9
De volgende morgen vroeg kwam Allanon naar Wil Ohmsford en zei dat ze meteen moesten vertrekken uit Storlock. Met een grimmig, donker gezicht stond de Druïde onverwacht voor Wils deur. Wil wilde even gaan protesteren tegen dit plotselinge vertrek, maar dat leek hem toch weinig raadzaam bij deze man. Toen ze de vorige avond uit elkaar gingen, leek de Druïde nog geen haast te hebben. Nu kennelijk wel. Hoe het ook zij, er viel niet aan te ontkomen. Zwijgend pakte Wil zijn weinige bezittingen bij elkaar, sloot de deur van het huisje achter zich en volgde de Druïde naar buiten.
Het regende alweer, met de nadering van een nieuwe onweersbui uit het noordwesten, en de ochtendhemel was loodgrijs. Allanon ging Wil voor over de modderige weg, met zijn lange gestalte in de zwarte mantel gewikkeld en zijn kapvormige hoed wat schuin tegen de opstekende wind. Een handjevol in het wit geklede Stors wachtte hen op de stoep van het rusthuis op met een kleine tas voor Wil en reisproviand. Artaq was gezadeld en schudde ongeduldig met zijn hoofd. Allanon stapte meteen op, maar niet al te soepel. Zijn wonden waren waarschijnlijk nog niet helemaal genezen. Wil kreeg een magere grijze ruin die Spitter heette, en hij stak net een voet in de stijgbeugel toen Flick rood en druipend aan kwam snellen. Haastig trok zijn oom hem weer naar de overdekte veranda van het rustoord. 'Ze hebben het me net verteld,' hijgde hij, de regen uit zijn ogen vegend. 'Dat ze die moeite nog namen!' Hij keek kwaad naar Allanon. is het nodig om zo vlug te vertrekken?' Wil knikte traag, ik denk dat er reden voor is.' Flick keek teleurgesteld en bezorgd. 'Het is nog niet te laat om je besluit te herzien,' fluisterde hij hees en hij wilde meer zeggen, maar Wil schudde zijn hoofd. 'Goed dan. Ik zal je grootvader vertellen wat er is gebeurd, maar ik weet zeker dat het hem evenmin zal bevallen. Wees voorzichtig, Wil. Denk aan wat ik zei over de beperkingen die we allemaal hebben.'
Wil knikte. Haastig en stug namen ze afscheid, bijna alsof ze bang waren hun ware gevoelens te tonen. Met strakke gezichten wisselden ze ongemakkelijke blikken uit en omhelsden elkaar vluchtig. Daarop reden Allanon en Wil weg. Flick, de Stors en het dorp werden donkere schaduwen die vervaagden en uit het gezicht verdwenen in de grijze nevel van de Oostlandse wouden.
De Druïde en de Lommerdaler reden vanuit Storlock westwaarts naar de rand van de Rabbvlakte, bogen toen af naar het zuiden. Allanon pauzeerde lang genoeg om Wil te zeggen dat het eerste traject van hun reis tot voorbij de Zilverrivier voerde, naar een dorpje aan de westelijke rand van Beneden-Anar dat Havenstede heette. Daar zouden ze Amberle vinden. De Druïde liet verder niets los en Wil vroeg niet verder. Slagregens overspoelden hen toen het onweer verhevigde. Ze hielden de bosrand aan en reden zwijgend, met hun hoofd boven de nek van hun paard gebogen.
