37

De oude man bromde zacht in zichzelf, terwijl hij in de rieten schommelstoel zat en in het donker wordende woud staarde. Ver in het westen, voorbij de bomen die de open plek waarin hij zat hecht omsloten, voorbij de vallei van de Wildkrook en de omringende bergen, gleed de zon onder de horizon, en het daglicht ging over in schemering. Dit vond de oude man de prettigste tijd van de dag. De middaghitte koelde af en de zonsondergang kleurde de lucht karmozijnrood en purper, overgaand in het diepe blauw van de nacht. Van boven de bergkam, waar de bomen genoeg uiteen stonden om iets van de hemel, de maan en de sterren te zien door een scherm van takken en stammen, rook de lucht een tijdlang fris, ontdaan van het vocht en de schimmel die de broeihitte van de dag kenmerkten, en het gebladerte fluisterde in een zachte, trage avondbries. Die paar momenten leek het alsof de Wildkrook net als andere streken was. Het landschap was dan als een oude, intieme vriend.

De oude man bezag de vallei vaak op die manier, misschien nu meer dan op andere momenten van de dag, maar altijd met datzelfde gevoel van diepe, blijvende trouw. Weinig anderen voelden het zo, maar die kenden de vallei dan ook niet zoals hij. O, ze was verraderlijk, wreed en vol gevaren waaraan men te gronde kon gaan. Er liepen wezens in de Wildkrook rond die hun gelijke niet kenden in de kampvuurverhalen die op gefluisterde toon en met angstige blikken werden verteld. Hier heerste de dood, een dood die kwam met ieder verstrijkend uur, hard, wreed en zeker. Het was een land van jager en gejaagde, elk levend wezen had beiden in zich en de oude man had het beste en slechtste van elk gezien in de zestig jaar dat hij in de vallei woonde.

Hij trommelde op de leuningen van de schommelstoel en dacht dromerig aan vroeger. Zestig jaar geleden kwam hij naar de Wildkrook - lang geleden, maar hij wist het nog goed. Dit was al die jaren zijn thuis, en dat was iets om te respecteren. Het was niet eenvoudigweg een plaats met huizen en dicht opeen wonende mensen, veilig en uitermate saai, maar een plaats van eenzaamheid en diepte, van uitdaging en hart, een plaats waar slechts weinigen naartoe kwamen, omdat alleen die weinigen er ooit zouden thuishoren. Weinigen zoals hijzelf, dacht hij, en nu was hij nog als enige over van de mensen die ooit naar de vallei waren gekomen. De rest was dood, omgekomen in de wildernis en ergens in haar aarde begraven. Natuurlijk waren er die dwazen die als bange honden op een kluitje zaten in de bouwvallen van Grimpenwaard en elkaar en iedere sukkel die zich in hun midden waagde bedrogen en beroofden. Maar de vallei was niet van hen en zou het ook nooit zijn. Want ze hadden geen begrip voor wat de vallei voorstelde en wilden het ook niet weten. Ze zouden net zo goed in een kast in een kasteel opgesloten kunnen zitten, als ze maar konden beweren dat ze er heer en meester waren.

Krankzinnig noemden ze hem, die stommelingen in Grimpenwaard. Krankzinnig om alleen in deze wildernis te leven als oude man. Hij verkneukelde zich bij de gedachte. Ja, misschien was hij wel gek, maar dan waren zij nog veel gekker.

'Drifter,' riep hij bars, en een monster van een zwarte hond werd aan zijn voeten wakker en kwam overeind. Het dier leek met zijn logge harige lijf op een wolf en een beer. Het gaapte met wijd open kaken. 'Hé, jij,' bromde de oude man, en de hond kwam bij hem en legde zijn grote kop in de schoot van zijn baas om zich de oren te laten kroelen. De oude man deed het. Ergens in het toenemende duister klonk een schreeuw, kort en doordringend, om in de plotselinge stilte als een echo weg te sterven. Drifter keek even op. De oude man knikte. Een moeraskat. Een grote. Iets had zijn pad gekruist en de prijs ervoor betaald.

