zouden komen, dat deden ze altijd. Dwergen en Elfen stonden altijd zij aan zij tegen iedere vijand die de vrije volken van de Vier Landen sinds het Eerste Beraad der Druïden had bedreigd. Maar de Dwergen moesten helemaal uit het diepe woud van de Anar komen. En ze moesten lopen, want ze reden geen paard. Eventine schudde zijn hoofd. Ze zouden zo snel mogelijk komen - maar misschien niet snel genoeg om de Elfen te redden.

Callahorn was er natuurlijk nog, maar niet het Callahorn van eertijds, niet het Callahorn van Balinor. Had Balinor nog geleefd, of hadden de Buckhannahs nog geregeerd, dan was het Grenslegioen meteen opgerukt. Maar Balinor was dood, de laatste der Buckhannahs, en de huidige heerser over Callahorn, een verre neef die de troon meer bij toeval dan rechtens besteeg, was een besluiteloze en bangelijke man die voor het gemak misschien liever vergat dat de Elfen ooit aan de roep om hulp van Callahorn gehoor hadden gegeven. In ieder geval hadden de gecombineerde raden van Tyrsis, Verrevliet en Kern, herbouwd na de verwoesting van vijftig jaar geleden, nu meer macht dan de koning. Ze zouden traag reageren, zelfs als de boodschappers erin slaagden het nijpende van de situatie over te brengen, want ze misten een sterke leider om hun denken te richten. Ze zouden eindeloos vergaderen, terwijl het Grenslegioen duimen zat te draaien. Ironisch genoeg was het hun wantrouwen jegens hun mede-Zuidlanders - en in het bijzonder jegens de Federatie - dat waarschijnlijk actie van de kant van Callahorn zou vertragen. Na de vernietiging van de Tovervorst en zijn legers zagen de grote steden van het verre Zuidland achteraf de omvang in van de bedreiging die de Zwarte Vorst had gevormd; in uit angst geboren haast vormden ze een bondgenootschap, dat begon als een losse organisatie van gebieden met gemeenschappelijke grenzen en belangen. De organisatie groeide spoedig uit tot de hooggestructureerde Federatie. De Federatie was de eerste samenhangende bestuursvorm die het Mensenvolk na meer dan duizend jaar kende. Het beleden doel was de uiteindelijke eenwording van Zuidland onder één regering, uiteraard de Federatie. Daarom werd er een eendrachtige poging ondernomen om de resterende steden en provincies te verenigen. In de veertig jaar na haar ontstaan ging de Federatie bijna geheel Zuidland overheersen. Van de grotere Zuidlandse steden verzetten alleen die van Callahorn zich tegen de voorgestelde vereniging. Het besluit daartoe leidde tot heel wat wrijving tussen de twee regeringen - vooral toen de Federatie haar gestage opmars naar de grenzen van Callahorn voortzette.

Eventine kruiste fronsend zijn armen voor zijn borst. Hij had een boodschapper naar de Federatie gestuurd, maar had weinig hoop op hulp van die kant. De Federatie had bitter weinig belangstelling getoond voor de zaken van andere volken, en het was twijfelachtig dat ze een aanval van Demonen op Westland als een reden tot bezorgdheid zou zien. Eigenlijk viel zelfs te betwijfelen of ze een dergelijke aanval voor mogelijk hielden. De Mensen van het verre Zuidland wisten weinig van de toverkunst die de andere landen teisterde sinds de tijd van het Eerste Druïdenberaad; ze leidden een in zichzelf besloten bestaan en bij hun nieuwe expansie waren ze nog niet veel van de onprettige feitelijkheden tegengekomen die buiten hun beperkte ervaringen vielen.

