25
De rest van de nacht hadden ze nodig om de weg naar buiten te vinden. Met de toorts die Crispin had achtergelaten in een ijzeren houder bij de ingang van de toren als enige verlichting liepen ze de schijnbaar eindeloze opeenvolging door van tunnels en trappen die gestaag door de berg naar beneden wentelden. Volkomen uitgeput door de beproevingen van de laatste paar dagen strompelden ze afgestompt door de gangen van de oude vesting, hand in hand en met de ogen op het duister voor hen gericht. Ze spraken niet en hadden ook niets te zeggen. Ze waren verdoofd en angstig door de schok van de gebeurtenissen. Ze wilden nu maar één ding - weg uit deze berg. Hun gevoel voor tijd waren ze kwijt. Het had minuten, uren of zelfs dagen kunnen zijn dat ze door de berg doolden; ze wisten het niet meer. Ze hadden er geen idee van waarheen de gangen leidden. Ze vertrouwden blindelings op geluk en intuïtie en volgden de tunnels en gangen met een wanhopige, onuitgesproken hardnekkigheid en het gevoel dat ze er misschien wel een keer uit zouden komen. Hun spieren waren pijnlijk en verkrampt en ze zagen wazig van moeheid. De fakkel die ze hadden, brandde op tot een stompje. Er er kwam maar geen einde aan de gangen.
Uiteindelijk gebeurde dat toch. Voor hen was een zware ijzeren deur met dubbele sloten en een sluitbalk. Wils hand ging naar de sloten, maar Amberle greep zijn arm en zei met vermoeide, angstige stem: 'Wil, als er daarbuiten nu ook Demonen op ons wachten? Misschien was de Maaier niet alleen.'
De Lommerdaler staarde haar aan. Aan die mogelijkheid had hij niet gedacht. Daaraan had hij niet willen denken. Hij dacht terug aan alles wat er sinds het Dreywoud was gebeurd. De Demonen schenen hen altijd te kunnen vinden. Het had iets onontkoombaars. Ook al waren ze de Maaier misschien kwijt, er konden meer Demonen zijn. En de verklikker in Arborlon had alles gehoord. 'Wil?' Amberle wachtte in angstige spanning op zijn antwoord. Hij nam een besluit. 'We moeten het erop wagen. We kunnen nergens anders heen.'
Zacht nam ze haar hand van zijn arm en ging achter hem staan. Toen maakte hij behoedzaam de sloten open, lichtte de sluitbalk en deed de deur open. Wazig daglicht viel door de opening. Buiten kabbelde het donkere water van de Mermidon zacht tegen de wanden van een diepe grot, waarin zich de verborgen haven van de Elfen bevond. Niets bewoog. Wil en Amberle keken elkaar even aan. Zonder iets te zeggen liet Wil de fakkel op de grond vallen, waar deze doofde. De steigers en afgemeerde boten waren verrot en onbruikbaar. Wil en Amberle gingen over een smalle richel in de grot lopen tot ze op de beboste oever kwamen die aan de voet van de Pykon lag. Daar was niemand. Ze waren alleen.
De dag brak juist aan met een kil, schemerig licht dat de dauw op de bomen en struiken deed schitteren en de schijn wekte dat er sneeuw over het land lag. Ze keken er met verwondering naar. Ze zagen hun adem als damp voor hun gezicht en voelden de kilte onder hun kleren hun vochtige lichamen doordringen. De rivier kolkte met veel geluid tussen de bergpieken en stroomde oostwaarts door het bos, met zijn brede stroom gehuld in een zware deken van mist. De Pykon rees op in deze mist met zijn massieve spitsen die het land overschaduwden. Wil keek onzeker rond. In het duister van de grot lagen de boten van de Elfen, wrakken. Hier was niets waar ze wat aan hadden. Toen ontdekte hij een kleine boot die op de oever was getrokken en gedeeltelijk schuilging achter struiken, op een paar meter afstand. Hij nam Amberle bij de hand en liep met haar langs de dichtbegroeide oever naar het bootje. Het was een in goede staat verkerende vissersboot, vastgelegd met touw en kennelijk achtergelaten door iemand die er af en toe mee ging vissen bij het diepe water van de grot. Wil maakte de touwen los, zette Amberle in de boot en duwde af. Zij hadden de boot veel harder nodig dan de afwezige visser.
Ze dreven oostwaarts met de stroom mee, terwijl het ochtend werd en de temperatuur opliep. Amberle sliep in haar mantel gewikkeld vrijwel meteen. Wil had ook geslapen als hij had gekund. Maar zijn vermoeidheid was zo groot dat hij niet zomaar in slaap viel. Hij moest aldoor denken aan wat hun was overkomen. Hij ging tegen de achterkant van de boot zitten, stak een roeispaan door een stevig oog en stuurde de boot door het midden van de rivier, waarbij hij verdoofd keek hoe de zon opkwam achter de bergen en de ochtendnevel optrok. Langzaam smolt de vorst weg in het omringende bos. De pieken van de Pykon verdwenen toen de rivier hen wegvoerde, en het vochtig groene bos kwam ervoor in de plaats. De hemel was weer vrij van regenwolken en duisternis en werd stralend blauw, met dunne witte sluiers die traag in de ochtendzon zweefden.
Tegen het middaguur maakte de Mermidon een wijde bocht naar het zuiden en daarna naar het westen, naar de donkere lijn van de Hanenkam. Het was warm geworden en de vochtige ochtendkilte was uit hun lichamen en kleren geweken. Boven de Mermidon vlogen kleurige vogels die heldere geluiden maakten. De geur van wilde bloemen vervulde de lucht.
Amberle werd wakker, rekte zich uit en keek slaperig naar de Lommerdaler. 'Heb je geslapen?' vroeg ze doezelig. Hij schudde zijn hoofd. 'Het ging niet.'
