7

Het was het midden van de ochtend. In het Dorp der Genezers, de kleine Gnomengemeenschap Storlock, bedaarde het onweer eindelijk. Het was nogal spectaculair geweest - zwarte jagende wolkenmassa's, doorschoten met felle bliksemflitsen, gevolgd door geweldige donderslagen - stortregens die de bossen geselden met de kracht van een sneeuwjacht - windvlagen die hele bomen ontwortelden en daken wegbliezen van de lage, gepleisterde gebouwen waaruit het dorp bestond. Het onweer was bij zonsopgang vanuit de Rabbvlakte komen opzetten en dreef nu oostwaarts naar de donkere kam van de Wolfsktaag, de bossen van de Midden-Anar doorweekt en modderig achterlatend.

Wil Ohmsford stond alleen op de veranda van het rustoord van de Stors, de belangrijkste medische voorziening voor de gemeenschap, en keek afwezig naar de afnemende regen. De wolken hielden het zonlicht nog weg, zodat alles in sombere grijstinten was gehuld, en uit de koele onweerslucht en de warme aarde ontstond een fijne nevel. De dakgoten en muren van het gebouw glansden van de regen, en de wijnbladeren erboven glinsterden fris groen van de druppels die eraan hingen. De grond lag bezaaid met stukjes hout, die kleine dammen vormden tegen het overal stromende water. De Lommerdaler geeuwde en rekte zich traag uit. Hij was de hele nacht in touw geweest voor kinderen die aan een bijzonder kwaadaardige koorts leden, die hen deed uitdrogen en hun temperatuur hoog opjoeg. Hij had natuurlijk eerder om aflossing kunnen vragen, maar dat had hij toch niet prettig gevonden. Hij was nog een leerling onder de Stors, en zich sterk bewust van het feit dat hij zich moest blijven bewijzen, wilde hij ooit een Genezer worden. Dus was hij bij de kinderen gebleven, gisteren, de hele nacht, tot de koorts ten slotte was geweken.

Nu was hij te moe om te slapen, te rusteloos van zijn nachtelijke werk. Bovendien moest hij even langs Flick. Ondanks zijn uitputting grijnsde hij. De oude oom Flick zou hem waarschijnlijk uit zijn bed sleuren als hij verzuimde hem minstens een paar minuten te bezoeken voor hij ging slapen.

Hij sprong van de veranda en ging op weg. De modder zoog aan zijn laarzen toen hij met zijn hoofd omlaag door de nattigheid struinde. Hij was niet erg groot, een paar centimeter langer dan Flick misschien, en tenger gebouwd. Hij had de Elfentrekken van zijn grootvader - de smalle neus en kaak, de enigszins puntige oren, schuilgaand onder blonde haarlokken, de dunne wenkbrauwen die van de neuswortel scherp omhoog liepen. Opvallende kenmerken, zowel voor Shea Ohmsford als zijn kleinzoon.

Rennende voetstappen deden hem omkijken. Het was een van de Dienaren, Gnomenhelpers van de Stors. Hij liep op Wil toe met zijn beregende, gerimpelde gezicht en zijn strak omgeslagen mantel. 'Meneer, uw oom vraagt al de hele nacht naar u,' hijgde hij. ik moest beslist naar u informeren...'

Wil knikte begrijpend en pakte de Gnoom bij zijn schouder, ik ben naar hem op weg. Bedankt.'

De Dienaar draaide zich om en snelde terug door de nevel naar het onderkomen vanwaar hij was gestuurd. Wil zag hem uit het gezicht verdwijnen en vervolgde zijn weg.

Een glimlach plooide zijn gezicht. Arme oom Flick. Hij zou hier helemaal niet zijn als Shea niet ziek was geworden. Flick had weinig op met het Oostland. Het kon hem gestolen worden, vertelde hij Wil dikwijls met genoegen. Hij had vooral een afkeer van Gnomen, al waren de Stors een heel fatsoenlijk volkje. Hij had in het verleden te veel slechte ervaringen gehad met Gnomen, vooral tijdens het zoeken naar het Zwaard van Shannara. Dat was niet iets om zomaar te vergeten; zulke herinneringen bleven hangen en waren niet eenvoudig opzij te zetten om Gnomen in een gunstiger daglicht te zien. In ieder geval beviel het Flick hier helemaal niet en hij was hier ook niet geweest, ware het niet dat Shea niet had kunnen komen zoals hij Wil beloofde, en Flick zich verplicht voelde in zijn plaats te komen. Zo bekeken was het allemaal Shea's schuld - zoals Flick meteen bij zijn komst al tegen Wil zei. Als Shea zijn onzalige belofte niet had gedaan om Wil te bezoeken, dan zou Flick immers thuis in het Lommerdal zijn en niet in het verwenste Storlock rondhangen. Maar Flick was Shea's broer en daarom Wils oom, en omdat Shea niet kon komen moest er iemand in zijn plaats gaan. Dat kon alleen Flick zijn. Het kleine gastenhuisje waar Flick verbleef kwam in zicht en Wil liep met tegenzin verder. Hij was moe en had geen zin in een twist, die er waarschijnlijk zou komen omdat hij heel weinig tijd had besteed aan Flick in de paar dagen dat zijn oom in Storlock was, en de laatste zesendertig uur al helemaal niet. Zijn werk eiste hem op, maar hij wist dat zijn oom dit als een uitvlucht zag.