Onder het rijden gingen Wils gedachten terug naar de gebeurtenissen van de vorige avond. Zelfs nu wist hij niet precies waarom hij met de Druïde was meegegaan. En dat stoorde hem. Uiteraard moest hij kunnen verklaren waarom hij had ingestemd met zo'n onmogelijk reis. Toch kon hij dat niet. Er was genoeg tijd geweest om over zijn beweegredenen na te denken, en hij had weinig anders gedaan. Bespiegeling had klaarheid moeten brengen, maar dat gebeurde niet. Hij voelde eerder verwarring. Alles leek overhoop te liggen in zijn geest - alle wanhopige, onlogische redenaties, en alle ermee verbonden gevoelens. Daar kwam niet zomaar vanzelf orde in. Zijn gedachten waren als verdoolde schapen waar hij vruchteloos achteraan joeg. Hij wilde geloven dat hij was gegaan omdat men hem nodig had. Als alles wat Allanon hem vertelde waar was - en dat leek hem wel dan kon hij het Elfenvolk en met name het meisje Amberle een grote dienst bewijzen. Maar wie hield hij voor de gek? Hij wist totaal niet of hij de Elfenstenen die zijn grootvader hem had toevertrouwd, kon gebruiken. Stel dat hij hun kracht niet kon opwekken. Stel dat Allanon het mis had als hij dacht dat Wil de Elfenstenen kon overnemen. Het bleef een feit dat hij een tamelijk impulsief besluit had genomen en nu met de gevolgen zat. Anderzijds deed deze impulsiviteit niet per se iets af aan de verdienste. Als hij de Elfen hulp kon bieden, moest hij dat doen, of het tenminste proberen. Bovendien: zijn grootvader zou zijn gegaan, dat wist hij absoluut zeker. Shea Ohmsford zou zijn gegaan als Allanon het had gevraagd, net zoals hij op zoektocht was gegaan naar het Zwaard van Shannara. Wil kon niet achterblijven.
Hij haalde diep adem. Ja, hij had het juiste besluit genomen door te gaan, naar hij dacht met de juiste motieven, al was hem nog niet alles helder. Hij besefte ineens dat wat hem het meeste dwarszat iets met Allanon had te maken. Wil had graag geloofd dat het zijn eigen besluit was om met de Druïde mee te gaan. Maar hoe meer hij erover nadacht, hoe zekerder hij wist dat het besluit helemaal niet het zijne was, maar dat van Allanon. O, hij sprak de woorden uit alsof ze van hemzelf waren, moedig en ondanks de waarschuwingen van zijn oom. Toch wist hij dat de Druïde van tevoren precies wist wat ervoor nodig was om Wil zover te brengen die woorden uit te spreken. Hij wist hoe dan ook hoe Wil en Flick zouden reageren, ook onderling, en hoe zijn eigen inbreng hen zou beïnvloeden. Hij wist dat allemaal en had die kennis gebruikt. Shea Ohmsford had Wil eens verteld dat Allanon in de geest van anderen kon kijken en hun gedachten lezen. Wil begreep nu precies wat zijn grootvader bedoelde. En dus had hij toegestemd. Dat viel niet ongedaan te maken, al zou hij dat willen, maar dat was niet zo. Maar voortaan zou hij op zijn hoede zijn voor de slimme manipulaties van de Druïde. Hij zou naar vermogen proberen door de woorden en daden van de grote man heen te zien, om beter te begrijpen wat deze van hem wilde. Wil was niet gek. Hij stond al jaren op eigen benen en dat wilde hij zo houden. Hij moest op zijn tellen passen. Hij zou de Druïde vertrouwen, maar niet blindelings en zonder rijp beraad. Misschien kon hij de Elfen en het meisje Amberle van dienst zijn; hij verwierp die mogelijkheid niet, eenvoudig omdat hij voelde hoe Allanon zich bij dat alles van zijn medewerking had verzekerd. Maar hij zou voorzichtig zijn eigen manier kiezen om hulp te bieden en zelf beslissen wiens belangen hij het beste kon dienen. Hij zou niets zomaar aannemen. Hij hief even zijn hoofd en tuurde door de regen naar de donkere gestalte die voor hem reed - Allanon, de laatste der Druïden, een wezen uit een ander tijdperk, wiens vermogens alles in deze wereld in de schaduw stelden. En Wil moest hem vertrouwen en ook niet vertrouwen. Hij was even totaal de kluts kwijt. Waar was hij aan begonnen? Misschien had Flick toch gelijk. Misschien had hij er goed aan gedaan van tevoren wat meer na te denken, maar daar was het nu te laat voor. Voor gedachten als deze was het ook te laat. Hij schudde zijn hoofd. Het had weinig zin er langer bij stil te staan. Hij kon beter aan iets anders gaan denken.