Ze duwde zich overeind. 'Ga dan nu slapen, ik stuur de boot wel. Je moet wat rust nemen.'
'Nee, het gaat wel. Ik ben niet moe.'
'Wil, je bent doodop.' Ze klonk bezorgd. 'Je moet slapen.'
Hij keek haar even met gekwelde ogen aan.
'Weet je niet wat me daar is overkomen?' vroeg hij ten slotte.
Ze schudde traag haar hoofd. 'Nee. En volgens mij weet jij het ook niet.'
'En of ik het weet. Ik weet precies wat er is gebeurd. Ik probeerde de Elfenstenen in te zetten, maar kon het niet. Ik beheers hun kracht niet meer. Die ben ik kwijt.'
'Dat weet je niet. Je had eerder al problemen met de Stenen toen je ze in de Tirfing wilde gebruiken. Misschien gaf je jezelf te weinig kans.' 'Ik gaf mezelf genoeg kans,' verklaarde hij zacht, ik gebruikte alles wat ik in me had om de kracht van de Stenen op te roepen, maar er gebeurde niets. Niets. Allanon zei al dat dit kon gebeuren. Het komt door de vermenging van Elfenbloed en Mensenbloed. Alleen het Elfenbloed regeert de Stenen, en het mijne blijkt nogal verdund. Er is een blokkade in me, Amberle. Die overwon ik één keer, maar nu kan ik niet meer.'
Ze kwam bij hem zitten en legde haar hand op zijn arm. 'We redden het wel zonder de Stenen.'
Hij glimlachte flauwtjes bij het idee. 'De Elfenstenen zijn ons enige wapen. Als de Demonen ons weer vinden, is het met ons gedaan. We hebben niets om ons te verdedigen.' 'Dan mogen de Demonen ons niet vinden.'
'Ze hebben ons steeds gevonden, Amberle, ondanks de vele voorzorgen; ze vonden ons waar we ook heengingen. Ze zullen ons ook nu vinden, dat weet je best.'
ik weet nog dat jij het was die wilde volhouden na onze vlucht uit Havenstede,' antwoordde ze. ik weet dat jij het was die zei dat we het nooit op moesten geven. Ik weet dat jij het was die Allanon uitkoos als mijn beschermer. Wou jij me in de steek laten?' Wil bloosde. 'Nee. Geen denken aan.'
ik jou ook niet. We begonnen samen aan deze tocht en zullen hem samen volvoeren. We moeten elkaar steunen, jij en ik. We helpen elkaar erdoor. Volgens mij kan dat genoeg zijn.' Er kwam even een glimlach op haar gezicht. 'Je beseft zeker wel dat jij dit tegen mij zou moeten zeggen, en niet ik tegen jou. Ik was degene die niet in zijn erfgoed geloofde, of in de woorden van de Druïde. Jij hebt er altijd in geloofd.'
'Als de Stenen me niet in de steek hadden gelaten...' begon Wil somber.
Amberle legde vlug haar hand op zijn mond. 'Dat is nog helemaal niet zeker. Bedenk even wat je ermee wilde doen. Je wilde ze als vernietigend wapen inzetten. Kun je dat, Wil? Bedenk dat je Genezer bent. Jij bent er om leven te behouden, niet om het te vernietigen. Elfenmagie is niet meer dan een extra mogelijkheid voor degene die haar hanteert. Misschien was het niet de bedoeling de Elfenstenen zo te gebruiken als jij wilde tegen de Maaier.'
Wil dacht erover na. Allanon had hem verteld dat de drie Stenen hart, geest en lichaam deden spreken om de kracht van de magie op te wekken. Als er daar een van ontbrak...
'Nee.' Hij schudde heftig zijn hoofd. 'Dat kan niet kloppen. Mijn grootvader was net zo sterk voor het behoud van leven als ik en toch gebruikte hij de Stenen om te vernietigen. En daarbij had hij deze problemen niet.'
'Goed, dan is er nog een mogelijkheid,' vervolgde ze. 'Allanon waarschuwde je voor de door vermenging van Elfen- en Mensenbloed veroorzaakte weerstand. Je hebt dat al een keer ervaren. Misschien ging je daardoor je eigen blokkade vormen, omdat je er onbewust van overtuigd raakt dat je de kracht van de Elfenstenen kwijt bent, terwijl dit niet zo is. Misschien dat de blokkade die je bij de brug meemaakte je eigen werk is.'
Wil staarde haar aan. Was dat mogelijk? Hij schudde zijn hoofd. 'Ik weet het niet. Het ging zo snel.'
'Luister nu eens.' Ze kwam met haar gezicht dicht bij het zijne. 'Je moet een vermoeden niet zo gauw als waarheid aannemen. Je hebt de Stenen een keer gebruikt. Je hebt hun kracht opgeroepen en je eigen gemaakt. Ik geloof niet dat zo'n gave zomaar verloren gaat. Misschien is het iets tijdelijks. Gun jezelf de tijd om ernaar te zoeken en geef het niet op.'
Hij keek haar verbluft aan. 'Je hebt meer vertrouwen in me dan ikzelf. Wat raar eigenlijk. Weet je nog dat je me waardeloos vond op onze reis vanuit Havenstede?'
Ze ging vlug recht zitten. 'Daar had ik ongelijk in. Ik zei dingen die ik niet had moeten zeggen. Ik was bang...'
Even leek het of ze meer wilde zeggen, maar net als eerder, toen ze bereid leek om haar angst uit te spreken, liet ze het erbij. Wil was zo wijs niet door te vragen. 'Nou, in één ding had je wel gelijk,' zei hij zo luchtig mogelijk, ik moet opener tegen je zijn.'
