24
De nacht viel over Westland in ragfijne sluiers van grijze schemer, en de avondkilte nam bezit van het bos. De bewolking die al bijna zeven dagen de zon verduisterde, begon te breken, zodat dunne stroken blauw oplichtten in de ondergaande zon. In het westen werd de horizon rood en paars en de gloed viel zacht over het doorweekte bos. Van onder de vale nevel die over de Natte Kreupels hing, verschenen de vijf overgeblevenen van het groepje uit Arborlon, als verloren zielen uit de onderwereld. Afgebeuld, met hun handen en gezichten vol striemen en beurse plekken, hun vervuilde en gescheurde kleren die vochtig om hun lichaam hingen, zagen ze er als bedelaars uit. Alleen hun wapens gaven aan dat ze iets meer waren. Moeizaam zwoegend door het laatste struikgewas, langs de laatste braambossen, liepen ze een heuveltje op met rotsblokken en laag gewas, voor ze ordeloos tot stilstand kwamen voor de twee pieken van de Pykon. Het was een indrukwekkend, spectaculair gezicht. De Pykon stond dwars op de brede stroom van de Mermidon, die oostwaarts stroomde naar het grasland van Callahorn, en vormde een poort naar de onregelmatige bergketens die de Elfen de Hanenkam noemden. De Pykon stond eenzaam en ongenaakbaar, met zijn twee stenen pieken die de hemel instaken als massieve bewakers van het land beneden. Rotskammen en spleten tekenden het oppervlak in een doolhof van lijnen.
die de pieken het rimpelige aanzien gaven van een grijsaard. Aan de noordelijke voet van de pieken groeide een dennenbos dat dunner werd met het steiler worden van de helling, tot het overging in lage struiken en wilde bloemen, die de donkere rots voorzagen van felgekleurde plekken. Nog hoger schitterden resten sneeuw en ijs. Crispin beraadslaagde kort. Bij hun omzwervingen door de Natte Kreupels waren ze nogal naar het westen afgedwaald, waardoor de Hanenkam nog ver weg was. Het leek voor de hand te liggen dat ze om de Pykon heen stroomopwaarts langs de Mermidon zouden trekken, tot de plaats waar deze de Hanenkam doorsneed. Maar de hele tocht moest te voet en zou hun minstens twee dagen kosten. Erger nog: ze riskeerden een spoor achter te laten dat was te volgen. De Elfenhoofdman wist iets beters. Diep in de Pykon, als overbrugging in de voorste piek, bevond zich een Elfenfort dat sinds de Tweede Volkenoorlog verlaten was. Crispin was er jaren geleden een keer geweest en als hij het terug kon vinden wist hij er tunnels die van de oude vesting naar beneden door de rots naar de Mermidon voerden, waar deze langs de twee pieken stroomde. Daar waren steigers en misschien was er ook een boot; zo niet, dan lag er genoeg hout om er een te bouwen. Vandaar stroomde de Mermidon een aantal mijlen oostwaarts, maar boog dan weer terug naar de plaats waar de Hanenkam overging in de ondoordringbare modder van de Lijkzomp. Als ze over de rivier konden reizen, was de tocht in de helft van de tijd te maken die ze te voet nodig hadden - een dag, misschien zelfs minder. Er was nog een reden om aldus te reizen, zei de Elfenhoofdman. De rivier zou geen sporen van hun doortocht vertonen. Dit laatste argument gaf de doorslag. Niemand was de ontmoeting met de Maaier in het Dreywoud vergeten. De Demon moest nog steeds naar hen op zoek zijn en ze moesten alles doen wat in hun vermogen lag om te verhinderen dat hij hen vond. Ze waren het er vlug over eens dat ze het beste Crispins idee konden uitvoeren. Zonder nog verder tijd te verliezen begonnen ze de Pykon te beklimmen. Ze waren al gauw de dennenbomen voorbij aan de voet van de voorste piek en bereikten de lagere hellingen toen de middagzon achter de horizon verdween en de nacht viel. In het oosten kwam de halve maan op en er stak een groep sterren sterk af tegen de diepblauwe hemel, die het vijftal bijlichtten bij hun tocht tegen de rots op. Het was een stille, vredige nacht, vervuld van de zoete bosgeuren die door een zachte zuidenwind werden meegevoerd. Ze vonden een breed, diep uitgesleten pad dat langs enorme keien en steile diepten voerde en gestaag omhoog leidde, de schaduw van de berg in. Het bos achter hen begon weg te vallen en maakte het uitzicht vrij over de donkere Natte Kreupels, die zich onder hen naar het noorden uitstrekten, naar de dunne lijn van de Rill Song.