De koning schudde weer zijn hoofd. Nee, de steden van de Federatie zouden niet komen. Net als toen ze werden gewaarschuwd voor de komst van de Tovervorst zouden ze het niet geloven. Naar de Gnomen was geen boodschapper gestuurd. Dat was zinloos. De Gnomen leefden in stamverband. Ze gaven geen enkele heerser of regering antwoord. Hun hoofden en zieners waren hun leiders. Elke stam had zo zijn eigen leiders, die allemaal met elkaar overhoop lagen. Na hun nederlaag bij Tyrsis waren de Gnomen wrokkig en verbitterd, en in de vijftig jaar erna hadden ze zich nooit met de zaken van andere volken bemoeid. Het viel dan ook niet te verwachten dat ze dit nu zouden doen.

Dan restten nog de Trollen. Ook de Trollen leefden in stammen, maar sinds de Derde Volkenoorlog waren ze zich gaan verenigen in grote delen van Noordland, waarbij stammen zich aaneensloten onder het bestuur van een raad. De hechtste en een van de grootste van de gemeenschappen leefde in het Kershaltgebied, aan de noordgrens van het Elfenland. De Kershalt werd voornamelijk bewoond door Rotstrollen, hoewel er ook kleinere stammen in de streek woonden. Traditioneel waren Elfen en Trollen vijanden; in de laatste twee Volkenoorlogen hadden ze elkaar bitter bevochten. Maar met de val van de Tovervorst was de vijandigheid aanzienlijk verminderd, en de laatste vijftig jaar leefden ze betrekkelijk vreedzaam naast elkaar. Vooral de betrekkingen tussen Arborlon en Kershalt waren goed. Er werd handel gedreven en er waren plannen om delegaties uit te wisselen. Er was dus kans op dat de Trollen van Kershalt hen zouden helpen. De oude koning ordende zijn gedachten en glimlachte mismoedig. Een klein kansje, gaf hij toe. Maar hij wist dat hij geen kans mocht missen. De Elfen hadden iedere mogelijk bondgenoot nodig, wilden ze overleven.

Hij stond langzaam op, rechtte zijn rug en keek weer naar de reeks kaarten op zijn werktafel. Op elk daarvan stond een deel van Westland of de omliggende gebieden. Eventine had ze bestudeerd tot hij meende ze te kunnen dromen. Daar ergens moesten de Demonen vandaan komen en daar moest de verdediging van de Elfen klaar zijn. Maar waar? Waar zou de Afschrikking het begeven? Waar zou de aanval beginnen?

De koning liet zijn ogen over de kaarten dwalen. Allanon had beloofd uit te zoeken waar de doorbraak kwam, en op dat belangrijke stukje informatie wachtte het Elfenleger. Tot dat moment- Hij zuchtte en liep naar de raamdeuren die uitkwamen op het paleisterrein. Hij staarde de toenemende schemering in en zag Ander het pad opkomen met zijn hoofd gebogen in de regen en zijn armen vol met de troepenregisters en voorraadlijsten die hij had moeten verzamelen. De frons op het gezicht van de oude koning werd milder. Ander was in deze dagen goud waard. Zijn jongere zoon had tot taak gekregen informatie te verzamelen - noodzakelijk, maar vervelend en ondankbaar werk waarvoor Arion zijn neus ophaalde. Toch deed Ander het zonder klagen. De koning schudde zijn hoofd. Vreemd, maar al was Arion kroonprins der Elfen en zijn dierbaarste zoon, er waren de laatste dagen momenten dat hij zichzelf meer herkende in Ander. Zijn blik ging naar de loodgrijze avondlucht en hij vroeg zich ineens af of Ander het ook zo voelde.