Haar blik werd peinzend. 'Denk daar maar aan als je ziet dat ik er behoefte aan heb. Wil je nu gaan slapen?' Hij knikte, ik denk dat het wel gaat - eventjes misschien.' Hij werkte zich naar voren en liet het Elfenmeisje de roeiriem overnemen. Hij ging op de bodem van de boot liggen, maakte een kussen van zijn mantel en legde vermoeid zijn hoofd neer. Gedachten aan de Elfenstenen speelden door zijn geest. Hij sloot zijn ogen en zette alles van zich af. Geloof in jezelf, had Allanon gezegd. Had hij dat geloof? Was dat geloof genoeg? De laatste gedachten dreven weg. Hij sliep.
Laat in de middag werd hij wakker. Stijf en pijnlijk kwam hij overeind van de harde bodem van de boot en schoof naar achteren om de riem van Amberle over te nemen. Hij had honger en dorst, maar er was niets te eten of te drinken. Op hun vlucht door de Pykon waren ze alles kwijtgeraakt.
Een tijdje later werd de stroom smaller en sloot het gebladerte van de bomen langs de oevers zich boven hen. De schaduwen werden langer over de rivier en in het westen zakte de zon tot laag boven de Hanenkam, waarbij haar gouden licht rood werd met de komst van de schemering. Een stroomversnelling deed de boot hevig schudden, maar Wil hield hun kleine vaartuig van de rotsen af en recht op koers tot ze erdoor waren. Toen de rivier weer een bocht naar het zuiden maakte op zijn lange tocht naar het grasland van Callahorn stuurde Wil de boot naar de wal en ze stapten uit.
Ze overnachtten aan de voet van een dikke oude wilg, een paar honderd meter landinwaarts. De boot werd in het struikgewas bij de oever verstopt, ze verzamelden vruchten en groenten voor hun avondmaal en gingen op zoek naar drinkwater. Maar dat was niet te vinden, zodat ze het met het fruit moesten doen. Ze aten, praatten nog wat en vielen in slaap.
Een heldere, mooie ochtend brak aan, en Wil en Amberle gingen te voet naar het westen, naar de Hanenkam. Ze liepen stevig door, genoten van de ochtendwarmte en aten het van de vorige avond overgebleven fruit op. De uren gingen vlug voorbij en de stijfheid waarmee ze waren ontwaakt verdween, terwijl ze flink vorderden. Op zeker moment ontdekten ze een beekje dat met een waterval in een poel uitkwam waarvan het water drinkbaar was. Ze dronken tot ze genoeg hadden, maar konden niets meenemen. Met het vorderen van de dag doemden de bergen van de Hanenkam steeds dichter boven het woud op, als een massieve, onregelmatige reeks toppen die zich langs de hele westelijke horizon uitstrekte.
Alleen in het verre zuiden, waar de enorme, ontoegankelijke modderpoel van de Lijkzomp lag, ontbraken de bergen en hing er een dikke, grijze mist die als zware rook uit het moeras opsteeg. Voor het eerst sinds hun ontsnapping uit de Pykon vroeg Wil zich af waar ze heen moesten. Hun besluit de Mermidon te volgen tot de wouden bij het gebergte lag voor de hand. Maar nu ze hier waren, wist hij niet hoe ze ooit over de enorme bergen moesten komen. Ze waren in dit gebied niet bekend en wisten ook niet of er passen waren waar ze veilig over konden. Hoe moesten ze zonder begeleiding van de Elfenjagers voorkomen dat ze hopeloos verdwaalden?
Tegen zonsondergang stonden ze aan de voet van de Hanenkam en keken omhoog naar een doolhof van elkaar verdringende toppen die geen spoor van een doorgang of lage kloof vertoonden. Wil en Amberle liepen het bos uit tot ze bij de lagere hellingen van de voorste berg kwamen. Weidse, sappige weiden waren overdekt met hyacinten en duizendguldenkruid. De zon was bijna onder en ze zochten een plekje voor de nacht. Ze zagen al gauw een waterstroom die uit de rotsen kwam en maakten het zich gemakkelijk bij een kleine poel in een dennenbosje. Ze aten weer vers fruit en groenten, maar Wil snakte inmiddels naar vlees en brood en at met lange tanden. De nieuwe maan en een prachtige sterrenhemel zorgden voor licht. Ze wensten elkaar welterusten, wikkelden zich in hun reismantel en sloten hun ogen. Wil lag zich nog af te vragen waar ze door de bergen moesten komen toen hij in slaap viel.
Toen hij wakker werd, zat er een jongen naar hem te kijken. De zon steeg al uit de verre wouden op in een wazige, gouden lichtgloed die het grijs van de nacht verdreef. Op de brede, open hellingen van de berg die boven hen oprees gingen juist de wilde bloemen open en de dauw glinsterde nat op het gras.
Wil was totaal verrast. Eerst dacht hij dat zijn ogen hem bedrogen en verwachtte hij dat de jongen in zijn verbeelding zou oplossen, maar deze bleef waar hij was. Hij zat met gekruiste benen in het gras naar Wil te kijken. Dit was geen inbeelding meer, vond de Lommerdaler, en hij steunde op zijn elleboog. 'Goedemorgen,' zei hij. 'Goedemorgen,' antwoordde de jongen ernstig. Wil wreef de slaap uit zijn ogen en bestudeerde de jongen even. Hij was een Elf, vrij klein, en zijn verwarde, zandkleurige haar viel over een vrij alledaags, sproetig gezicht. Hij droeg een strakke leren broek en jasje, hij was tenger, en had een aantal bundels en buidels om zijn nek hangen. Hij was heel jong, beslist veel jonger dan Wil en Amberle.
ik wilde je niet wakker maken,' zei de jongen. Wil knikte. 'Je deed heel zachtjes.'
'Weet ik. Ik kan door een droog dennenbos lopen zonder enig geluid.' 'O ja?'