Zijn blik dwaalde rond en ontwaarde vertrouwde vormen in de schemering. Achter hem stond de hut waarin hij woonde, een klein maar stevig gebouwtje van boomstammen en houtspanen, opgevuld met mortel. Vlak achter de hut waren een schuurtje en een put, een omheining voor zijn muildier, een werkbank en timmerhout. Hij hield van hout snijden en was een groot deel van de dag bezig hout van de bomen rondom in stukken en brokken te modelleren. Niemand die er iets in zag, behalve hijzelf, maar hij had maling aan iedereen, dus dat zat wel goed. Hij zag maar heel weinig mensen, maar dat was meer dan genoeg, en ze hadden ook weinig reden om hem op te zoeken. Meer gezelschap dan Drifter had hij niet nodig. En dan waren er de katten die rondzwierven op zoek naar nieuwe slaapplaatsen en voedselresten. En het muildier, een dom maar betrouwbaar beest. Hij rekte zich uit en stond op. De zon was onder en de nachtelijke hemel was vol sterren en maanlicht. Het was tijd om eten klaar te maken voor hemzelf en de hond. Hij keek even naar de drievoet met ketel die op een paar meter afstand boven een kookvuurtje stond. Soep van gisteren, niet al te veel, maar misschien genoeg als maaltijd. Hij liep hoofdschuddend naar het vuur. Hij was vrij klein, oud en krom, en zijn broodmagere gestalte was gehuld in een voddig hemd en een korte broek. Hij had een sneeuwwitte krans haar om zijn hoofd die doorliep over zijn kaak naar een baard met roet en zaagsel. Zijn bruine gerimpelde huid bedekte zijn taaie oude lichaam als leer en zijn ogen waren nauwelijks zichtbaar door zijn uitgezakte oogleden. Hij liep gebogen, alsof hij net wakker was en met door slaap verstijfde spieren probeerde weer soepel te worden.

Hij bleef naast de ketel staan en keek erin alsof hij niet goed wist hoe hij de inhoud ervan aantrekkelijker moest maken. Op dat moment hoorde hij paarden en een wagen naderen, ver weg nog, ergens in het donker op het pad dat naar zijn hut voerde. Hij keerde zich om, staarde de nacht in en wachtte. Drifter gromde kwaadaardig aan zijn zijde, en de oude man gaf hem een waarschuwend tikje. Minuten verstreken en het geluid kwam naderbij. Eindelijk doemde er een lijn van schaduwen op in het donker, die zich over de top van de heuvel voor de open plek bewoog - een enkele wagen met zes ruiters erachter. De oude man was meteen uit zijn humeur toen hij de wagen zag. Hij wist maar al te goed dat het een Nomadenwagen was en dat deze aan die schurk van een Cephelo toebehoorde. Hij spuwde vol afschuw op de grond en dacht er ernstig over Drifter op hem los te laten. De ruiters en de wagen stopten net binnen de open plek. Cephelo's

donkere gestalte steeg af en kwam naar hem toe gelopen. Toen Cephelo bij de oude man kwam, nam hij ter begroeting zijn hoed af. 'Hallo, Hebei. Goedenavond.' De oude man snoof. 'Cephelo. Wat moet je hier?' Cephelo keek geschokt. 'Hebei, Hebei, dat is geen begroeting als mensen zoveel voor elkaar hebben betekend als wij. Dit is geen begroeting voor mannen die de ontberingen en de rampspoed van de mensheid hebben gedeeld. Hé, ouwe jongen!' De Nomade nam de hand van de oude man en schudde hem stevig. Hebei onderging het. 'Ah, je ziet er goed uit.' Cephelo glimlachte ontwapenend. 'Hooggelegen land is zeker goed voor pijntjes en kwaaltjes.' 'Gaat het om pijntjes en kwaaltjes?' Hebei spuwde en trok zijn neus op. 'Wat heb je in de aanbieding, Cephelo, een middel tegen alle kwalen?'

Cephelo keek om naar zijn metgezellen en haalde verontschuldigend zijn schouders op. 'Je bent erg onvriendelijk, Hebei. Erg onvriendelijk.'

De oude man volgde zijn blik. 'Waar is de rest van de bende gebleven? Lopen die nu achter een andere gauwdief aan?'

