10

Bij het aanbreken van de dag zetten ze hun reis voort. Hoewel de bossen nog vochtig glinsterden van de regen van de vorige dag was de hemel helderblauw en zonnig toen het tweetal zuidwaarts reed langs de zoom van het Anarwoud. De grauwe leegte van de Rabbvlakte ging over in golvend grasland, en de verlokkende geur van fruitbomen kwam hen tegemoet in een zachte ochtendbries. Laat in de middag zagen ze bij de legendarische Zilverrivier een afdeling Dwergpioniers bezig met het bouwen van een voetbrug op een zwaarbegroeide rivierengte. De Druïde liet Wil en de paarden achter in een dennenbos en liep naar de oever om met de Dwergen te praten. Hij bleef enige tijd weg en iets leek hem bezig te houden toen hij terugkwam. Pas toen ze weer waren opgestegen en stroomafwaarts wegreden van de Dwergen wilde hij aan Wil kwijt dat hij had gewaarschuwd voor het gevaar waarin de Elfen verkeerden, en de Dwergen had verzocht zo snel mogelijk hulp te sturen. Toch zou het tijd kosten om een troepenmacht van enige betekenis op de been te brengen... Daar liet Allanon het bij. Minuten later doorwaadden ze de Zilverrivier op een ondiep gedeelte waar een brede zandplaat het heldere water splitste en rotsen de stroom voldoende afremden om veilig naar de overkant te komen. Vandaar reden ze op hun gemak naar het zuiden en zagen met het vorderen van de dag de schaduwen langer worden. De zon ging al bijna onder toen Allanon Artaq inhield op het hoogste punt van een met bomen omzoomde helling en afsteeg. Wil deed hetzelfde en voerde Spitter naar de wachtende Druïde. Ze bonden de paarden vast in een hazelaarsbosje en liepen samen naar een oprijzende rots die de bomenrij splitste. Allanon ging voor toen ze erop klommen om rond te kijken.

Onder hen lag een brede hoefijzervormige vallei. De hellingen en het diepe deel waren dichtbegroeid, met aan de westkant vlak, open land waar gewassen werden verbouwd. Op de overgang van bos naar veld lag een dorp en er stroomde een beek van het bos tussen de huizen door noordwaarts, waarvan het water via tientallen lijnrechte sloten het bouwland bevloeide. Mannen en vrouwen waren druk in de weer in de kleine gemeenschap, als nietige figuurtjes voor het tweetal dat vanaf deze hoogte op hen neerzag. Ver in het zuiden ging het grasland over in met rotsen bezaaid laagland, dat zich tot de horizon uitstrekte. 'Havenstede,' zei Allanon, naar het dorp en het bouwland wijzend. Zijn vinger ging iets omhoog en wees naar het laagland. 'Daar ligt de Vlakte van Battlemounds.' Wil knikte. 'Wat gaan we nu doen?'

De Druïde ging op zijn gemak zitten. 'We wachten tot het donker wordt. Hoe minder mensen ons zien, hoe beter. De Stors houden hun mond wel, maar deze dorpelingen zeggen wat hen voor de mond komt. Geheimhouding is onze grootste bondgenoot en die wil ik niet onnodig verliezen. We gaan er snel en geruisloos binnen en er zo ook weer weg.' Hij keek naar de zon, die al flink naar de westelijke horizon zakte. 'We hebben nog ongeveer een uur.'

Ze bleven samen zwijgen tot het randje van de zon nog net zichtbaar was boven de boomtoppen en de schemering haar grijze schaduw over de lengte van de vallei begon te leggen. Eindelijk stond Allanon op. Ze liepen terug naar de paarden, stegen op en gingen weer op weg. De Druïde reed met Wil enige tijd oostwaarts langs de rand van de vallei tot ze bij een dichtbebost deel van de helling kwamen dat een smalle kloof verhulde. Daar gingen ze naar beneden. Ze baanden zich langzaam een weg langs de bomen, terwijl ze de bossen steeds donkerder zagen worden, en lieten de paarden hun eigen weg zoeken door het struikgewas. Wil was al gauw alle gevoel voor richting kwijt, maar Allanon scheen precies te weten waar hij heen ging en hield hetzelfde tempo aan. Na enige tijd bereikten ze het dal en werd het minder moeilijk. Een heldere, maanverlichte hemel keek op hen neer door gaten in het bladerdek, en opgeschrikte nachtvogels maakten schrille geluiden. De lucht was zoet en zwaar van de bosgeur. Wil werd er slaperig van. Ten slotte zagen ze een geel schijnsel doorbreken, en er klonken vaag stemmen in de stilte. Allanon steeg af, wenkte Wil hetzelfde te doen en ze liepen met de paarden verder. Het bos werd merkbaar dunner, zonder dicht struikgewas en dood hout. Voor hen konden ze een lage muur zien met een houten poort. Daarlangs groeide een rij hoge groenblijvers die het meeste van wat erachter lag afschermde. Toch was het Wil duidelijk dat ze zich aan de oostkant van het dorp bevonden en het gele schijnsel bleek de vlammen van olielampen te zijn. Toen ze bij de muur kwamen, bonden ze de paarden aan een ijzeren paal. Allanon hield een vinger op zijn lippen. Zachtjes liepen ze door het houten poortje.