'Zeker. En ik kan een vos in zijn hol besluipen zonder dat hij iets merkt. Dat heb ik een keer gedaan.' 'Dat is knap.'
De jongen keek hem nieuwsgierig aan. 'Wat doen jullie hier?'
Wil grijnsde onwillekeurig. 'Dat vroeg ik me net af van jou. Woon je hier?'
De jongen schudde zijn hoofd. 'Nee, ik woon in het zuiden, voorbij de Irrybis. In de Vleugelhef.'
Wil had er geen flauw idee van wat een Vleugelhef kon zijn. Hij merkte dat Amberle achter hem wakker werd. 'Wat is ze mooi,' zei de jongen zachtjes. 'Zijn jullie getrouwd?' 'Eh... nee - gewoon samen op reis,' zei Wil, een beetje onthutst. 'Hoe ben je hier gekomen?'
'Vliegend,' antwoordde de jongen, ik ben een Vleugelruiter.' Wil keek hem sprakeloos aan. De jongen keek langs hem naar Amberle, die in haar mantel gewikkeld rechtop ging zitten. 'Goedemorgen dame,' groette hij.
'Goedemorgen,' antwoordde Amberle met geamuseerde verwondering in haar ogen. 'Hoe heet je?'
'Perk.'
'Ik heet Amberle.' Het Elfenmeisje glimlachte. 'Dit is Wil.' De jongen kwam overeind om Wil een hand te geven. De eeltigheid van zijn hand verbaasde Wil. De jongen scheen zich bewust van dat feit en trok vlug zijn hand terug. Tegen Amberle knikte hij alleen maar.
'Hebben jullie trek in iets?' vroeg hij.
Wil trok zijn schouders op. 'Waar dacht je aan, Perk?'
'Melk, noten, kaas en brood. Meer heb ik niet bij me.'
'Dat is niet gek.' De Lommerdaler grijnsde en keek even om naar Amberle. Hij had er geen idee van wat Perk hier deed, maar het eten klonk verleidelijk. 'We zouden heel blij zijn als je je ontbijt met ons wilt delen.'
Ze gingen in een kringetje zitten, waarop de jonge Elf uit een van zijn bundels de beloofde noten, kaas en brood haalde, en drie kopjes. Die schonk hij vol met melk uit een andere bundel. Wil en Amberle verslonden de kleine maaltijd.
'Hoe kom je aan die melk?' vroeg Amberle even later.
'Geiten,' zei de jongen met volle mond. 'Een geitenhoeder heeft een kleine kudde in een weide, een paar mijl naar het noorden. Ik heb er vanmorgen een gemolken.'
Amberle keek vragend naar Wil, die zijn schouders ophaalde. 'Hij zei dat hij een Vleugelruiter is. Hij vliegt.' ik ben niet echt een Vleugelruiter - nog niet,' kwam de jongen ertussen, ik ben nog te jong. Maar ik word het wel.' Er viel een pijnlijke stilte en de drie staarden elkaar zwijgend aan. 'Je hebt niet verteld wat jullie hier doen,' zei Perk ten slotte. 'Zijn jullie voor iets op de vlucht?'
'Waarom vraag je dat. Perk?' vroeg Amberle scherp. 'Omdat jullie ernaar uitzien. Jullie kleren zijn gescheurd en vuil. Jullie hebben geen wapens, eten en dekens. Jullie maken geen vuur. En jullie lijken ergens bang voor.'
'Jij bent een slimme jongen, Perk,' antwoordde Wil, en wist meteen hoe hij dit op wilde lossen. 'Kun je een geheim bewaren?' De jongen knikte en keek verwachtingsvol, ik beloof het.' 'Goed.' Wil boog zich vertrouwelijk naar voren. 'Deze dame - Amberle - is heel bijzonder. Ze is een prinses, een kleindochter van Eventine Elessedil, de koning der Elfen.'
'Koning van de Landelfen,' verbeterde Perk. Toen Wil verbaasd zweeg kwam de jongen nieuwsgierig naar voren. 'Zijn jullie op zoek naar een schat? Of is de dame betoverd? Is ze behekst?' 'Ja. Nee.' Wil zweeg weer. Waar was hij aan begonnen? 'We zijn op zoek naar een... een talisman. Perk, die alleen deze dame kan hanteren. Er is een groot kwaad dat het Elfenvolk bedreigt. Alleen die talisman biedt bescherming tegen dat kwaad, en we moeten hem snel vinden. Zou je ons willen helpen?'
Perks ogen werden groot van opwinding. 'Een avontuur? Een echt avontuur?'
'Wil, ik weet niet of dit...' bemoeide Amberle zich ermee, fronsend. 'Vertrouw me alsjeblieft.' Wil hief bezwerend zijn handen en wendde zich weer tot Perk. 'Dit is een hoogstgevaarlijke zaak, Perk. De wezens die ons achtervolgen hebben al een aantal Elfen gedood. Dit wordt geen lolletje. Je moet precies doen wat ik vraag, en als ik zeg dat het afgelopen is, moet je meteen weggaan. Wil je dat doen?' De jongen knikte gretig. 'Wat wil je dat ik doe?' Wil wees naar de Hanenkam, ik wil dat je me een doortocht wijst door deze bergen. Weet je er een?'
'Natuurlijk.' Perk klonk heel verontwaardigd. 'Waar willen jullie naartoe?'
Wil aarzelde. Hij wist niet of hij dit de jongen wel wilde vertellen. 'Doet dat ertoe?' vroeg hij ten slotte.
'Zeker doet dat ertoe,' antwoordde Perk. 'Hoe kan ik je zeggen hoe je moet komen waar je heen wilt als ik dat niet weet?' 'Dat klinkt bepaald redelijk.' zei Amberle met een blik van verstandhouding naar Wil. Hij had dit moeten voorzien. 'Je moet het hem maar vertellen, Wil.'