Dat deed hij de rest van de dag, maar het lukte niet erg. Met het vorderen van de dag werd de regen minder en tegen de grijze vooravond was het helemaal droog. Er hingen nog steeds donderwolken toen de avondlucht zwart werd, en langs de bosrand bewoog de nevel als een verdwaald kind. Allanon reed de beschutting van de bomen in en ze sloegen op een open plek hun bivak op, een paar honderd meter van de rand van de Rabb. Achter hen rees de donkere wand van de Wolfsktaag boven de boomtoppen uit als een iets donkerder zwarttint in de nacht. Ondanks de vochtigheid wisten ze genoeg droog hout te vinden voor een klein vuur, en de vlammen gaven wat warmte in de avondkilte. Hun reismantels werden er aan lijnen boven gehangen en de paarden werden dichtbij vastgebonden. Ze aten een karig maal van koud rundvlees, fruit en noten die ze uit Storlock hadden meegebracht, en ze spraken nauwelijks. De Druïde zat zwijgend in gedachten verzonken, zoals steeds sinds hun vertrek uit het dorp, en leek niet geïnteresseerd in een gesprek. Maar Wil wilde beslist meer weten van wat komen ging en was niet van plan nog langer te wachten. Na het eten ging hij wat dichter bij het vuur zitten. 'Kunnen we wat praten?' vroeg hij voorzichtig, met de vele verhalen van zijn grootvader over de opvliegendheid van Allanon voor ogen. De Druïde keek hem even uitdrukkingloos aan en knikte toen. 'Kunt u me wat meer vertellen over de geschiedenis van het Elfenvolk?' Wil vond dit het beste begin voor het gesprek. Allanon glimlachte vaag. 'Uitstekend. Wat zou je willen weten. Wil Ohmsford?'
De Lommerdaler aarzelde. 'Gisteravond vertelde u ons dat, hoewel de geschiedenis van de oude wereld behalve in sprookjes en folklore niets bevat over het Elfenvolk, het toch een echt volk was, zoals de Mensen waren. U zei dat ze bestonden, maar dat menselijke wezens ze niet konden zien. Dat begrijp ik niet.'
'O nee?' De grote man vond het grappig. 'Goed, ik zal het je uitleggen. Simpel geformuleerd waren de Elfen altijd al boswezens, maar voor de Grote Oorlogen waren ze dat nog meer. Zoals ik al eerder zei, waren ze in die tijd wezens met magie. Ze hadden het vermogen heel natuurlijk in hun omgeving op te gaan, alsof ze een struik of een plant waren waar je duizend keer langs kunt lopen zonder hem op te merken. Mensen konden hen niet zien omdat ze niet wisten waar ze hen konden vinden.'
'Ze waren dus niet onzichtbaar?'
'Nauwelijks.'
'Alleen moeilijk te zien?'
'Ja, ja,' zei de Druïde met een tikje ergernis in zijn stem.
'Maar waarom zien we ze dan nu zonder moeite?'
Allanon ging rechtop zitten. 'Je luistert niet. In de oude wereld waren Elfen wezens met magie, zoals alle wezens van het Feeënland. Ze hebben nu geen toverkracht meer. Ze zijn Mensen, net als jij. Hun magie is verloren gegaan.'
'Hoe is dat gebeurd?' Wil plantte zijn ellebogen op zijn knieën en zijn handen onder zijn kin, als een nieuwsgierig kind. 'Dat is niet eenvoudig uit te leggen,' waarschuwde de Druïde. 'Maar ik zie wel dat je niet tevreden bent voor ik het probeer, dus ik zal een poging wagen.'