Ander Elessedil zag er slecht uit toen hij de deuren openduwde, zijn doorweekte mantel afwierp en de donkere gang inliep die naar zijn vaders werkkamer voerde, met de troepenregisters en voorraadlijsten beschermend in zijn armen. Hij had een zware dag achter de rug, waar de volstrekt afwijzende houding van zijn broer toe bijdroeg. Die was al zo sinds Ander partij koos voor Amberle bij de Hoge Raad. Wat altijd al een vrij brede kloof tussen hen was geweest, was nu een diepe afgrond. Toen zijn vader hem erop uitstuurde voor de informatie die hij nu meebracht, was hij naar Arion gegaan om hulp, omdat Arion belast was met de mobilisatie en het uitrusten van het Elfenleger. Hoewel Arion hem uren had kunnen besparen wilde hij hem niet eens ontvangen, maar stuurde hij een lagere bevoorradingsofficier, terwijl hijzelf zich de hele dag afzijdig hield. Ander was zo woedend dat hij bijna een ruzie had geforceerd. Maar dan was zijn vader er misschien bijgehaald, en de oude koning had niet nog meer problemen nodig om zijn tijd te vullen. Daarom hield Ander zijn mond. Want zolang de Demonenhorden het woongebied bedreigden, diende men persoonlijke problemen opzij te zetten.

Hij schudde zijn hoofd. Zich zulke dingen voorhouden luchtte wat op, wat de gang van zaken tussen Arion en hem betrof. Hij kwam bij de kamerdeur, duwde hem open met zijn laars, trad binnen en duwde hem weer dicht. Hij bracht een bemoedigende glimlach op voor zijn vader, die op hem toekwam om de kaarten en lijsten van hem over te nemen. Daarop liet hij zich vermoeid in een stoel zakken. 'Dat is alles,' zei hij. 'Geïnventariseerd, genoteerd en op volgorde.' Eventine legde het materiaal bij het andere op tafel en liep weer terug. 'Je ziet er moe uit.'

Ander stond op en rekte zich uit. ‘Ik ben...'

Met een vlaag wind en regen vlogen de raamdeuren open. Vader en zoon keerden zich met een ruk om, terwijl kaarten en tabellen op de grond waaiden en de olielampen flakkerden. Allanon stond in de opening, met zijn zwarte gewaad nat glimmend in de schemering, druipend op de vloer. Zijn hoekige gelaat stond gespannen en zijn dunne mond hard. Met twee handen hield hij een dunne zilverkleurige staf vast.

Ander keek de Druïde heel even in de ogen en voelde zich ijskoud worden. Er was iets angstaanjagends in Allanons uitdrukking, die felle vastberadenheid, dood en verderf uitstraalde.

De Druïde keerde zich om en sloot de raamdeuren die hij van buitenaf had weten te openen. Toen hij zich weer omkeerde, zag Ander duidelijk de zilveren staf en hij werd doodsbleek. 'Allanon, wat heb je gedaan!' kon hij niet nalaten uit te roepen. Zijn vader zag het ook en fluisterde ontzet: 'De Ellcrys! Druïde, je hebt een tak van de levende boom gesneden!' 'Nee, Eventine,' antwoordde de lange man zacht. 'Niet gesneden. Ik zal haar die het leven van dit land betekent geen kwaad doen. Nooit.' 'Maar die staf...' begon de koning, zijn handen uitstrekkend alsof hij zich eraan brandde.

'Niet gesneden.' herhaalde de ander. 'Kijk maar eens goed.' Hij hield de staf naar voren en draaide hem langzaam, zodat ze hem konden bekijken. Ander en zijn vader kwamen dichterbij. De beide uiteinden van de staf waren glad en afgerond. Geen sporen van Plakwerk. Zelfs de knoesten waren glad afgewerkt. Eventine keek verbijsterd. 'Maar hoe...?'

'De staf werd me geschonken, koning der Elfen - door haar; om te gebruiken tegen de vijanden die haar volk en het land bedreigen.' De Druïde klonk zo kil dat de lucht in de kamer leek te bevriezen. 'Ziehier magie die kracht zal geven aan het Elfenleger, om het kwaad te weerstaan dat leeft bij de Demonenhorden. Deze staf zal onze talisman zijn - de rechterhand van de Ellcrys, meegedragen als de legers slag leveren.'