Deze keer werd het gezicht van de Nomade iets donkerder. 'Die heb ik vooruit gestuurd. Ze volgen de hoofdweg naar het oosten en zullen in de Tirfing op me wachten. Ik ben hier met een paar mensen voor iets van enig belang. Kunnen we even praten?'

'Je bent er nu toch,' zei Hebei. 'Praat wat je wilt.'

'Kunnen we je vuur gebruiken?'

Hebei trok zijn schouders op. 'Ik heb niet genoeg eten voor jullie. Je zou het trouwens toch niet krijgen. Misschien hebben jullie wat meegebracht.'

Cephelo slaakte een overdreven zucht. 'Ja. Vanavond eet je met ons mee.'

Hij riep iets naar de anderen. De ruiters stegen af en gingen de paarden verzorgen. Een oude vrouw had de wagen gereden met een jong stel naast zich. Ze klom van de bok, haalde etenswaren en kookgerei van achterin de wagen en slofte naar het kookvuur. Het tweetal dat naast haar zat aarzelde even en kwam naderbij toen Cephelo hen riep. Er kwam nog een slank, donkerharig meisje bij dat op een paard had gezeten.

Hebei wendde zich zwijgend af en ging weer in zijn schommelstoel zitten. Er was iets vreemds met de twee die van de bok kwamen, maar hij kon niet precies zeggen wat. Ze leken op Nomaden, maar eigenlijk ook niet. Hij zag hen naderen met Cephelo en het donkerharige meisje. Ze gingen rond de oude man in het gras zitten. Het donkerharige meisje ging veelbetekenend dicht bij de jongeman zitten en gaf hem een overmoedige knipoog.

'Mijn dochter Eretria.' Cephelo stelde haar voor met een geërgerde blik. 'Deze twee zijn Elfen.'

ik ben niet blind.' zei Hebei scherp, nu hij begreep waarom ze meer leken dan Nomaden. 'Wat doen die bij jullie?'

'We zijn op zoektocht,' verkondigde de Nomade.

Hebei boog zich naar voren. 'Een zoektocht? Met jou?' Hij keek peinzend naar de jongeman. 'Jullie lijken me schrander. Hoe komen jullie ertoe met hem in zee te gaan?'

'Hij heeft een gids nodig in dit ellendige land,' antwoordde Cephelo namens de jongeman - iets te snel, vond Hebei. 'Hoe komt het toch dat je per se in deze vervloekte wildernis wilt wonen, Hebei? Op een dag kom ik langs en vind ik je botten, oude man, en dat allemaal omdat je te koppig bent om je waardeloze vege lijf elders te redden.' 'Zul jij erg vinden,' gromde Hebei. 'Voor een man als ik is dit land zo veilig als ieder ander. Ik ken het, ik weet wat er rondloopt en jaagt, ik weet wanneer ik op moet passen en wanneer ik mijn tanden moet laten zien. Ik overleef je nog, Nomade, let op mijn woorden!' Hij duwde zijn schommelstoel achteruit en zag de donkere schim van Drifter die achter hem ging liggen. 'Wat wil je van me?' Cephelo trok zijn schouders op. 'Zoals ik zei: een beetje praten.' Hebei lachte schor. 'Een beetje praten? Kom nou, Cephelo - wat wil je? Verdoe mijn tijd niet, daar heb ik niet veel meer van.' 'Voor mezelf wil ik niets. Voor deze jonge Elfen wil ik iets van de in die kale oude knikker opgeslagen kennis. Het was een hele toer om hier te komen, maar er zijn dingen die bijzondere aandacht...' Hebei had genoeg gehoord. 'Wat zijn jullie daar aan het koken?' Hij liet zich gewillig afleiden door de geur van het eten dat in de ketel sudderde. 'Wat zit daarin?'

'Hoe moet ik dat weten?' snauwde Cephelo, geprikkeld door het kennelijke gebrek aan aandacht van de oude man.

'Rundvlees denk ik. Met groenten.' Hebei wreef zich in de verweerde handen. 'Ik vind dat we eerst maar eens moeten eten. Heb je ook van dat Nomadenbier bij je, Cephelo?'