Tegen middernacht kwam het Elfenfort eindelijk in zicht. De grote vesting bevond zich in een diepe kloof, als een kronkelige doolhof van weergangen, torens en bastions, die donker afstaken tegen de maanverlichte rotsen. Een lange, kronkelige trap voerde de helling op naar de gapende opening in de buitenmuur van de vesting. Deuren met ijzeren beslag, verweerd en gebarsten van ouderdom, stonden met vastgeroeste scharnieren open. Wachttorens stonden als gehurkte roofdieren op massieve muren van blokken steen, met zwarte holle ramen. Uit de borstweringen staken pennen; hoog in het geheel van spitse torentjes sloegen kettingen waaraan ooit de standaards van de Elfenkoningen hingen met een scherp geluid tegen ijzeren palen. Van ergens boven het fort, diep in de plooien van de berg, klonk de doordringende schreeuw van een nachtvogel die wegechode in de wind.
De vijf beklommen de treden naar de ingang van het verlaten fort en gingen behoedzaam naar binnen. Een hoog, dicht omsloten bruggetje liep door naar een tweede muur. Het bestond uit een overwoekerd blok steen. Ze liepen door en hun laarzen echoden hol in de stilte van de doorgang. Vleermuizen vlogen op uit spleten en kloven, waarbij hun leerachtige vleugels wild klapwiekten. Kleine knaagdieren schoten weg over de gebroken steen. Spinnenwebben als sluiers van fijn linnen kleefden in slierten aan het vijftal bij het passeren. Aan het einde van het bruggetje was de ingang van een enorme binnenplaats, vol puin en vervuld van het gieren van de wind. Aan weerszijden van de omringende kantelen voerde een wenteltrap naar een balkon dat uitzag op de hoofdtoren van het oude fort, een gigantische ommuurde citadel die tientallen meters hoog oprees in de nachtelijke hemel, en waarvan de ruwe steen achterwaarts week in de schaduw van de berg. Ramen die uitzagen over de ruige zwartheid van de Natte Kreupels gaven aan waar de verdiepingen waren. In het midden van het balkon was een diepe nis met een houten deur. Daaronder was nog een deur die vanaf de binnenplaats toegang tot de toren gaf. Wil bekeek met onbehagen de muren en kantelen die donker, sinister en brokkelig van ouderdom boven hem oprezen. De wind raasde in zijn oren en blies stof in zijn ogen, waartegen hij zich beschermde met de kap van zijn mantel. Het beviel hem hier niet. Het was angstaanjagend. Het was een verblijfplaats voor de geesten van doden, waar levende mensen indringers waren. Hij keek naar Amberle en zag hetzelfde onbehagen op haar gezicht.
Crispin had Dilph er op uit gestuurd om het balkon te verkennen. De Elfenhoofdman liep nu met Katsin naar de toreningang voor hem. Hij probeerde tevergeefs de klink en zette toen zijn volle gewicht tegen de deur, die niet meegaf. Katsin probeerde het ook, zonder succes. De deur zat muurvast. Wil bezag met toenemende bezorgdheid hun pogingen de deur open te krijgen. Het fort omsloot hen als een gevangenis, en daar wilde hij maar al te graag uit.