De Lommerdaler knikte. 'Goed. We gaan de Wildkrook in.' 'De Wildkrook?' Perk schudde bedenkelijk het hoofd en keek al minder enthousiast. 'De Wildkrook is voor mij verboden terrein. Het is er veel te gevaarlijk.'
'Dat weten we,' zei Amberle. 'Maar we hebben geen keus. We moeten erheen. Kun je ons helpen?'
'Ja, ik kan jullie helpen,' zei de jongen resoluut. 'Maar jullie kunnen niet het gebergte door. Dat kost dagen.'
'Tja, als we niet door het gebergte komen, hoe komen we er dan?' wilde Wil weten. 'Is er een andere manier?' Perk grijnsde. 'Natuurlijk. Door de lucht.' Wil keek naar Amberle.
'Perk, wij kunnen... helemaal niet vliegen,' zei deze zacht.
'Wij kunnen wel vliegen,' hield hij vol. Ik ben een Vleugelruiter – nou ja, bijna.'
Het idee, dacht Wil. 'Luister, Perk, je moet vleugels hebben om te vliegen, en wij hebben geen vleugels.'
'Vleugels?' De jongen keek verbaasd. Toen grijnsde hij. 'O, je dacht... Ja, ik snap het. Nee, nee, wij niet. Wij hebben Genewen. Wacht, kom eens mee.'
Hij stond vlug op en liep weg uit de beschutting van de dennen. Vol verbazing liepen Wil en Amberle achter hem aan, elkaar vragend aankijkend. Toen ze voorbij de bomen op de open helling stonden, greep Perk in een leren buidel die om zijn nek hing en haalde een zilveren fluitje te voorschijn. Hij hield het tegen zijn lippen en blies. Er klonk geen geluid. Wil keek Amberle maar weer eens aan en schudde traag zijn hoofd. Dit liep niet zoals zijn bedoeling was. Perk liet het zilveren fluitje weer in de buidel glijden, keerde zich om en zocht de bergen af. Wil en Amberle keken werktuiglijk mee. Plotseling kwam er een groot, goudkleurig voorwerp uit de Hanenkam zweven, dat helder glansde in het warme zonlicht toen het door de bergen naar hen omlaag kwam. Wil en Amberle schrokken hevig. Het was de grootste vogel die ze ooit hadden gezien, een geweldig wezen met een spanwijdte van wel tien meter, een gladde kop met een kam, vurig rood met zwarte vlekken, een grote kromme snavel en machtige klauwen die bij zijn nadering naar voren kwamen. Heel even moesten ze denken aan het gevleugelde zwarte wezen dat hen tijdens hun vlucht door de Rhennvlakte bijna te pakken kreeg, maar ze zagen in dat dit niet hetzelfde wezen was. Het landde op vier meter afstand van hen in het gras, vouwde zijn vleugels strak tegen zijn gouden, bevederde lichaam en hief zijn kop. Zijn doordringende kreet verscheurde de ochtendstilte, en de vogel wendde zijn kop met een ruk naar Perk. De jongen antwoordde met een eigenaardige roep en wendde zich weer tot zijn verbijsterde metgezellen.
'Dit is Genewen,' verkondigde hij opgewekt. Toen grijnsde hij. 'Zien jullie wel? Ik zei toch dat we konden vliegen.'
Nu ze Genewen zagen, geloofden Wil en Amberle het verhaal wel dat Perk hun nu vertelde.
Voor de tijd van Jerle Shannara en de Tweede Volkenoorlog emigreerde een kleine gemeenschap van Elfen uit hun woongebied naar het zuiden - om al lang vergeten redenen - om zich voorbij de Irrybis te vestigen langs een ruig, bergachtig bosgebied dat grensde aan een breed water dat bij de volken bekend stond als de Blauwe Deler. Deze Elfen waren de voorouders van Perk. In de loop der jaren werden ze jagers en vissers en ze bouwden hun dorpjes op de rotsen langs de Blauwe Deler, ten westen van de Myrian. De Elfen ontdekten al gauw dat ze de rotsen deelden met een kolonie enorme roofvogels die nestelden in de grotten aan het water van de Blauwe Deler. Ze noemden de vogels Roes, naar een legendarische vogel van de oude wereld. De Roes en Elfen bleven aanvankelijk angstvallig uit elkaars buurt, maar later werd het de Elfen duidelijk dat de reuzenvogels nuttig konden zijn als ze waren af te richten als draagdieren. De Elfen waren handig en vastberaden, en ze gingen aan de slag. Na vele mislukkingen kwamen ze erachter hoe ze met de vogels om moesten gaan, wat ertoe leidde dat ze eerst een aantal jonge dieren en uiteindelijk de hele kolonie in het gareel brachten. De vogels werden draagdieren van de Elfen, die nu hun jacht- en visgebied konden uitbreiden. Ook werden de vogels beschermers, want ze leerden vechten tegen de vijanden van de gemeenschap. Op hun beurt beschermden de Elfen hun Roes tegen wezens die hun kolonie wilden aanvallen of hun jachtgebied wilden inpikken. Ze leerden hoe ze de grote vogels moesten behandelen bij ziekte en verwonding, en hielden ze in goede conditie. In de loop der jaren werd de band tussen de twee sterker. Hun beider woongebied noemden ze de Vleugelhef. Het was klein en lag geïsoleerd in een wildernis waar bijna niemand woonde of ooit kwam. Alle contact tussen de Vleugelhef en de grotere Elfenstammen ten noorden van de Wildkrook was sinds lang verbroken. De Elfen in de Vleugelhef hadden hun eigen bestuur, en hoewel ze het gezag erkenden van de Elfenkoningen in Arborlon over het merendeel van de Westlandelfen, beschouwden ze zich als een apart volk. Daarom noemden ze zichzelf Luchtelfen en de anderen Landelfen.