Hij dacht er nog over na toen Flick met zijn grijze baard ineens op de veranda van het huisje verscheen. Hij keek ijzig. Berustend in het onvermijdelijke liep Wil de treden op en veegde het water van zijn mantel.

Flick bekeek hem even zwijgend en schudde toen zijn hoofd. 'Je bent doodop,' verklaarde hij kortaf. 'Waarom lig je niet in bed?' Wil staarde hem aan. ik lig niet in bed omdat u me wilde spreken.' 'Niet nu meteen!'

'Nou...' Wil haalde hulpeloos zijn schouders op. 'Ik dacht bij mezelf: ik kom nu maar. Ten slotte had ik tot nu toe weinig tijd voor u.' 'Dat is zeker zo,' gromde zijn oom, met enige voldoening in zijn stem omdat Wil het toegaf. 'Toch kies je een raar moment om je fout goed te maken. Ik weet dat je de hele nacht op was. Ik heb het nagegaan. Ik wilde alleen zien of het goed met je was.'

'Uitstekend,' zei Wil met een moeizame glimlach.

'Daar zie je niet naar uit. En het weer doet er ook geen goed aan.'

Flick wreef over zijn ellebogen. 'Het blijft maar regenen sinds ik hier ben. Daar hebben niet alleen oude mensen als ik last van, zie je.

Iedereen heeft er last van - zelfs zogenaamde Genezers.' Hij schudde zijn hoofd. 'In het Dal zou je beter af zijn.'

Wil knikte afwezig.

Het Lommerdal was lang geleden. Al bijna twee jaar nu woonde en werkte hij in het dorp van de Stors, waar hij de geneeskunst leerde van de erkende meesters in het vak en zich voorbereidde op de tijd dat hij als Genezer terug kon naar Zuidland, om zich nuttig te maken voor zijn eigen mensen. Helaas was het feit dat hij Genezer wilde worden een bron van voortdurende ergernis voor Flick gebleken, hoewel Wils grootvader er niet echt tegen was. Toen Wils ouders bezweken aan de koorts, besloot een heel jonge Wil Ohmsford dapper om later Genezer te worden. Hij vertelde zijn grootvader en Flick met kinderlijke vastberadenheid dat hij mensen wilde verlossen van ziekte en pijn. Dat was mooi, vonden ze ook, en ze zagen het als een kinderlijke gril. Maar het streven was gebleven. En toen hij, eenmaal volwassen, verkondigde dat hij wilde gaan studeren, niet bij de Genezers in Zuidland, die volgens hem niet meer dan redelijk waren, maar bij de allerbeste Genezers in de Vier Landen - de Stors - veranderden ze als een blad aan een boom. De goede oude oom Flick had lang geleden zijn oordeel gevormd over de Gnomen en Oostland. Zelfs Wils grootvader zag bezwaren. Geen Zuidlander had ooit bij de Stors gestudeerd. Hoe kon Wil, die niet eens de taal sprak, verwachten dat ze hem in hun gemeenschap zouden opnemen? Maar Wil was gegaan, ondanks hun bezwaren. Hij moest op de vergadering verschijnen die over zijn komst ging en kreeg beleefd doch beslist te horen dat niemand die niet uit het dorp Storlock kwam ooit bij hen had mogen studeren. Hij mocht blijven zolang hij wilde, maar kon niet een van hen worden. Wil gaf het niet op. Hij besloot eerst hun taal te leren en wijdde daar twee maanden aan. Toen verscheen hij opnieuw voor de vergadering en poogde hen weer te overtuigen, deze keer in hun eigen taal. Ook nu had hij geen succes. Daarna ging hij een maand lang elke week naar de vergadering om zijn zaak te bepleiten. Hij vertelde hen alles over zichzelf en zijn familie, alles wat aan zijn besluit Genezer te worden voorafging - alles wat hen er misschien toe kon brengen hem toe te staan bij hen te studeren. Dat werkte hoe dan ook, want uiteindelijk kreeg hij zonder enige toelichting te horen dat hem werd toegestaan te blijven en dat ze hem in hun kennis zouden onderwijzen. Als hij nauwgezet en kundig bleek, zou hij te zijner tijd een Genezer worden.