Dilph kwam terug van het balkon. Zijn woorden gingen bijna verloren in het gegier van de wind. De deur boven was open. Crispin knikte. Hij raapte wat stukken hout op die als fakkel konden dienen voor als ze in de toren waren en leidde het groepje de balkontrap op, de nis in. De deur stond open. De Elfenhoofdman stapte naar binnen en stak met zijn tondeldoos een fakkel aan, ook een voor Dilph, en wenkte ieder naar binnen, waarop hij de deur tegen de wind in dichtduwde. Ze bevonden zich in een kleine voorruimte waarop een aantal donkere gangen uitkwam. In de andere muur was een trappenhuis uitgespaard, waar een trap vanuit de stenen vloer naar boven in het donker wentelde. Crispin beende met zijn fakkel door de ruimte, probeerde de zware ijzeren grendel die de deur van de ruimte afsloot en liep weer naar de anderen. Ze zouden hier rusten tot de dageraad. Katsin en Dilph moesten op de binnenplaats de wacht houden terwijl Wil en Amberle sliepen. Crispin zou op zoek gaan naar de route via welke ze door de berg de oever van de Mermidon konden bereiken. Dilph gaf zijn fakkel aan Wil en verdween met Katsin achter zich aan in de nacht. Crispin grendelde de deur achter hen, zei tegen Wil en Amberle dat ze de deur dicht moesten houden en verdween in het duister van een gang. Wil en het Elfenmeisje wachtten tot het licht van zijn fakkel was opgelost in het donker. Daarop liep Wil naar de ingang, zette zijn fakkel in een ijzeren houder in de muur en ging gehurkt met zijn rug tegen de deur zitten. Amberle sloeg haar deken om en ging naast hem liggen. Door kieren in de deurvatting klonk akelig het gehuil van de wind de tunnelachtige gangen van de toren in. Het duurde lang voor ze in slaap vielen.
Wil wist niet zeker of hij wel sliep. Hij leek meer te dommelen en tussen waken en slapen in te zweven. Hij begon bijna meteen te dromen, waarbij hij zich in de doolhof van halfslaap bewoog die als een nevel over zijn onderbewustzijn hing. Duisternis en mist omsloten hem in een woud van fantasieën, en hij dwaalde eenzaam rond. Toch was hij hier eerder geweest, leek het wel. Het was hem bekend, deze donkerte en het waas dat erdoorheen zweefde, de mengelmoes van landschappen die hij passeerde. Het was een droom, maar toch geen droom die hij eerder had gehad...
Toen voelde hij de verschrikkelijke aanwezigheid van het wezen dat ergens in het donker rondom ineengedoken zat en opeens wist hij het weer. Havenstede - hij had dit in Havenstede ook gedroomd. Het monster kwam op hem af en hij vluchtte, maar vergeefs, want er was niet aan te ontkomen. Hij was toen uiteindelijk wakker geworden. Maar kon dat nu ook? Hij voelde paniek opkomen. Het was daarbuiten, het ding, het monster. Het kwam weer voor hem. Hij kon er niet voor vluchten, er niet aan ontkomen, tenzij hij kon ontwaken. Maar hij kon geen uitweg vinden uit het donker en deze mist. Hij hoorde zichzelf schreeuwen toen het naar hem greep. Meteen was hij wakker. In de zak van zijn jasje brandden de Elfenstenen als vuur tegen zijn lichaam. Hij schoot overeind in zijn deken en tuurde in het rokerige waas van de fakkel, die roodachtig flakkerde aan de stenen torenmuur. Amberle kroop bij hem, met slaap in haar ogen, bleek en angstig. Wil raakte onzeker de Elfenstenen aan. Waren ze ontwaakt door zijn schreeuw, vroeg hij zich af. Maar het Elfenmeisje keek niet naar hem. Ze keek strak naar de deur. 'Daarbuiten,' fluisterde ze.