Wat ze daarachter zagen, benam Wil de adem. Voor hen strekte zich een weidse tuin met terrassen uit, met rijen veelkleurige bloemen die zelfs in het bleke maanlicht oogverblindend waren. Een stenen voetpad met zilverachtige plekken slingerde omlaag door de tuin naar een stel houten banken en vandaar naar een huisje van hout en steen. Het had maar een verdieping en een zolder, met aan de voorkant de vertrouwde veranda. Onder de in vakjes verdeelde ramen hingen bloembakken en langs de ruwe muren groeiden lage struiken. Aan de voorkant groeiden rode taxussen en blauwe sparren. Een tweede pad liep van de veranda onder een prachtige witte berk door en verdween door een haag naar een weg erachter. Op enige afstand scheen het licht van andere huisjes door de nacht.

Wil bekeek het allemaal vol verbazing. Overal waren kleuren en leven, en het zag er uit als een prentenboek. Alles was volmaakt geordend.

Vragend keek hij Allanon aan. Even zag hij de spottende glimlach toen de Druïde hem wenkte mee te komen. Ze volgden het pad door de tuin naar de banken en liepen door naar het huisje. Door de gordijnen scheen helder licht, en binnen klonk het lage, zachte geluid van stemmen - nee, verbeterde Wil zich, van kinderstemmen! Dit verbaasde hem nogal en bijna had hij de dikke, gestreepte kat niet gezien die languit op de onderste verandatrede lag. Hij trapte bijna op het dier. De kat hief zijn besnorde kop en keek hem brutaal aan. Een andere kat, een koolzwarte, schoot haastig de veranda af en verdween geluidloos in de bosjes. Allanon en Wil liepen door naar de voordeur. Binnen klonken ineens luid lachende kinderstemmen. Allanon klopte krachtig aan en het werd stil. Voetstappen klonken achter de deur en hielden daar op. 'Wie is daar?' vroeg een stem zacht, terwijl de bedrukte gordijntjes achter de ruit iets vaneen gingen. De Druïde boog zich naar voren, zodat het licht van binnen op zijn donkere gezicht viel. ik ben Allanon,' antwoordde hij. Na een lange stilte klonk het geluid van een grendel. De deur ging open en een Elfenmeisje kwam naar buiten. Ze was klein, zelfs voor een Elf, slank en zongebruind. Kastanjebruin haar hing tot haar middel en overschaduwde een kindergezicht dat tegelijk onschuldig en doorleefd was. Haar ogen flitsten even naar Wil - ogen, groen en vol levenswijsheid - en keken de Druïde weer aan.

'Allanon is al meer dan vijftig jaar weg uit de Vier Landen.' Haar stem klonk vast, maar haar ogen stonden angstig. 'Wie bent u?' 'Ik ben Allanon,' herhaalde hij en wachtte even. 'Wie anders had je hier kunnen vinden, Amberle? Wie anders weet dat je een Uitverkorene bent?'

Het Elfenmeisje staarde hem sprakeloos aan. Handenwringend, en met zichtbare inspanning beheerste ze zich. 'De kinderen worden bang als ik ze alleen laat. Ik moet ze naar bed brengen. Wacht hier alstublieft.' Er klonk al gestommel van voetjes achter de deur, en zwak gefluister van opgewonden stemmen. Amberle draaide zich om en verdween weer in het huisje. Ze konden haar stem horen, laag en kalmerend, toen ze de kinderen de houten trap op loodste naar de zolder. Allanon ging op een bank met brede rugleuning zitten. Wil bleef bij de deur staan luisteren naar de geluiden van het Elfenmeisje en de kinderen binnen, terwijl hij dacht: Mijn hemel, ze is zelf nog een kind! Even later was ze terug, stapte lichtvoetig op de veranda en deed de deur goed achter zich dicht. Ze keek naar Wil, die verlegen naar haar glimlachte.

'Deze jongeman is Wil Ohmsford,' klonk Allanons stem in het donker. 'Hij studeert in Storlock voor Genezer.' 'Hallo...' begon Wil, maar ze liep langs hem heen naar de grote man. 'Waarom bent u gekomen. Druïde, als u dat bent?' zei ze met een mengeling van kwaadheid en onzekerheid in haar stem. 'Heeft mijn grootvader u gestuurd?'