Hij glimlachte bij de herinnering. Wat waren ze blij, hij, zijn grootvader en Flick, toen ze hoorden dat hij was aangenomen, al zou Flick dat net zomin toegeven als de ware reden waarom hij tegen de hele onderneming was. Wat Flick werkelijk dwarszat, was de afstand die hem van Wil scheidde. Hij miste het jagen, vissen en zwerven dat hij vroeger met de opgroeiende Wil had gedaan. Hij miste Wil in het Lommerdal. Flicks vrouw was al heel lang dood en ze hadden nooit kinderen gekregen. Wil was zijn zoon. Flick meende altijd dat Wil in het Lommerdal zou blijven en met Shea en hem de herberg zou drijven. Nu was Wil weg, woonde in Storlock, ver van huis en zijn oude leven, en Wil wist dat zijn oom eenvoudig niet kon aanvaarden dat het zo was gelopen.

'Luister je wel?' vroeg Flick opeens, met een frons op zijn baardige gezicht.

ik luister,' verzekerde Wil hem. Hij legde zacht zijn hand op zijn ooms schouder. 'Heb geduld, oom Flick. Eens kom ik terug. Maar er valt nog zoveel te leren.'

'Mijn bezorgdheid betreft jou, niet mij.' verhelderde Flick haastig en rechtte zijn forse gestalte. 'Je grootvader en ik redden het prima zonder jou, maar ik weet niet of jij het redt zonder ons. Kijk eens naar jezelf. Je vergt te veel van jezelf. Wil. Je bent zo koppig dat je wel blind lijkt voor het feit dat je niet alles kunt wat je zou willen. Je bent een Mens zoals wij allemaal. Hoe moet ik je dat aan het verstand brengen?'

Hij leek nog meer te willen zeggen en hield het met moeite in. 'Dit is er niet het moment voor.' Hij zuchtte en legde zijn hand op die van Wil. 'Waarom ga je niet naar bed? We kunnen praten als je...' Opeens keek hij een andere kant op en zweeg. Wil keerde zich om en volgde zijn blik. Er was beweging in de nevel - een schaduw, donker en rijzig. Ze staarden er nieuwsgierig naar en zagen hem langzaam verschijnen. Het bleek een paard met ruiter, de een nog zwarter dan de ander. De ruiter zat voorover in het zadel, alsof hij doodmoe was van de rit. Zijn donkere kleding was doornat en plakte tegen zijn lange lichaam.

Wil voelde ineens angst. Dit was geen Stors nee, zo'n man had hij nog nooit gezien.

'Dit kan niet waar zijn...' hoorde hij Flick mompelen.

Zijn oom sprak de gedachte niet verder uit. Hij beende langs Wil naar de rand van de veranda en ging met een uitgestrekte arm tegen de leuning staan. De ruiter kwam recht op hen af. Wil kreeg even het eigenaardige gevoel dat Flick een ogenblik overwoog te vluchten. Maar hij kon niet vluchten. Hij kon alleen maar wachten, gebiologeerd door de spookachtige gestalte.

De ruiter hield halt voor de Lommerdalers. Hij hield zijn hoofd gebogen en zijn gezicht ging schuil achter een donkere kap. 'Hallo, Flick.'

De ruiter sprak op een lage fluistertoon. Wil zag zijn oom opschrikken.

'Allanon!'

De grote man gleed van zijn paard, maar hield de nek van het dier met een arm omklemd alsof hij niet kon staan. Wil deed een stap naar voren. Er was duidelijk iets niet in orde. Allanons blik ging ineens naar hem. 'Wil Ohmsford?' De Lommerdaler knikte verbaasd.

'Ga vlug de Stors halen...' begon hij, maar hij wankelde en kon zich maar net staande houden.

Wil kwam meteen de veranda af om de Druïde te helpen, maar bleef staan toen de grote man waarschuwend zijn hand hief. 'Doe wat ik zeg, Lommerdaler - Ga!'

Toen zag Wil duidelijk wat de regen daarvoor verborgen hield. Allanons kleren zaten onder het bloed. Zonder nog iets te zeggen rende de Lommerdaler de weg op, het dorp in. Zijn vermoeidheid en misnoegen weken als een droom bij ontwaken.