De Lommerdaler stond haastig op en trok het meisje mee. Hij luisterde, maar hoorde niets.
'Het kan de wind zijn geweest,' zei hij ten slotte zacht en vol twijfel. Hij legde zijn hand op haar arm. 'Ik moet maar even gaan kijken. Sluit de deur achter me. Doe alleen open als je mijn stem hoort.' Hij trok de zware grendel weg en glipte de nacht in.
De wind floot scherp door de deur toen deze achter hem dichtging. Amberle grendelde zorgvuldig af en wachtte.
Wil stond even gebukt in de schaduw van de nis in het donker te staren. Maanlicht viel over de lengte van het verlaten balkon en de muren en kantelen rondom. Behoedzaam liep hij naar de borstwering en tuurde omlaag naar de binnenplaats. Die was verlaten. Geen spoor van Katsin of Dilph. Hij aarzelde, niet wetend wat hij nu moest doen. Even later liep hij in de lengte over het balkon. Boven aan de trap bleef hij weer staan om de binnenplaats af te zoeken. Nog steeds niets. Hij liep naar beneden.
Plantenresten en stof waaiden met iedere windstoot over de met puin bezaaide binnenplaats alle kanten op. Wil sloop geluidloos de trap af. Hij was bijna beneden toen hij Katsin zag. Tenminste, hij zag wat er van hem over was. Zijn lichaam lag grotesk verwrongen tegen de torenmuur onder het balkon. Een meter verderop lag Dilph, nauwelijks zichtbaar onder wat over was van de zware torendeur die zo solide dicht was geweest.
Wil voelde zich koud worden. De Maaier! Hij had hen gevonden. En hij was in de toren. Hij vloog de trap naar het balkon weer op, vurig hopend dat hij niet te laat kwam.
Alleen in de voorruimte van de toren meende Amberle een geluid te horen dat kwam uit het donker van het trappenhuis achter haar, een geluid dat van ergens diep in het gebouw kwam. Ze keek angstig rond en luisterde. Ze luisterde nog steeds toen gebonk op de torendeur haar zo deed schrikken dat ze met een kreet opzij sprong. 'Amberle! Doe open!'
Het was Wils stem, bijna onherkenbaar gesmoord in de wind. Haastig trok ze de zware sluiting open. Wil schoot naar binnen en duwde de deur achter zich dicht. Hij zag wit van angst.
'Ze zijn dood, allebei!' Met moeite hield hij zijn stemgeluid in. 'De Maaier nam ze te grazen. Hij is hier, in de toren!' Amberle wilde iets zeggen, maar Wil legde vlug zijn hand op haar mond. Een geluid - hij had een geluid gehoord - daar, in het trappenhuis. Het was de Maaier. Dat stond voor hem als een paal boven water. Hij zocht hen. De Lommerdaler voelde even volkomen paniek. Hoe kon dit gebeuren? Hoe kon de Demon hen zo vlug vinden? Wat moest hij nu doen?
Met de fakkel als een zwaard voor zich liep hij weg van de deur, weg van het trappenhuis. Amberle strompelde als versteend werktuiglijk met hem mee. Ze konden hier niet blijven, zei hij verdoofd in zichzelf. Hij keek naar de gangen rondom hem. Welke had Crispin genomen? Hij wist het niet zeker. Hij koos de gang die het volgens hem was en rende het donker in, Amberle stevig vasthoudend. Tientallen meters verderop kwamen ze struikelend tot stilstand. De gang vertakte zich in drie nieuwe gangen. Weer raakte Wil in paniek. Welke moest hij nemen? Hij bracht de fakkel naar de grond. De laarzen van de Elfenhoofdman hadden het stof van jaren doen opwaaien en een duidelijk spoor gevormd, dat hij kon volgen naar Crispin - en dat de Maaier kon volgen naar hen. Hij slikte zijn angst weg en rende vlug door.