Hij boog zich licht voorover. 'Na de schepping van de Ellcrys, na de verbanning van de wezens met boze magie van de aarde, raakten de Elfen en hun Feeënbroeders opnieuw uit elkaar. Dit was een natuurlijke zaak, aangezien ze zich alleen maar voor het verslaan van hun gemeenschappelijke vijand hadden verenigd. Toen dat eenmaal was bereikt, was er niets meer dat hen bond. Behalve hun alomvattende zorg voor het behoud van de aarde als thuisland hadden ze bijna niets gemeen. Elke soort had haar eigen leefwijze, gewoonten en belangen. Elfen. Dwergen, Kabouters, Gnomen. Trollen, Heksen en alle overigen verschilden van elkaar als de dieren van het bos en de vissen in de zee.
De mensheid was in haar vroege, primitieve stadium, en dat zou nog eeuwen duren. De Feeënwezens schonken de Mensen weinig aandacht en hadden daar ook weinig reden toe. Ten slotte waren de Mensen in dit stadium gewoon een hogere vorm van dierlijk leven, met meer aangeboren intelligentie dan andere dieren, maar mindere instincten. De Elfen en hun broeders voorzagen de invloed niet die Mensen later zouden krijgen op de ontwikkeling van de aarde.'
De Druïde zweeg even. 'Ze hadden het kunnen voorzien als ze meer hadden gelet op de verschillen tussen henzelf en de Mensensoort. Twee verschillen waren vooral van belang. De Elfen en hun broeders plantten zich niet snel voort, de Mensen wel. Zo waren de Elfen een van de grotere volken, maar omdat ze langer leefden waren er minder geboorten. Veel van de andere Feeënwezens baarden slechts om de paar eeuwen. Maar Mensen hadden vaak meerdere geboorten binnen de familie-eenheid, en hun bevolking nam snel toe. In het begin overtroffen de magische wezens de Mensen verre in aantal. In duizend jaar tijds veranderde die situatie dramatisch. Daarna bleef het Mensenvolk zich uitbreiden, terwijl de Feeënbevolking begon terug te lopen - maar daar kom ik zo op terug.
Het tweede verschil tussen de Elfen en hun broeders en de Mensensoort had te maken met aanpassingsvermogen. De Elfen waren echte boswezens; ze kwamen zelden uit de beschutting van hun wouden. Voor de meeste anderen gold hetzelfde. Ze woonden allemaal in een eigen gebied; een afgeschermd territorium. Dat was altijd zo geweest. Sommigen leefden in de wouden, anderen in de rivieren en zeeën, weer anderen in de bergen of op de vlakten. Ze hadden hun leefwijze aangepast aan de omgeving die hun woongebied vormde; ze konden en wilden nergens anders leven. Maar Mensen pasten zich beter aan; zij woonden overal. De bossen, de rivieren, de bergen, de vlakten - ze eisten alles op. Zo verliep hun expansie naarmate hun bevolking groeide natuurlijk en gemakkelijk. Ze pasten zich aan iedere verandering in hun omgeving aan. De Elfen en hun broeders verzetten zich tegen elke verandering.'
Allanon zweeg en glimlachte flauwtjes. 'Er was een tijd. Wil Ohmsford, waarin het leven in de oude wereld veel leek op het leven van nu - waarin Mensen leefden, werkten en speelden zoals de volken in deze wereld. Verbaast je dat?' Wil knikte. 'Een beetje wel.'