Perk was de zoon en kleinzoon van Vleugelruiters. Dat waren de mannen die de reusachtige Roes africhtten en ermee vlogen en die tevens de voedselvoorziening en de verdediging van de Vleugelhef regelden. Er waren meer functies voor de mannen en vrouwen van de Vleugelhef, maar Vleugelruiter was het meest begeerd. Alleen de Vleugelruiter kreeg het gezag over de Roe. De Vleugelruiter was een man die aanzien en vertrouwen genoot bij het volk, die zijn leven in hun dienst stelde en voor altijd werd erkend als een symbool van hun leefwijze. Perk beleefde zijn tweede opleidingsjaar als Vleugelruiter. Wie Vleugelruiter mocht worden werd al vroeg bepaald en de training ging door tot de jongen volwassen was. Vaak was de keuze al voorbeschikt, zoals bij Perk, wiens vader en grootvader Vleugelruiter waren. Dan moest zo'n jongen in hun voetsporen treden. Genewen was het draagdier van zijn grootvader, maar deze was te oud om nog in geregelde dienst van de Vleugelhef te vliegen. Als Perk volwassen werd, was Genewen van hem. De Roes werden heel oud en gingen wel vier of vijf generaties mee. Een Roe had dus tijdens zijn leven verscheidene meesters. Genewen had als eerste Perks grootvader gediend, maar als ze gezond bleef zou ze Perks zoon en kleinzoon ook nog wel dienen.
Maar momenteel diende ze Perk bij zijn opleiding tot Vleugelruiter onder leiding van zijn grootvader. De jongen was op een oefentocht bij de Hanenkam op Wil en Amberle gestuit. Voor zijn ontwikkeling als Vleugelruiter was nodig dat hij steeds langere vluchten vanuit de Vleugelhef ondernam. Bij iedere vlucht moest hij bepaalde opdrachten uitvoeren en regels in acht nemen. Bij zijn huidige vlucht moest hij zeven dagen van de Vleugelhef wegblijven, met alleen wat brood, kaas en een kruik water bij zich. Hij moest zelf voor meer eten en drinken zorgen. Hij moest verkennen en bij zijn terugkeer precies bepaalde delen van het bergland rond de Wildkrook kunnen beschrijven. De Wildkrook zelf was voor ieder die in opleiding was verboden terrein. Hij mocht bij de Wildkrook landen, maar niet erin. Hij moest alle contact met de bewoners mijden.
De instructies waren duidelijk genoeg, en Perk tornde er niet aan. Maar toen hij op de tweede dag van zijn zwerftocht langs de oostelijke rand van de Hanenkam vloog, ontdekte hij Wil en Amberle, als twee slapende bundels in een dennenbosje onder hem. Toen hij daalde om hen nader te bekijken stond hij voor een raadsel. Wie waren deze reizigers, Elfen als hijzelf, een jongeman en een jonger meisje, kennelijk uit een ander deel van het land? Wat deden ze zonder bagage in dit onherbergzame gebied? Hij hoefde er maar even over na te denken voor hij zijn besluit nam. Hij had opdracht ieder contact met de bewoners van de Wildkrook te mijden, maar over contact met anderen was niets gezegd - misschien een verzuim van zijn grootvader, maar niettemin een feit. Ondanks het verantwoordelijkheidsbesef dat Perk had opgedaan door de zware eisen van zijn opleiding bleef hij een jongen met een zucht naar avontuur. Zijn grootvader had de deur op een kier gelaten, dus duwde hij deze maar helemaal open. Ten slotte was hij behalve gehoorzaam ook nieuwsgierig, en dat laatste kreeg wel eens de overhand. Gelukkig voor Wil en Amberle was dit ook nu het geval.
Perk maakte zijn verhaal af en beantwoordde geduldig nog wat vragen, maar hij popelde om aan zijn nieuwe avontuur te beginnen. Met een blik vol verwachting vroeg hij zijn nieuwe metgezellen of ze klaar waren voor vertrek. Genewen kon gemakkelijk drie mensen dragen, al was ze het niet gewend. Ze zou hen over de bergen van de Hanenkam brengen voor ze het wisten.