Samen vluchtten ze door de donkere gangen van de vesting, hallen in vol schimmel en spinrag, door kamers met rottende wandtapijten en kapot meubilair, en over balkons en borstweringen die vervaagden in zwarte duisternis. Stilte vervulde de oude citadel, diep en indringend in het binnenste ervan, zodat zelfs het geluid van de wind vervaagde en alleen het gestamp van hun laarzen op de stenen ondergrond klonk. Twee keer waren ze de weg totaal kwijt en renden ze een verkeerde gang in, voor ze het spoor weer terugvonden dat ze in hun haast waren kwijtgeraakt. Een paar keer vonden ze meerdere sporen, waar Crispin was teruggelopen om de weg te zoeken. Telkens gingen kostbare seconden verloren bij het zoeken van het goede spoor. En altijd was er het gevoel dat de Maaier ieder moment uit het donker achter hen zou opduiken, zodat hun laatste kans op ontsnapping verkeken zou zijn. Toen zagen ze een flikkering van fakkellicht in de donkere gang voor hen. Ze renden voorwaarts en zagen met opluchting Crispins slanke gestalte in de schaduwen opdoemen. De Elfenhoofdman keerde terug van zijn zoektocht naar de tunnel die door de berg voerde. Hij schoot op hen toe, met een zwaard dat dof glansde in het rode fakkellicht. 'Wat is er gebeurd?' vroeg hij, en zag meteen de angst in hun ogen. Wil vertelde het vlug.
Crispin werd asgrauw. 'Dilph en Katsin ook! Hoe moeten we in godsnaam dit beest tegenhouden?' Aarzelend keek hij naar zijn zwaard en wenkte hen toen hem te volgen. 'Deze kant op. Misschien hebben we een kans.'
Samen renden ze door de gang waardoor Crispin was gekomen en gingen linksaf een andere in, waarbij ze langs een grote hal kwamen die vroeger een wapenkamer was geweest. Ze renden een trap af, een lege ronde ruimte in, en toen weer door een andere gang. Aan het einde van deze laatste gang was een ijzeren deur die met bouten en dwarsbalken in het steen van de berg vastzat. Crispin haalde de balken weg en trok de zware deur open. De wind loeide hen in het gezicht en wierp hen met geweld terug. De Elfenhoofdman gebaarde naar Wil en Amberle hem te volgen, wierp zijn fakkel weg, boog resoluut zijn hoofd en ging door de opening de duisternis in.
Ze zagen uit over een diepe kloof, waar de berg van onder tot boven in tweeën was gespleten. Tussen de twee helften was een smal bruggetje, dat van de kleine, rotsachtige nis waarin ze stonden naar een toren op de andere berg voerde. De wind gierde over de afgrond en woedde huilend tegen het smalle bruggetje. Er drong slechts een dun straaltje maanlicht door in de diepe kloof, en de witte strook ervan viel op een deel van het einde van de brug.
Crispin trok Wil en het Elfenmeisje naar zich toe. 'We moeten erover!' riep hij boven het gebrul van de wind uit. 'Houd de leuning stevig vast! Niet omlaag kijken!'
'Ik weet niet of ik dit kan!' riep Amberle terug, angstig naar de hangbrug kijkend. Wil voelde haar kleine handen hard in zijn arm knijpen. 'Het moet!' Crispin duldde geen tegenspraak. 'Dit is de enige uitweg!' De wind raasde in hun oren. Amberle keek even naar de dichte deur achter haar, toen weer naar Crispin en knikte. 'Bij elkaar blijven!' waarschuwde de Elf.