De Druïde schudde zijn hoofd. 'Zo'n tijd is er geweest. De Elfen hadden toen uit hun schulp moeten kruipen om samen met de Mensen hun wereld vorm te geven. Maar ze deden het niet - zij niet en hun broeders niet. Ze bleven liever verscholen in hun bossen, ze bleven aan de kant staan en geloofden nog steeds dat hun bestaan geen invloed zou ondervinden van de ontwikkeling van de Mensen. Ze zagen geen bedreiging voor henzelf; de Mensen bezaten geen magie en ze maakten niets kapot - toen nog niet. Dus hielden de Elfen vast aan hun isolement en dachten dom genoeg dat het altijd zo kon blijven. Het werd hen noodlottig. De menselijke bevolking bleef zich uitbreiden en ontwikkelen. In de loop der tijden hoorden ze van de Elfen en hun broeders. Maar omdat de Feeënwezens vasthielden aan hun verborgen leefwijze kregen de Mensen argwaan. Ze zagen er wezens in die ongeluk brachten, wezens die anderen bespiedden en te na kwamen, wezens die kwaad stichtten en niets liever deden dan hardwerkende Mensen het leven zuur maken. Daar klopte wel iets van, want enkele Feeënvolken vonden het inderdaad heerlijk om Mensen te pesten met kleine toverkunsten, maar over het algemeen verdienden ze die reputatie niet. In ieder geval trokken de Elfen en hun broeders zich er niets van aan. Wat de Mensen van hen dachten kon hun niets schelen. Het enige dat hun kon schelen was het behoud en de bescherming van het land en het leven daar, en daar slaagden ze heel goed in, ondanks de houding van de Mensen jegens hen. Toen veranderde ook deze situatie. De Mensen bleven in aantal toenemen. Ze bouwden nieuwe steden en vestingen, bevoeren de zeeën op zoek naar nieuwe landen en drongen de wildernis terug. Ze begonnen voor het eerst het karakter van het land ernstig aan te tasten door hele gebieden voor bewoning en hun behoeften om te vormen. De Elfen waren gedwongen zich steeds dieper terug te trekken in de bossen die hun leefgebied waren, omdat de menselijke bevolking de bomen en struiken kapten. Alle Feeënwezens zagen hun woongebieden aangetast, tot er voor enkelen geen woongebied meer over was.' 'Maar verzetten ze zich daar dan niet tegen?' vroeg Wil opeens. 'Daar was het veel te laat voor,' antwoordde Allanon met een wrange glimlach, inmiddels waren veel van de Feeënwezens uitgestorven, door onvoldoende voortplanting of aanpassing aan een veranderende omgeving. Zij die overbleven konden zich niet meer zoals vroeger verenigen; hun oorlog met de kwade toverwezens was eeuwen geleden. Ze waren overal over de aarde verspreid en hadden allang het contact met elkaar verloren. Het ergste was nog dat ze geen eigen magie meer bezaten. Toen de kwade magie nog op aarde gedijde, was er behoefte aan goede magie om deze te weerstaan. Maar toen dat kwaad van de aarde was verbannen, bestond die behoefte niet meer. De magie raakte in onbruik en veel ervan werd geheel vergeten. De Mensen gebruikten geen magie van enige betekenis, dus zagen de Elfen en hun broeders geen noodzaak voor de uiterst machtige tovenarij die ze ooit toepasten om hun boze tegenstanders te verslaan. Toen ze er weer de noodzaak van inzagen, was er bijna niets meer van over. Daardoor werd hun verzet tegen de opmars van de Mensen ernstig verzwakt. Aanvankelijk vochten ze hard, met gebruik van alle macht die ze nog bezaten, om zich te handhaven, maar het was vergeefs. De getalsverhouding was rampzalig. Hun magie weinig doeltreffend. Magie leverde hen kleine overwinningen op, kort uitstel, verder niets. Zé werden ten slotte eenvoudig overweldigd, uit hun onderkomens verdreven, om nieuwe te zoeken of te creperen - achteraf bekeken werden ze verjaagd door wetenschappen en methoden waartegen ze geen verweer hadden.' 'En de Elfen, hoe verging het hen?' vroeg Wil. 'Ze leerden te overleven. Hun aantal slonk, maar ze stierven niet uit, zoals veel anderen. Ze bleven in hun bossen, trokken er steeds dieper in, en verborgen zich nu geheel voor de Mensen, die bijna de hele aarde in bezit hadden genomen. Ze zagen met afschuw welke verwoestingen werden aangericht. Ze zagen hoe de aarde werd ontdaan van al haar hulpbronnen en dierlijk leven. Ze zagen hoe het ecologisch evenwicht totaal en onherstelbaar werd verstoord. Ze zagen de Mensen voortdurend in oorlog met elkaar, als de verschillende heersers om de hegemonie vochten. Ze keken toe, wachtten en maakten zich gereed - want ze zagen waar het allemaal toe zou leiden.' 'De Grote Oorlogen,' raadde Wil.