Ze aten dus borden vol stoofpot, vers brood, gedroogd fruit en noten, met glazen bier om het weg te spoelen. Er werd onder het eten niet veel gezegd, al werden er heel wat blikken uitgewisseld die Hebei veel meer over de situatie leerden dan welk gesproken woord van zijn gasten ook. De Elfen, was zijn conclusie, waren hier bij gebrek aan beter. Ze hadden net zo weinig met Cephelo en zijn bende op als hij. Cephelo was er natuurlijk omdat er voor hem iets inzat, maar wat dat was zou ongetwijfeld verborgen blijven. Het donkere meisje, zijn dochter, riep de meeste vragen op. Zoals ze naar die Elfenjongen keek, werd wel iets duidelijk van waar ze op uit was, maar er was meer met haar aan de hand, meer dan ze wilde uiten. De oude man werd steeds nieuwsgieriger wat dat kon zijn.

Eindelijk waren ze klaar met eten en drinken. Hebei nam een lange pijp, sloeg vuursteen en tondel om hem aan te steken en blies grote rookwolken de lucht in. Cephelo probeerde het opnieuw. 'Deze jonge Elf en zijn zus hebben je hulp nodig. Ze komen al van heel ver, maar verder komen ze niet als jij hun die hulp niet biedt. Ik zei uiteraard dat je dat zou doen.'

De oude man snoof. Hij kende dit spelletje, ik hou niet van Elfen. Ze denken dat ze te goed zijn voor dit land en mensen als ik.' Hij trok een wenkbrauw op. 'Zoals je wel weet, hou ik ook niet van Nomaden. Nog minder zelfs dan van Elfen.'

Eretria grijnsde. 'Er is nogal veel waar u niet van houdt.'

'Hou je mond!' beet Cephelo haar toe, rood aanlopend. Eretria zweeg verder en Hebei zag de woede in haar ogen.

Hij grinnikte zacht. 'Van mij mag het, meisje.' Hij keek Cephelo aan. 'Wat krijg ik van je als ik deze Elfen help, Nomade? Als je inlichtingen wilt, moet daar wel wat tegenover staan.'

Cephelo keek woedend. 'Stel mijn geduld niet al te zeer op de proef. Hebei.'

'Ha! Wou je me de keel afsnijden? Wat is dat voor taal? Ik probeer het nog eens - wat geef je me ervoor?'

'Kleren, beddengoed, leer, zijde - het kan me niet schelen.' De Nomade deed de vraag afgemeten af.

'Dat heb ik allemaal al,' schamperde Hebei.

Cephelo beheerste zich met uiterste inspanning. 'Nou, wat wil je dan? Zeg het, oude man!'

Achter de schommelstoel gromde Drifter waarschuwend. Hebei reikte naar achteren en gaf de hond een aai. 'Messen,' zei hij resoluut. 'Zes goede lemmeten. Een bijl en kloofijzers. Twee dozijn pijlen, van essenhout, met veren. En een slijpsteen.'

De lange man knikte en keek niet al te vrolijk. 'Krijg je, dief die je bent. Maar nu wil ik er wat voor terug.'

Hebei haalde zijn schouders op. 'Wat wou je weten?'

Cephelo wees naar de jongeman. 'Die Elf is Genezer. Hij zoekt een wortel waar een zeldzame medicijn in zit. Volgens zijn boeken komt die hier in de Wildkrook voor, op een plaats die Houdborg heet.'

Er volgde een lange stilte, waarbij de Nomade en de oude man elkaar aanstaarden en de anderen wachtten.

'Nou?' vroeg Cephelo ten slotte. 'Wat nou?' zei de oude man bits. 'Houdborg! Waar is dat?'

Hebei grijnsde vergenoegd. 'Precies waar het altijd is geweest denk ik.' Hij zag de verbazing op Cephelo's gezicht, ik ken de naam, Nomade. Een oude naam, door iedereen vergeten, behalve door mij.

Een soort graftombe - catacomben onder een berg.'