Ze liepen achter elkaar de hangbrug op, de hoofdman voorop en Wil als laatste. Ze verplaatsten zich langzaam, voorzichtig, met gebogen hoofd en hun handen aan de twee leuningen. Felle windstoten teisterden hun lichamen, scheurden hun kleren en deed de smalle ijzeren loopbrug zo slingeren dat het een wonder leek dat deze niet brak en in de kloof stortte. Toen ze uit de beschutting van de rotsen kwamen, blies de ijskoude lucht van de hoge berghellingen langs hen heen. Handen en voeten raakten verkleumd van de kou en het ijzer van de brug voelde aan als ijs. Voetje voor voetje maakten ze de oversteek en kwamen ten slotte uit de schaduw van de bergen in de smalle strook maanlicht van het laatste stukje. Even later bereikten ze het platform voor de vrijstaande toren. Het bouwwerk rees voor hen op tegen de berg, met kleine, verzonken donkere ramen en ijspegels aan de muren. Een dichte deur gaf toegang tot het vestingwerk. Crispin voerde Amberle de brug af en liet haar tegen de ingang staan. Toen Wil erbij kwam, greep de Elf in een houten kist die aan de muur was bevestigd en haalde er twee zware hamers uit. Hij gaf er een aan de Lommerdaler en wees naar de brug. Zijn stem smoorde in het gehuil van de wind.
'Ze zit met zes pinnen vast - drie aan elke kant! Sla die pinnen eruit en de brug stort omlaag! Ze is zo gebouwd om vijanden op een afstand te houden als de vesting ooit werd overrompeld. Neem jij de drie rechts!' Wil haastte zich het platform op. Drie horizontaal door gaten gedreven pinnen hielden de steunen aan weerszijden van de brug vast aan het platform waarop hij stond. Hij pakte de hamer stevig beet en sloeg tegen de eerste pin. Die was roestig en vuil en kwam maar langzaam los. Ten slotte viel de pin geluidloos in de diepte. Hij begon vlug aan de volgende, terwijl de wind hem doof maakte voor de hamerslagen en zijn blote handen bijna bevroren. De tweede pin schoof uit zijn vatting en viel.
Iets zwaars deed de brug schudden. Wil en Crispin keken met hun hamers geheven op. In de diepe schaduwen aan het einde van de hangbrug bewoog iets.
'Schiet op!' riep de Elfenhoofdman.
Wil hamerde als bezeten op de laatste pin in een wanhopige poging deze eruit te slaan. De pin zat vastgeroest. Hij sloeg met twee handen en kreeg er eindelijk wat beweging in.
Op de brug werd net voorbij de strook maanlicht een schaduw zichtbaar, donkerder dan de nacht rondom. Crispin sprong overeind. Ook hij had er twee pinnen uit en de derde half.
Maar er was geen tijd meer. De Maaier kwam naderbij in het licht - enorm, met een wijde mantel, en zonder gezicht. Crispin nam zijn boog en schoot zo razendsnel pijlen af op het monster dat Wil nauwelijks zijn bewegingen kon volgen. Ze werden allemaal moeiteloos opzij geveegd. Wils maag kromp samen. Wanhopig hamerde hij op de pin voor hem, maar vorderde niet meer dan een paar centimeter. Toen dacht hij ineens aan de Elfenstenen. De Elfenstenen! Nu moest hij ze gebruiken! Hij was vastbesloten. Hij sprong op, greep in zijn jasje en haalde het leren zakje te voorschijn. Binnen een paar seconden hield hij de Stenen zo stevig in zijn hand dat het pijn deed. De Maaier kwam op hen af, nog steeds gebogen op de brug, als een gigantische schaduw. Hij was nog zes meter van hen verwijderd. De Lommerdaler hief zijn vuist met de Stenen en met alle wilskracht die in hem was riep hij het vuur op dat dit monster moest vernietigen. De Elfenstenen flitsten fel en het blauwe vuur verspreidde zich. Maar toen leek er iets geblokkeerd in Wil, waarop de kracht wegviel. Wil werd doodsbang. Wanhopig probeerde hij het weer. Er gebeurde niets. Amberle kwam vlug naast hem staan, riep hem van alles toe, maar haar woorden gingen verloren in het geloei van de wind. Verbijsterd wankelde Wil achteruit. Hij had gefaald! Hij beheerste de kracht van de Elfenstenen niet meer!