'De Grote Oorlogen.' Allanon knikte. 'De Elfen voorzagen de verschrikkingen. Wat ze nog aan toverkracht hadden gebruikten ze voor zelfbehoud en het in stand houden van enkele zorgvuldig gekozen schatten uit hun verleden - waaronder de Ellcrys - in de wereldbrand die volgde. Het was een opmerkelijke prestatie en ze overleefden erdoor. De meeste andere Feeënwezens werden vernietigd. Een klein aantal Mensen overleefde het, maar niet door hun eigen verdienste. Ze overleefden doordat ze met zovelen waren, op zoveel verschillende plaatsen op aarde, dat een aantal Mensen eenvoudig de dans ontsprong. Maar alles wat de Mensen hadden gebouwd, werd verwoest. Heel hun wijdverbreide beschaving werd weggevaagd. De oude wereld werd gereduceerd tot een kale, verlaten woestenij. Eeuwenlang was al het leven verwikkeld in een verbeten strijd om het bestaan. De weinige wezens die overbleven in deze nieuwe wereld moesten zich aanpassen aan hun primitieve omgeving, waarin de natuur onherkenbaar was veranderd. De Mensensoort was voor altijd veranderd. Uit het oude mensenvolk kwamen vier nieuwe volken voort: Mensen, Dwergen, Gnomen en Trollen. Men geloofde, en de meesten doen dat nog steeds, dat de Elfen een vijfde volk van na de wereldbrand was. Voor de nieuwe volken was die het begin van het leven. Het meeste van de geschiedenis van de oude wereld was snel vergeten; de oude leefwijze verdween grotendeels. De Elfen behielden veel van hun geschiedenis en traditie. Alleen hun magie was verloren gegaan, en deze keer voorgoed. Hun noodzaak tot aanpassing resulteerde in veranderingen die anders niet waren gekomen, en die brachten hen cultureel en fysiologisch dichter bij de nieuwe volken.
Nieuw geboren Mensen en overlevende Elfen assimileerden samen in hun nieuwe wereld tot ze uiteindelijk sterk op elkaar leken. En toen de nieuwe volken ten slotte, bijna duizend jaar na de Grote Oorlogen, aan het primitieve leven ontstegen, met zijn overlevingsstrijd tegen de gevolgen van de wereldbrand, hielden de Elfen zich niet afzijdig. Ze zouden zich niet meer in hun bossen verbergen als onpartijdige toeschouwers van de ontwikkeling van de wereld. Deze keer namen ze deel aan die ontwikkeling en werkten openlijk samen met de nieuwe volken, om er zeker van te zijn dat de Mensen niet nog eens het pad opgingen dat bijna uitliep op de vernietiging van alle leven. Daarom belegde de Druïde Galaphile namens de Elfen Het Eerste Beraad op Paranor. Daarom probeerden de Elfen de volken af te houden van een heilloos zoeken naar de oude wetenschappen van energie en macht, en pleitten voor een meer behoedzame benadering van de mysteries van het leven. Daarom wilden ze de kleine toverkunsten terug die ze kwijt waren, want ze geloofden dat ze hier het meest bij gebaat waren met hun inspanning om hun nieuwe wereld met haar leven te bewaren.'
'Toch hebben de Elfen geen magie,' hield Wil de grote man voor. 'Die hadden alleen de Druïden.'