Hij stapte naar voren met de staf voor zich uit en zijn donkere ogen hard in de schaduw van zijn voorhoofd.

'Vanmorgen vroeg ging ik naar haar toe, alleen, op zoek naar een wapen waarmee we onze vijand het hoofd konden bieden. Ze ontving me, sprak in de beelden die haar woorden zijn en vroeg waarom ik was gekomen. Ik zei haar dat de Elfen behalve de mijne geen toverkunst hadden om de macht der Demonen te weerstaan; ik zei haar te vrezen dat dit ontoereikend was en dat ik kon falen. Ik zei haar dat ik iets zocht wat van haar is, om mee tegen de Demonen te vechten, want zij is hun een gruwel.

'Toen reikte ze omlaag en plukte de staf die ik hier vasthoud van haar lichaam. Verzwakt als ze is, in het besef dat ze sterft, slaagde ze er nog in me een deel van zichzelf te schenken om het Elfenvolk te helpen. Ik raakte haar niet aan en was alleen maar vol ontzag voor haar wilskracht. Voel dit hout. Elfenkoning - raak het aan!' Hij duwde de staf in Eventines handen, die zich eromheen sloten. Diens ogen werden groot, zo geschokt was hij. De Druïde nam de staf weer terug en gaf hem zwijgend aan Ander. De Elfenprins schrok eveneens. Het hout van de staf was warm, alsof er levensbloed in stroomde.

'Het leeft!' hijgde de Druïde vol eerbied. 'Geheel los van haar is het nog vervuld van haar leven. Het is het wapen dat ik zocht. Het is de talisman die de Elfen zal beschermen tegen de zwarte toverkunst van de Demonenhorden. Zolang ze de staf dragen, zal de kracht die in de Ellcrys leeft over hen waken en hen beschermen.'

Hij nam Ander de staf uit handen en ze keken elkaar weer aan. De Elfenprins voelde een verstandhouding die hij niet helemaal kon vatten, net als die avond in de Hoge Raad toen hij bij Amberle ging staan. De Druïde keek de koning aan. 'Luister.' Zijn stem was laag en hij sprak snel. 'Vannacht houdt de regen op. Is het leger paraat?' Eventine knikte.

'Dan rukken we met zonsopgang op. We moeten nu snel zijn.' 'Maar waarheen rukken we op?' vroeg de koning meteen. 'Heb je ontdekt waar de doorbraak komt?'

Allanons ogen glinsterden. 'Ja. De Ellcrys zei het me. Ze voelt dat de Demonen te hoop lopen op een bepaald punt achter de Afschrikking, en ze voelt zich op die plaats zwakker worden. Ze weet dat de Afschrikking het daar zal begeven. Er is al een keer een bres geslagen door de Demonen die de Uitverkorenen doodden. Het is een zwakke plek gebleven. De Afschrikking wordt daar doorbroken. Ze wordt steeds zwakker door het gebeuk. De Demonen worden naar die plaats geroepen door hun leider, die een toverkracht bezit, bijna zo groot als de mijne. Hij heet Dagda Mor. Met zijn hulp zal de bres weer worden geforceerd, om niet meer dicht te gaan.

'Maar we zullen ze opwachten.' Zijn hand omklemde de staf. 'We zullen ze opwachten. We nemen ze te grazen als ze er net door zijn en nog ongegroepeerd. We zullen hun opmars naar Arborlon verhinderen zolang we kunnen. We zullen Amberle de tijd geven die ze nodig heeft om het Bloedvuur te vinden en om terug te keren.' Hij wenkte Ander en zijn vader naderbij. Toen pakte hij een gevallen kaart van de vloer en legde die op de werktafel. 'Hier komt de doorbraak,' zei hij zacht.

Zijn vinger wees naar de brede uitgestrektheid van de Grijze Vlakte.