Wil en Amberle keken vol twijfel naar de reuzenvogel. Ze hadden het liever op een andere manier gedaan. Alleen al de gedachte aan de vlucht gaf hun een hol gevoel in de maag. Maar het was de enige mogelijkheid, en de jongen stond met zijn handen in zijn zij te wachten. Met een schouderophaal naar Amberle zei Wil dat ze er klaar voor waren. Als zo'n jongen het kon, dan konden zij het toch ook? Ze volgden Perk naar Genewen. De reuzenvogel was toegerust met een leren tuig dat strak om zijn lichaam zat. Perk wees hen de lussen waarmee ze over het tuig naar het midden van de bevederde rug van de Roe konden klimmen. Hij hield Genewen daarbij op haar plaats, leidde hun handen naar geknoopte punten voor houvast en snoerde hen als extra voorzorg met touw aan het tuig vast. Op die manier, zo zei hij, konden ze niet naar beneden vallen als de wind hen eraf blies. Ook dit stelde Wil en Amberle weinig gerust. Perk gaf hun elk een stukje bruine wortel om op te kauwen. Dit zou het ongemak van de vlucht verlichten, dus stopten ze het maar gauw in hun mond. Toen ze goed zaten, haalde de Elfenjongen een lange leren zweep van onder de tuigriemen en gaf Genewen een flinke tik. Met een indringende kreet spreidde de Roe haar grote vleugels en steeg steil op in de ochtendlucht. Als versteend zagen Wil en Amberle de grond onder hen verdwijnen. De dennenbomen van het bosje werden klein toen Genewen hoog boven de weilanden cirkelde op de luchtstroom en snel naar het westen afboog, naar de toppen van de bergketen. Voor Wil en Amberle was het een onbeschrijflijke ervaring. Eerst voelden ze iets tussen misselijkheid en opwinding, en alleen het sap van de vreemde wortel voorkwam dat ze braakten. Toen nam de misselijkheid af en de opwinding steeg, terwijl ze de horizonten beneden zich zagen verbreden tot een spectaculair panorama van bossen, moerassen, bergen en rivieren. Het was ongelooflijk om te zien. Voor hen rezen de zwarte pieken van de Hanenkam als tanden uit de aarde op, en het dunne blauwe lint van de Mermidon slingerde door het gesteente; in het noorden was de donkere vaalheid van de Natte Kreupels, diep in het groen van de Westlandse wouden, en in de verte stonden de twee pieken van de Pykon. In het zuiden werd het waas van de Lijkzomp begrensd door de Irrybis. Het was allemaal zichtbaar, het hele land, onder hen uitgespreid als vervat in een verborgen vallei die ze vanaf een bergtop zagen, alles overgoten met het licht van de rijzende ochtendzon, die aan een wolkeloze blauwe hemel stond. Genewen steeg tot een hoogte van een meter of veertig en klapwiekte gestaag de Hanenkam in, door een doolhof van toppen. Ze gleed behendig door kloven en ravijnen, dook in dalen en steeg voor iedere nieuwe bergkam weer op. Wil en Amberle hielden zich krampachtig vast aan de riemen, maar de vlucht verliep moeiteloos; de grote vogel gehoorzaamde de kleine jongen die hem leidde met duwbewegingen van handen en benen, waarmee de Roe vertrouwd was. De wind kwam in vlagen over hen heen, maar blies op deze zomerdag licht en warm uit hst zuiden. Perk keek even om naar zijn passagiers, met een grijns van oor tot oor. De glimlach die hij terugkreeg, was minder geestdriftig.
Ze vlogen al bijna een uur diep het gebergte in voor de wouden geheel uit het gezicht verdwenen. Af en toe konden ze het waas van de Lijkzomp nog zien door kloven in de bergpieken aan de zuidkant, grauw en afstotend. Toen verdween zelfs dat. Ze waren helemaal omsloten door rotsmassieven die oprezen in het zonlicht en hen in de schaduw brachten. Wil moest er even aan denken wat het voor Amberle en hem had betekend dit ongenaakbare gebergte te voet te moeten doorkruisen. Het leek bijna onmogelijk, zonder de hulp van de gedode Elfenjagers. Hij vroeg zich af of de Demonen nog steeds achter hen aan zaten. Dat was ongetwijfeld zo, maar het deed hem goed te weten dat zelfs de Maaier, als die erin was geslaagd de val van de brug in de Pykon te overleven, hun spoor deze keer onmogelijk kon volgen. Korte tijd later leidde Perk Genewen omlaag naar een hoge rots zonder bomen, die uitzag over een bergmeer en begroeid was met lang gras en wilde bloemen. De Roe landde gladjes en haar berijders stegen af. Perk sprong lenig van de rug van de reuzenvogel, maar Wil en Amberle kwamen er stijf en houterig af, met opgeluchte gezichten.
Ze rustten een half uur uit op de rots, klommen weer op Genewen en vlogen weer westwaarts door de massieve rotspieken. Perk bood steeds eten en drinken aan, maar dat werd prompt afgeslagen. Al wat Wil en Amberle wilden aannemen was nog een stukje van de vreemde wortel. Perk gaf het hun maar. Toen hij voor het eerst vloog, voelde hij zich ook zo.
Laat in de morgen kwamen ze bij de oostrand van de Wildkrook. Gezeten op Genewen konden ze het hele dal duidelijk zien, als een overwoekering van bos, omringd door de bergen van de Hanenkam, de Irrybis en de brede, mistige uitgestrektheid van de Lijkzomp. Het was een ontoegankelijk stuk bos met dichte begroeiing, vol dalen en rotsheuvels, bezaaid met poelen en rotspieken die als grijpende armen door de bomen staken. Er was geen spoor van bewoning; geen dorpjes of afzonderlijke huizen, geen bebouwde akkers of vee. Het hele dal was een wildernis, donker en afstotend. Wil en Amberle keken er angstig naar.
Even later stuurde Perk Genewen terug in de schaduw van de bergen en de Wildkrook verdween achter de bergtoppen. Ze vlogen ononderbroken door tot kort na de middag, toen Perk Genewen weer naar het zuiden wendde. In een trage boog gleed de Roe door een nauwe kloof. Voor hen kwam de Wildkrook weer in zicht. Ze vlogen erheen en daalden langs een ruige helling die overging in de kom van het dal. Bij de rand van de helling zwenkte Genewen naar rechts en vloog omlaag naar een brede helling aan de voet van de berg, met uitzicht over de Wildkrook. Er stonden groepjes bomen op de helling en Perk liet Genewen landen achter een dennenbosje.
Wil en Amberle klauterden behoedzaam van Genewens rug en wreven hun van de lange zit stijfgeworden spieren. Na een kort commando voor Genewen stapte ook Perk af, zijn gezicht rood van opwinding. 'Zie je wel? We hebben het 'm gelapt!' Hij grijnsde weer van oor tot oor.
'Dat kun je wel zeggen,' zei Wil, zijn rug wrijvend.
'Wat gaan we nu doen?' vroeg de jongen gretig.
Wil rekte zich uit met een grimas. 'Jij gaat niets doen, Perk. Voor jou is dit het eindpunt.'
'Maar ik wil helpen,' hield de jongen aan.
Amberle kwam naar voren en sloeg haar arm om de jongen. 'Je hebt ons al geholpen, Perk. Zonder jou waren we nooit zo ver gekomen.' 'Maar ik wil mee...'