Allanon stond op. 'Kunnen we in de tuin zitten om te praten?' Het meisje aarzelde en knikte toen. Ze ging hen voor, van de veranda over het stenen pad naar de banken. Daar ging ze zitten. De Druïde zat tegenover haar. Wil op enige afstand naast haar. Hij zag in dat zijn rol bij deze ontmoeting alleen die van toeschouwer zou zijn. 'Waarom bent u hier?' herhaalde Amberle, wat rustiger dan tevoren. Allanon schikte zijn kleding. 'Om te beginnen ben ik niet gestuurd. Ik ben hier uit vrije wil, om je te vragen met me terug te gaan naar Arborlon.' Hij wachtte even. ik zal kort zijn. De Ellcrys is stervende, Amberle. De Afschrikking brokkelt af; het kwaad erachter breekt uit - allemaal Demonen. Spoedig zullen ze Westland overspoelen. Alleen jij kunt dat voorkomen. Jij bent de laatste Uitverkorene.' 'De laatste...' fluisterde ze, maar de woorden bestierven op haar lippen. 'Ze zijn allemaal dood. De Demonen hebben hen gevonden en gedood. De Demonen zoeken nu jou.'

Haar gezicht verstarde van afschuw. 'Nee! Wat is dit voor een bedenksel. Druïde? Wat voor kunstje...' Ze maakte haar zin niet af. Tranen welden in haar ogen en liepen langs haar kindergezicht. Vlug veegde ze ze weg. 'Zijn ze echt allemaal dood? Allemaal?' De Druïde knikte. 'Je moet met me meegaan naar Arborlon.' Ze schudde haastig haar hoofd. 'Nee. Ik ben geen Uitverkorene meer. Dat weet u.'

'Ik weet dat je het zo wilt zien.'

Boos lichtten de groene ogen op. 'Wat ik wil, heeft hier niets mee te maken. Ik dien niet meer. Dat heb ik achter me. Ik ben geen Uitverkorene meer.'

'De Ellcrys koos je ervoor uit,' antwoordde Allanon rustig. 'Zij moet beslissen of je haar zaad mag dragen, op zoek naar het Bloedvuur, opdat ze herboren kan worden en de Afschrikking hersteld wordt. Zij moet beslissen - niet jij, niet ik.'

'Ik ga niet mee terug,' verklaarde Amberle zacht.

'Je moet.'

'Nee. Ik ga nooit meer terug. Dit hier is mijn thuis, bij deze mensen. Daar heb ik voor gekozen.'

De Druïde schudde langzaam zijn hoofd. 'Je thuis is waar je het zelf maakt. De mensen kies je zelf uit. Maar verantwoordelijkheden worden je soms opgelegd, zonder je instemming. Zoals nu, Elfenmeisje. Je bent de laatste Uitverkorene; de laatste reële hoop voor de Elfen. Je kunt er niet voor weglopen of je verstoppen. En je kunt er niets aan veranderen.'

Amberle stond op, deed een stap en keerde zich om. 'U begrijpt het niet.'

Allanon nam haar op. ik begrijp het beter dan je denkt.' 'In dat geval zou u me dit niet vragen. Toen ik Arborlon verliet, wist ik dat ik nooit meer terug zou gaan. In de ogen van mijn moeder, mijn grootvader en het volk was ik eerloos. Ik deed iets onvergeeflijks - ik verwierp het geschenk uitverkoren te zijn. Al zou ik het willen, het is niet ongedaan te maken. De Elfen zijn een volk met een diepgeworteld gevoel voor traditie en eer. Ze kunnen het gebeurde nooit aanvaarden. Al wordt bekendgemaakt dat ze allemaal omkomen tenzij ik hen red, dan willen ze me nog niet terug. Ik ben door hen uitgestoten en dat verandert niet.'

De Druïde ging in zijn volle lengte voor het kleine meisje staan. Zijn ogen waren angstaanjagend.

'Je woorden zijn dwaas, Elfenmeisje. Je argumenten zijn hol en je spreekt ze zonder overtuiging uit. Dat staat je niet. Ik weet dat je meer ruggengraat hebt dan je toont.' Amberle verstijfde onder de reprimande.