'Dat is het!' De jongeman sprong met een rood hoofd overeind. Toen zag hij dat iedereen hem aanstaarde en hij ging vlug weer zitten. 'Zo staat het tenminste in de boeken beschreven,' zei hij kleintjes.

'Is dat zo?' Hebei schommelde naar achteren en blies rook uit. 'Stond er ook iets in over de Holten?'

De jongeman schudde zijn hoofd en keek naar het Elfenmeisje, dat ook haar hoofd schudde.

Cephelo leunde ver naar voren en kneep zijn ogen half dicht. 'Bedoel je dat Houdborg in de Holten ligt, oude man?'

Er klonk iets door in Cephelo's stem dat Hebei niet ontging. Cephelo was bang.

Hebei grinnikte weer. in de Holten. Zoek je Houdborg nu nog, Nomade?'

De jongeman boog zich naar voren. 'Waar kunnen we de Holten vinden?' 'Een dag lopen naar het zuiden,' antwoordde de oude man. Het werd tijd om een einde aan deze onzin te maken. 'Ze zijn diep en donker, Elfling - een gat waar alles wat erin valt uit het zicht verdwijnt en voor altijd verloren is. Niets is ooit teruggekomen uit de Holten. Het is de Dood, Elfling. Niets gaat erin om er weer uit te komen. Degenen die daar leven, willen dat zo houden.' De jongeman schudde zijn hoofd, ik begrijp het niet.' Eretria mompelde iets en ze keek even naar het gezicht van de jonge Elf. Zij wist het, zag Hebei. Hij fluisterde nu.

'De Heksenzusters, Elfling. Morag en Mallenroh. De Holten behoren aan hen en de dingen die ze ten dienste ervan maken toe - dingen van hekserij.'

'Maar in die Holten ligt Houdborg?' hield Wil aan. 'U sprak van een berg...?'

'De Reikspits - een enkele piek die uit de Holten oprijst als een hand uit het graf. Daar ligt Houdborg.' De oude man zweeg even en haalde zijn schouders op. 'Zo was het vroeger tenminste. Ik ben al in geen jaren bij de Holten geweest.' Hij schudde zijn hoofd. 'Niemand gaat er meer heen.'

De jongeman knikte langzaam. 'Vertelt u eens iets over die Heksenzusters.'

Hebeis ogen vernauwden zich. 'Morag en Mallenroh - de laatsten van hun soort. Ooit, Elfling, waren er velen zoals zij. Nu zijn er nog maar twee. Er wordt beweerd dat ze de dienaressen van de Tovervorst waren, en dat ze van lang voor zijn tijd zijn. Ze zeggen dat ze machtig zijn als Druïden.' Hij spreidde zijn handen. 'Alleen zij kennen de waarheid - zie er maar achter te komen. Een Elf meer of minder maakt mij niets uit.' Hij lachte hard, verslikte zich en nam vlug een paar slokken bier. Zijn magere bovenlijf kwam naar voren toen hij de ogen van de jongeman zocht. 'Ze zijn zusters, Morag en Mallenroh. Maar ze haten elkaar hevig. Dat komt door iets in het verre verleden, maar of er echt iets was, weet niemand. Maar ze voeren oorlog in de Holten, Elfling - Morag heeft de oostkant, Mallenroh de westkant, en ze proberen elkaar te vernietigen en zich meester te maken van het land en de macht van de ander. En in het midden van de Holten, precies tussen hen in staat de Reikspits, waar Houdborg is.' 'Hebt u Houdborg gezien?'

ik? Nee. De Holten zijn van de zusters; de vallei biedt me genoeg ruimte.' Hebei schommelde wat en herinnerde zich iets. 'Op een keer, zo lang geleden dat ik niet meer weet wanneer, was ik op jacht langs de rand van de Holten. Dat was stom, maar ik verkeerde nog in de waan dat ik het hele land waar ik was gaan wonen goed kende, en die verhalen waren maar verhalen. Dagenlang jaagde ik in de schaduw van de Holten en ik zag niets. Toen ik een keer 's nachts lag te slapen bij een smeulend kampvuur kwam ze me opzoeken - Mallenroh, lang en als een wezen uit een droom, met lang grijs haar, geweven met nachtschade, en het gezicht van de Meesteres van de Dood. Ze kwam naar me toe en zei dat ze behoefte had om met iemand van menselijk bloed te praten zoals ik. De hele nacht vertelde ze over haarzelf en haar zuster Morag, en de oorlog die ze voerden om het bezit van de Holten.'