'De Druïden, en hier en daar iemand in het land,' verbeterde Allanon. Hij leek even in gedachten. Toen hij weer sprak, klonk hij afstandelijk. 'De Druïden kenden al vroeg de gevaren die vastzaten aan het zoeken naar de verloren magie. Die les leerden ze van de Druïde Brona. Hij ging te gronde aan zijn behoefte de grenzen van de magie te verkennen, en creëerde in zijn fysieke omhulsel het wezen dat we kennen als de Tovervorst. Toen de Druïden beseften wat de honger naar magie met hem had gedaan, verboden ze verder onderzoek. De magie die ze hadden gevonden, was niet helemaal goed en niet helemaal slecht; ze was gewoon machtig - te machtig voor stervelingen om te beheersen. Een tijdlang bleef men ervan af. Toen moordde Brona alle Druïden uit op Paranor, waarmee de Tweede Volkenoorlog begon, en plotseling was alleen nog Bremen over om mij de magie te leren. Toen hij dood was, bleef ik alleen nog over...' Hij droomde even weg en keek met toegeknepen ogen in het vuurtje aan hun voeten. Plotseling keek hij Wil aan. 'Wat wil je nog meer weten. Lommerdaler?'
Zijn toon was scherp, bijna kwaad. Wil werd erdoor verrast, maar keek de Druïde standvastig in de ogen. 'Wat wilt u me nog vertellen?' vroeg hij kalm.
Allanon zweeg en wachtte. Er viel een lange, onbehaaglijke stilte, waarbij de twee mannen elkaar aankeken. Ten slotte wendde de Lommerdaler zijn blik af en porde doelloos wat met zijn laarspunt in de as van het vuur.
'De wezens die werden opgesloten achter de Afschrikking - wat is daarmee? vroeg hij ten slotte. 'Hoe konden die zoveel jaren doorleven? Waarom zijn ze niet omgekomen?'
Allanon bleef duister kijken. 'Noem ze Demonen, want dat zijn ze geworden. Ze zijn gestuurd naar een niets, een donkere leegte buiten de levende wereld. Binnen die duisternis stond de tijd stil, zodat ze niet ouder werden. De Elfen beseften dit niet, denk ik, of misschien vonden ze het niet belangrijk, aangezien ze alleen maar het kwaad uit hun wereld wilden hebben. In ieder geval stierven de Demonen niet; ze vermenigvuldigden zich eerder. Het kwaad dat in hen leefde voedde zichzelf en werd sterker. Het bracht nieuw leven voort. Want kwaad dat op zichzelf is aangewezen sterft niet zomaar af; het gedijt. Het opsluiten van kwaad betekent niet dat het vernietigd wordt. Het voedt zichzelf, groeit binnen zijn begrenzing, het zwelt en woedt tot het loskomt en dan... dan gaat het aan de haal.' 'En zijn magie?' vroeg Wil vlug. is zijn magie ook gegroeid?' Allanons gezicht ontspande zich iets en hij knikte. 'Op dezelfde manier gevoed, en beoefend, want de kwade wezens vochten onderling in hun gevangenis, bijna gek gemaakt door hun behoefte lucht te geven aan hun haat om wat hen was aangedaan.' Nu was het Wils beurt om te zwijgen. Hij zat met zijn hoofd gebogen, zijn armen om zijn opgetrokken knieën. In het oosten klonk zwak gerommel van het onweer dat wegdreef naar de gebroken muur van de Wolfsktaag.
Met iets van ongeduld bekeek Allanon de jonge man. Hij boog zich weer naar voren. 'Zijn nu al je vragen beantwoord, Wil Ohmsford?' Wil knipperde met zijn ogen. 'Nee.' Hij hief zijn hoofd met een ruk. 'Nee, ik heb er nog een.' Allanon fronste. 'Zo. Kom er dan maar mee.'