'Wat weet u van me af, Druïde? Helemaal niets!' Ze kwam met haar groene ogen vol woede dichterbij staan, ik onderwijs kinderen. U zag er vanavond een paar. Ze komen in groepjes van zes of acht en blijven een seizoen bij me. Hun ouders vertrouwen me ze toe. Ik draag aan hen mijn kennis van levende dingen over. Ik leer ze de wereld waarin we zijn geboren te eerbiedigen en ervan te houden - het land, de zee en de lucht en alles wat daar leeft. Ik leer ze die wereld begrijpen. Ik leer ze leven terug te geven in ruil voor hun leven, en ik leer ze dat leven te koesteren. We beginnen eenvoudig, zoals met deze tuin. We eindigen met het ingewikkelde dat het menselijk leven omgeeft. Dat doe ik met liefde. Ik ben een eenvoudig mens met een eenvoudige gave - een gave die ik kan delen met anderen. Een Uitverkorene deelt niets met anderen. Ik ben nooit een Uitverkorene geweest - Nooit! Dat was iets waarvoor ik werd gevraagd, iets dat ik niet wilde en waar ik niet geschikt voor was. Dat heb ik allemaal achter me gelaten. Dit dorp en de mensen hier zijn mijn leven. Dit ben ik. Hier hoor ik.' 'Misschien.' De stem van de Druïde klonk kalm en vast, en deed haar boosheid bedaren. 'Maar wil je hierom de Elfen de rug toekeren? Zonder jou komen ze zeker om. Ze zullen vechten zoals in de oude wereld, toen het kwaad al een bedreiging vormde. Maar deze keer missen ze de kracht van de magie. Ze zullen ten onder gaan.' 'Deze kinderen zijn me toevertrouwd...' begon het meisje gekweld, maar ineens ging Allanons hand omhoog.

'Wat denk je dat er gebeurt als de Elfen zijn vernietigd? Denk je dat het kwaad dan binnen de grenzen van Westland blijft? Nee. En wat moet er dan van je kinderen worden. Elfenmeisje?' Amberle keek hem even zwijgend aan en liet zich langzaam weer op de bank zakken. Weer liepen de tranen uit haar ogen, en ze hield ze stijf dicht.

'Waarom ben ik uitgekozen?' vroeg ze bijna fluisterend. 'Daar was geen reden voor. Ik was er niet op uit, zoals zoveel anderen.' Ze klemde haar handen in haar schoot. 'Het was een grap, Druïde, meer niet. Begrijpt u dat? In meer dan vijf eeuwen was er geen vrouw meer gekozen. Alleen maar mannen. Maar toen werd ik gekozen - een ongehoorde, wrede vergissing.'

De Druïde staarde naar de tuin. Zijn gezicht stond weer onbewogen. 'Het was geen vergissing,' zei hij, en Wil dacht vooral tegen zichzelf. De Druïde keerde zich langzaam om en keek weer naar haar. 'Waar ben je zo bang voor, Amberle? Want je bent bang, hè?' Ze keek niet op en hield haar ogen dicht. Ze knikte. Allanon ging weer zitten. Hij klonk nu vriendelijk. 'Angst hoort bij het leven, maar je moet die openlijk tegemoettreden. Waar ben je zo bang voor?'

Er viel een lange stilte. Wil ging zachtjes voorover zitten. Eindelijk fluisterde Amberle: 'Voor haar.' De Druïde fronste. 'De Ellcrys?'

Amberle gaf geen antwoord. Met haar handen veegde ze de tranen van haar bedroefde gezicht. Haar groene ogen gingen open en ze stond weer op. 'Als ik erin toestem met u naar Arborlon te reizen, en mijn vader en de mensen tegemoet te treden, als ik voor een laatste keer naar de Ellcrys moet - dus alles doe wat u vraagt, wat moeten we dan als ze me haar zaad niet geeft?'

Allanon rechtte zijn rug. 'Dan mag je naar Havenstede terug en zal ik je niet meer lastigvallen.'

Ze wachtte even. ik zal erover denken.'

'Daar is geen tijd meer voor,' drong Allanon aan. 'Je moet nu vanavond beslissen. De Demonen zijn naar je op zoek.'

'Ik zal erover denken,' herhaalde ze. Haar ogen zochten Wil. 'Wat is jouw rol in dit alles, Genezer?' Wil wilde antwoorden, maar haar glimlach weerhield hem. 'Laat maar. Ik voel wel aan dat het met jou net zo staat. Je weet niet meer dan ik.'

Minder, wilde Wil zeggen, maar ze had zich al afgewend.

'Ik heb voor u geen plaats in mijn huis.' Ze sprak weer tot Allanon. 'U kunt hier slapen, als u wilt. Morgen bespreken we dit verder.'

Ze liep naar het huisje terug, met haar bruine haar als een vlag achter zich aan.

'Amberle!' riep de grote man haar na. 'Morgen,' herhaalde ze en liep door.

Toen verdween ze geluidloos door de deur, nagestaard door de Druïde en de Lommerdaler.