Hij was nu in herinneringen verzonken en zijn stem klonk afwezig en zacht, in de ochtend verdween ze, bijna alsof ze er nooit was geweest. Ik heb haar uiteraard nooit meer teruggezien. Het had allemaal een droom kunnen zijn, ware het niet dat ze een deel van me met zich meenam - een stukje leven zou je kunnen zeggen.' Hij schudde traag het hoofd. 'Het meeste van wat ze zei is nu warrig, als flarden van een droom. Maar ik herinner me haar woorden over Houdborg, Elfling. Catacomben onder de arm van de Reikspits, zei ze. Een oord uit een ander tijdperk, waar ooit vreemde magie is bedreven. Het was zo oud, dat zelfs de zusters zijn betekenis niet kenden. Dat vertelde Mallenroh me. Zoveel herinner ik me nog.' Hij zweeg en dacht eraan terug. Zelfs na al die jaren was de herinnering aan haar zo helder als de gezichten om hem heen. Mallenroh! Vreemd, dacht hij, dat hij zich haar zo goed herinnerde.

De jongeman sprak zacht, met zijn hand op de rand van de schommelstoel. 'Uw herinnering is genoeg. Hebei.'

De oude man keek de Elf verbaasd aan en begreep het niet. Toen zag hij in Wils ogen diens bedoeling. Hij wilde erheen, begreep Hebei. Hij wilde de Holten in. Hij boog zich met een ruk naar Wil toe. 'Ga niet,' fluisterde hij hoofdschuddend. 'Ga niet.'

De jongeman glimlachte flauwtjes. 'Ik moet wel, want Cephelo moet zijn beloning krijgen.'

De Nomade zei niets en zijn donkere gezicht was ondoorgrondelijk. Eretria keek hem scherp aan voor ze zich naar Wil keerde. 'Genezer, doe dit niet,' smeekte ze. 'Luister naar de oude man. Je hoort niet in de Holten thuis. Zoek je medicijn ergens anders.' De Elf schudde zijn hoofd. 'Ergens anders bestaat niet. Hou erover op, Eretria.'

Even leek het Nomadenmeisje over haar hele lichaam te verstijven, en haar donkere gezicht weerspiegelde gevoelens die een uitweg zochten. Maar ze hield ze zorgvuldig in bedwang, stond op en zag koel op hem neer. 'Je bent niet goed wijs,' zei ze en liep weg het donker in. Hebei keek naar de jongeman en zag dat zijn ogen Eretria volgden. Het Elfenmeisje keek niet. Haar vreemde groene ogen stonden peinzend en waren nauwelijks zichtbaar in de schaduw van het lange haar dat voor haar kindergezicht viel.

is die wortel zo belangrijk?' vroeg de oude man ongelovig, niet alleen aan de jongeman, maar ook aan het meisje, is die niet ergens anders te vinden?'

'Laat ze maar,' zei Cephelo opeens. Zijn donkere ogen gingen van de een naar de ander. 'De beslissing is aan hen en ze hebben die genomen.'

Hebei fronste. 'Wou je ze zo jong de dood injagen, Nomade? Hoe moet het dan met de beloning waar de Elfling het over heeft?' Cephelo lachte. 'Beloningen worden gegeven en afgenomen door de grillen van het lot, oude man. De Elfling moet doen wat hij verkiest, hij en zijn zuster. We hebben het recht niet om te oordelen.' 'We moeten weg.' Het Elfenmeisje sprak zacht, voor het eerst sinds ze zaten, en ze keek de oude man diep in de ogen. 'Vooruit maar.' Cephelo stond op. 'Er is genoeg over gezegd. De avond is nog niet om en we hebben nog heel wat bier. Deel het met me, vrienden. Laat ons praten over vroeger en even vergeten wat nog kan komen. Hebei, ik zal je eens vertellen wat die idioten van Grimpenwaard onlangs hebben uitgehaald. Zo zout heb je het nog nooit gegeten. Mensen als jij en ik waarderen dat soort dingen.' Hij riep de oude vrouw, die aan kwam scharrelen met een fles bier. Er kwamen nog een paar Nomaden bij zitten en Cephelo schonk hen royaal in. Lachend en grapjes makend begon hij aan een reeks wilde verhalen over plaatsen waar hij waarschijnlijk nooit was geweest en mensen die hij beslist nooit had ontmoet. Cephelo zat helemaal op zijn praatstoel en zijn verhalen vulden de nacht met het gelach van zijn mensen en het klinken van hun glazen.