Het beviel hem kennelijk niet. Wil aarzelde en overwoog of het verstandig was hiermee door te gaan. Hij vond echter dat het moest en koos zorgvuldig zijn woorden. 'Alles wat ik heb gehoord wijst erop dat deze Demonen te sterk zijn voor de Elfen. Naar uw eigen krachtmeting met hen te oordelen lijkt het erop dat zelfs u niet tegen hen bent opgewassen.' De grote man keek nu kwaad, maar Wil vervolgde vlug: 'Als ik het Elfenmeisje Amberle begeleid op zoek naar het Bloedvuur, zoals u van me vraagt, dan gaan ze beslist achter ons aan. Stel dat ze ons vinden. Wat maak ik voor kans tegen hen, Allanon? Zelfs met de Elfenstenen? U wilde daar eerst niet op antwoorden. Ik wil het nu weten.' 'Tja.' De Druïde wiegde heen en weer. Zijn smalle, donkere gezicht was ineens uitdrukkingloos in het licht van het vuur. 'Ik dacht wel dat er zoiets zou komen.'
'Geef alstublieft antwoord op mijn vraag,' hield Wil aan. Allanon hief peinzend zijn hoofd, ik weet het antwoord niet.' 'U weet het niet?' herhaalde Wil ongelovig.
De Druïde sloot even zijn ogen. ik hoop allereerst te voorkomen dat ze je vinden. Dan kunnen ze jullie ook geen kwaad doen. Momenteel weten ze niets van je af. Dat wil ik zo houden.' 'Maar als ze me vinden - wat dan?'
'Dan heb je de Elfenstenen.' Hij aarzelde. 'Begrijp dit. Wil. De Elfenstenen zijn een tovermiddel uit de oude wereld, dat al bestond toen de Elfen deze wezens versloegen. De kracht van de Stenen wordt gemeten naar de kracht van de man of vrouw die ze hanteert. Er zijn drie Elfenstenen - voor het hart, de geest en het lichaam van de gebruiker. Die moeten zich verenigen; als dit goed gebeurt, kan de vrijkomende kracht heel groot zijn.'
Hij keek Wil scherp aan. 'Begrijp je nu waarom ik je vraag niet kan beantwoorden? Jij bepaalt de kracht van je verdediging tegen je vijanden. Die moet van jou uitgaan, niet van de Stenen zelf. Die kan ik in jou niet meten. Alleen jij kunt dat. Ik kan alleen maar zeggen dat je minstens zo goed bent als je grootvader, en ik heb nooit een betere ontmoet, Wil Ohmsford.'
Wil staarde de Druïde even zwijgend aan en keek weer in het vuur. ik ook niet,' fluisterde hij.
Allanon glimlachte zwak. 'De kansen van je grootvader leken heel pover toen hij op zoek ging naar het Zwaard van Shannara. Dat gaf hij zelf toe. De Tovervorst wist vanaf het begin van hem af; de Schedeldragers kwamen hem in het Dal zoeken. Hij werd overal achtervolgd. Toch overleefde hij het, ondanks zijn niet geringe twijfels.' Hij legde zijn hand op Wils schouder. Zijn holle ogen glansden in het licht. 'Jouw kansen lijken me niet slecht. Ik geloof in je. Je moet nu in jezelf gaan geloven.'
Hij nam zijn hand weg en stond op. 'Genoeg gepraat voor vanavond. Je hebt je slaap nodig. We hebben morgen een lange rit voor de boeg.' Hij sloeg zijn zwarte kleding strak om zich heen. ik houd de wacht.' Hij wilde van de Lommerdaler weglopen.
‘Ik kan de wacht houden,' zei Wil vlug, want hij dacht aan Allanons verwondingen.
'Jij kunt slapen,' gromde de Druïde, en verdween in het donker. Wil staarde hem hoofdschuddend na. Hij spreidde zijn dekens naast het vuur, rolde zichzelf erin en rekte zich loom uit. Ik ga niet slapen,
dacht hij. Nog niet. Pas als hij de tijd had genomen om alles wat hij vanavond had gehoord goed te overdenken; pas als hij had uitgemaakt wat hij ervan moest geloven; pas als hij ervan overtuigd was te weten wat zijn rol in deze zaak was. Dan pas. Hij sloot even zijn ogen en viel onmiddellijk in slaap.