'Nee, Perk,' onderbrak Amberle hem. 'Wat wij nu moeten doen is veel te gevaarlijk om jou erbij te betrekken. Wil en ik moeten de Wildkrook in trekken. Je zei zelf dat de Wildkrook verboden terrein voor je is. Daarom moet je nu weg. Bedenk dat je Wil beloofde dat te doen als we het vroegen.'
De jongen knikte stuurs. 'Ik ben niet bang,' sputterde hij. 'Dat weet ik.' Het Elfenmeisje glimlachte. 'Volgens mij ben je nergens bang voor.'
Perk klaarde wat op van het compliment en glimlachte even.
'Je kunt nog één ding voor ons doen.' Wil legde een hand op zijn schouder. 'We weten weinig van de Wildkrook. Kun jij ons vertellen wat we daar aantreffen?'
'Monsters,' zei de jongen onomwonden.
'Monsters?'
'Allerlei soorten. Ook heksen, volgens mijn vader.'
Wil wist niet of hij het moest geloven. Ten slotte wilde de grootvader de jongen uit de Wildkrook houden, en dan kon zo’n waarschuwing helpen.
'Heb je ooit gehoord van een plaats die Houdborg heet?' vroeg hij opeens.
Perk schudde zijn hoofd.
'Dat dacht ik al.' Wil zuchtte. 'Monsters en heksen, hè? Zijn er ook wegen?'
De jongen knikte. 'Ik zal je ze wijzen.'
Hij liep met hen langs de bomen naar een wat hoger punt vanwaar ze het dal konden overzien.
'Zie je dat?' vroeg hij, wijzend op een massa omgewaaide bomen aan de voet van de helling.
Wil en Amberle tuurden omlaag tot ze zagen wat hij aanwees. 'Voorbij die bomen loopt een weg naar Grimpenwaard. Je kunt er nu niets van zien, maar het ligt daar, mijlenver het woud in. Mijn grootvader zegt dat het er niet pluis is, en dat de mensen er dieven en moordenaars zijn. Maar misschien vind je er toch een gids.' 'Misschien.' Wil glimlachte dankbaar. Dieven en moordenaars waren tenminste te verkiezen boven monsters en heksen, dacht hij. Toch kon het geen kwaad voorzichtig te zijn. Zelfs al waren alle dieven en moordenaars denkbeeldig, daarom waren de Demonen die hen zochten, misschien zelfs opwachtten, het nog niet.
Perk stond te peinzen. Even later keek hij op. 'Wat gaan jullie doen als je Houdborg vindt?' vroeg hij.
Wil aarzelde. 'Kijk, Perk, als we Houdborg vinden, vinden we de talisman waar ik het over had. Dan kunnen we terug naar Arborlon.' Het gezicht van de jongen klaarde op. 'Dan is er nog iets dat ik kan doen,' riep hij opgetogen. Hij greep in het buideltje dat om zijn nek hing, haalde het zilveren fluitje eruit en gaf het aan Wil. 'Perk, wat...?' begon Wil toen het in zijn hand gedrukt werd.
ik heb nog vijf dagen te gaan voor ik terug moet naar de Vleugelhef,' onderbrak de jongen hem vlug. ik zal elke dag om twaalf uur een keer over het dal vliegen. Blaas op het fluitje als je me nodig hebt en dan kom ik. Het geluid is niet hoorbaar voor mensen, alleen voor Roes. Als je de talisman binnen vijf dagen kunt vinden, dan breng ik jullie met Genewen naar jullie woonplaats in het noorden.' 'Perk, ik denk niet dat...' wilde Amberle hoofdschuddend tegenwerpen.
'Wacht even,' kwam Wil tussenbeide. 'Als Genewen ons naar het noorden kan vliegen, bespaart ons dat dagen. Dan zijn we van veel ellende af. Amberle, we moeten zo snel mogelijk terug - dat weet je.' Hij keerde zich vlug naar Perk. 'Kan Genewen zo'n tocht maken? Kun jij het?'
De jongen knikte zelfverzekerd.
'Maar hij zegt toch dat de Wildkrook verboden terrein voor hem is,' voerde Amberle aan. 'Hoe kan hij er dan in landen?' Perk dacht even na. 'Nou, als ik Genewen net lang genoeg aan de grond houd om jullie op te pikken, dan duurt dat toch maar even.' 'Het idee staat me helemaal niet aan,' zei Amberle fronsend tegen Wil. 'Het is veel te gevaarlijk voor Perk, en misbruik van vertrouwen.' ik wil helpen,' hield de jongen vol. 'Je hebt me toch verteld hoe belangrijk het is.'
Hij klonk zo vastberaden dat Amberle er niets meer tegenin wist te brengen. Wil kon dus weer iets zeggen.
'Er is een tussenoplossing. Ik wil beloven dat ik Perk onder geen beding zal roepen als er gevaar voor hem dreigt. Is dat billijk?' 'Maar Wil...' begon de jongen.
'En Perk belooft dat hij na die vijf dagen terug zal gaan naar de Vleugelhef, zoals hij zijn grootvader heeft beloofd, of ik hem heb geroepen of niet,' besloot Wil om tegenspraak van Perk voor te zijn. Amberle dacht er even over na en knikte weifelend. 'Goed dan. Maar ik houd je aan je belofte, Wil.'
De Lommerdaler keek haar in de ogen. 'Dat is dan afgesproken.' Hij wendde zich weer tot de jongen. 'We moeten nu gaan. Perk. We hebben heel wat aan je te danken.'
Hij drukte stevig de ruwe hand van de Elf.
'Tot ziens,' zei Amberle en gaf hem een kus op zijn wang.
Perk sloeg blozend zijn ogen neer. 'Tot ziens, Amberle. Het allerbeste.'
Wuivend begonnen Wil en het Elfenmeisje de helling af te lopen naar de wildernis. Perk keek hen na tot ze uit het gezicht verdwenen waren.