Hebei hoorde het argwanend aan. Cephelo had zijn waarschuwing aan de Elfen en zijn eigen belang bij de te verwachten beloning te vlug afgedaan. Die beloning zou alleen komen als de jonge Elf de gezochte wortel vond en terugkwam. Veel te vlug, dacht hij - want de Nomade wist net zo goed als hij dat er nog nooit iemand uit de Holten was teruggekeerd.

Hij schommelde langzaam in zijn rieten stoel, met een hand doelloos op zoek naar Drifters harige kop. Hoe kon hij de Elfen meer waarschuwen dan hij deed? Wat kon hij nog meer zeggen om hen van hun dwaasheid te weerhouden? Misschien niets; de jongen leek vastbesloten om te gaan.

Toen vroeg hij zich af of de Elf Mallenroh zou ontmoeten, net als hij vele jaren geleden, en hij werd jaloers bij de gedachte.

Korte tijd later maakte Wil Ohmsford zich los uit het gezelschap van drinkers en liep naar de put achter de hut van de oude man. Amberle sliep al, in dekens gewikkeld dicht bij het vuur, doodmoe naar het leek van de lange tocht en de gebeurtenissen die ertoe leidden. Hij voelde zichzelf ook ongewoon doezelig, hoewel hij maar weinig van het Nomadenbier had gedronken. Wat koud water zal wel helpen, dacht hij, en een nacht goed slapen. Hij had net flink gedronken uit een metalen kroes die aan de ketting van de putemmer hing, toen Eretria uit de schaduw trad en voor hem ging staan, ik begrijp je niet. Genezer,' zei ze onomwonden.

Hij hing de kroes weer in de emmer en ging op de stenen putrand zitten. Hij zag Eretria voor het eerst sinds ze hem waar iedereen bij was niet goed wijs noemde.

ik heb heel wat moeite moeten doen om daar in Grimpenwaard je leven te redden,' vervolgde ze. 'Het was niet eenvoudig Cephelo ervan te overtuigen dat hij me jou moest laten helpen - helemaal niet eenvoudig. Inmiddels lijkt mijn moeite vergeefs. Ik had je net zo goed kunnen laten afmaken door die struikrovers, jou en die zogenaamde zus van je. Ondanks de waarschuwingen die je krijgt, moet en zal je naar de Holten. Ik wil weten waarom. Heeft Cephelo hier iets mee te maken? Ik weet niet wat voor afspraak je met hem hebt, maar niets dat hij heeft beloofd - zelfs als hij denkt woord te houden, wat ik betwijfel - is het risico waard dat je neemt.'

'Cephelo heeft er niets mee van doen,' antwoordde Wil rustig.

'Als hij je op enige manier heeft bedreigd, kies ik partij voor jou,' verklaarde het meisje flink, ik wil je helpen.'

'Dat weet ik. Maar Cephelo speelt geen rol bij mijn besluit.'

'Wat is het dan? Waarom moet je dit doen?'

De Lommerdaler keek naar de grond. 'De medicijn die nodig is voor...'

'Lieg niet tegen me!' Eretria ging naast hem op de putrand zitten en keek woedend. 'Cephelo mag dan die onzin geloven over wortels en medicijnen, maar hij ziet alleen de waarheid in je woorden. Genezer, en niet in je ogen. Het eerste kun je verdraaien, het tweede niet. Dit meisje is je zus niet; ze is je opgave, een verantwoordelijkheid die je duidelijk ter harte gaat. Je zoekt geen wortels en medicijnen, maar iets dat belangrijker is. Wat is het dan dat in de Holten ligt?' Wil keek langzaam op om haar blik te beantwoorden. Hij staarde haar lang aan voor hij antwoord gaf. Impulsief pakte ze zijn handen beet. ik zal je nooit bedriegen. Nooit.'