Een ogenblik later was Crispin op de brug. Hij aarzelde geen moment, liet de boog vallen, trok zijn zwaard en ging op de Demon af. Het wezen leek even te aarzelen. Het had geen rechtstreekse confrontatie verwacht.
De wind beukte de brug, waardoor de metalen steunen piepten bij het geslinger. 'De pinnen!' beet Crispin Wil toe.
Verdoofd stopte Wil de Elfenstenen terug in zijn jasje, raapte de hamer op en begon weer vruchteloos op de vastgeroeste pin te slaan. Er zat geen beweging in. Vanuit de schaduwen voor hem sprong Amberle naar voren. Ze pakte Crispins hamer en begon woest op de andere pin te slaan.
Op de hangbrug was de Maaier nu bij Crispin. Met schijnbewegingen probeerde de hoofdman van de Thuiswacht de Demon uit balans te brengen, in de hoop dat hij uitgleed en van de brug zou vallen. Maar de Maaier hield zich laag op de smalle brug, weerde de uitvallen van de Elf met een machtige arm af en wachtte geduldig op zijn kans. Crispin was een goede zwaardvechter, maar kwam niet door de dekking van de demon. De Maaier kwam naar voren en de Elf moest wijken.
Wil Ohmsford voelde razernij in zich oplaaien. Hij greep de hamer met twee handen, sloeg uit alle macht op de roestige pin, waarop deze eindelijk in de diepte viel. Maar daarbij kantelde de brug licht en verloor Crispin zijn evenwicht. Toen hij achteruit struikelde, schoot de
Maaier toe. Zijn klauwen grepen de Elf bij zijn mantel vast. Terwijl Wil en Amberle vol afschuw toekeken, tilde de Maaier Crispin van de brug omhoog. Het zwaard van de Elfenhoofdman flitste omlaag naar de keel van de Demon, waarbij het lemmet versplinterde. De Maaier schudde de stoot van zich af alsof het niets was. Hij hield Crispin boven zijn hoofd en wierp de Elf van de brug in de diepte. Crispin viel geluidloos en was verdwenen. De Maaier kwam weer naar voren.
Toen trof een hevige windvlaag de verzwakte brug en deed de laatste pin uit zijn vatting springen. De brug kwam los van het platform en viel weg van de rots, met de zich vastklampende gestalte van de Maaier. Langzaam viel de brug knarsend naar de andere rots, waarbij het metaal verwrong en brak. De brug zwaaide door de strook maanlicht en de schaduwen in en sloeg tegen de rotswand. Toch brak hij niet helemaal af, maar bleef aan de vernielde steunen hangen, slingerend in de wind. In de donkerte van de bergen was de brug nauwelijks zichtbaar. De Maaier was nergens te zien.
Amberles stem klonk als een ijl gejammer boven de wind uit. Wil was tot op het bot verkleumd door de felle windstoten die zijn gehoor verdoofden. Hij kon niet verstaan wat het meisje riep. Het kon hem niet schelen. Crispin en de Elfenjagers waren dood. De kracht van de Elfenstenen was er niet meer. Amberle en hij stonden alleen. Ze stond tegen zijn schouder te huilen en smeekte hem hier weg te gaan. Hij keek nu naar haar en trok haar dicht tegen zich aan. Even leek hij Allanon te horen, die hem zei dat alles van hem afhing. Hij bleef nog even aan de rand van de afgrond staan met het Elfenmeisje en staarde hulpeloos in de zwarte diepte. Toen wendde hij zich af. Met Amberle stevig tegen zich aan verdween hij in de beschutting van de toren.