Hij glimlachte flauwtjes. 'Misschien is dat het enige in jou waar ik zeker van ben, Eretria. Ik zal je dit zeggen. Er is een gevaar dat dit land bedreigt - dat alle vier de landen bedreigt. Datgene wat er bescherming tegen biedt is alleen in Houdborg te vinden. Ik ben er met Amberle op uitgestuurd om het te zoeken.' De ogen van het Nomadenmeisje schoten vuur. 'Laat me dan met je meegaan. Neem me dan nu mee, zoals je eerder had moeten doen.' Wil zuchtte. 'Hoe kan ik dat doen? Je vertelt me net dat ik een idioot ben als ik de Holten inga. Nu wil je dat ik van jou net zo'n idioot maak. Nee. Jij hoort bij je volk thuis - althans voorlopig. Het is beter dat je naar het oosten gaat, ver weg van Westland, en wat misschien komen gaat.'

'Genezer, zodra we bij de grotere Zuidlandse steden zijn, word ik verkocht door die schoft die mijn vader moet voorstellen!' Haar stem klonk hard en breekbaar. 'Moet ik daar een beter lot in zien dan wat jou misschien te wachten staat? Neem me toch mee!' 'Eretria...'

'Laat me uitspreken! Ik weet iets af van dit land, want de Nomaden bereizen het al sinds mijn geboorte. Ik kan iets weten waar jij iets aan hebt. Zo niet, dan zal ik zeker geen blok aan je been zijn. Ik kan voor mezelf zorgen - beter dan jouw Elfenmeisje. Ik vraag niets dat jij niet van mij zou vragen als het omgekeerd was. Je moet me laten meegaan!'

'Eretria, zelfs als ik hierin zou toestemmen, zou Cephelo je nooit laten gaan.'

'Cephelo komt het pas te weten als het te laat is om er iets aan te doen.' Ze sprak snel en opgewonden. 'Neem me mee. Genezer. Zeg ja tegen me.'

Hij deed het bijna. Ze was zo schitterend mooi dat het onder normale omstandigheden onmogelijk was geweest haar iets te weigeren. Maar nu, zoals ze naast hem zat met ogen glanzend van hoop lag er een wanhoop in haar woorden die hem ontroerde. Ze was bang voor Cephelo en wat deze met haar ging doen. Ze wilde zich niet verlagen, wist Wil, maar ze zou heel ver gaan om hem over te halen haar te helpen.

Maar de Holten waren de Dood, had de oude man gezegd. Niemand ging de Holten in. Het zou al moeilijk genoeg zijn voor Amberle te zorgen, en ondanks wat Eretria had gezegd over voor zichzelf zorgen wist Wil dat hij voor haar als ze meeging net zoveel zorg had als voor het Elfenmeisje.

Hij schudde langzaam zijn hoofd. 'Het kan niet, Eretria. Het kan niet.'

Het was lang stil terwijl ze hem aanstaarde met ogen vol ongeloof en woede. De opwinding en hoop zakten weg. Ze stond langzaam op. ik heb jou het leven gered, maar jij wilt het mijne niet redden. Het zij zo...' Tranen liepen over haar wangen toen ze achteruitliep. 'Je hebt me twee keer afgewezen. Wil Ohmsford. Je krijgt geen kans het nog eens te doen.'

Ze keerde zich om en liep weg, om na tien passen te blijven staan, ik beloof je, Genezer, dat er een tijd komt dat je zult wensen dat je niet zo snel had geweigerd me te helpen.'

Daarop verdween ze in de nachtelijke schaduwen, nagestaard door de Lommerdaler. Hij bleef nog een tijdje zitten en wenste wanhopig dat het allemaal anders was, en dat hij haar op een verantwoorde manier kon geven wat ze nodig had.

Ten slotte stond hij op, slaperiger dan ooit, en sleepte zich naar zijn slaapplaats.