28
Met zonsopgang marcheerden de Elfen Arborlon uit, met pijpers en tamboers, gezang en kleurige vaandels die afstaken tegen de nog loodgrijze bewolkte lucht. Eventine Elessedil reed voorop, met zijn grijze haar over zijn maliënkolder van blauw ijzer. Met zijn rechterhand hield hij de zilverwitte staf van de Ellcrys stevig vast. Allanon reed naast hem als een grote, zwarte schim op de nog grotere, zwartere Artaq, en het was alsof de Dood was uitgereden uit de diepte van de aarde om over de Elfen te waken. Daarachter reden de zoons van de koning: Arion met een witte mantel en het strijdvaandel van de Elfen, een adelaar op een rood veld; Ander, met een groene mantel en het vaandel van het huis Elessedil, een met takken omvlochten kroon boven een eik. Daarna kwamen Dardan, Rhoe en zesendertig geharde Elfenjagers, de garde van Elessedil; daarachter kwam het grijs met rood van het Vrijkorps, zeshonderd man sterk. Pindanon reed alleen voor zijn troepen, als een magere, gebogen figuur op zijn strijdros en zijn in de strijd beschadigde harnas om zijn schrale gestalte gesnoerd als om zijn geraamte bij elkaar te houden. Het Elfenleger volgde hem, massaal en onstuitbaar, zes rijen dik met een sterkte van duizenden. Het bestond uit drie eskadrons ruiterij, met strijdlansen geheven als een woud van ijzeren punten; vier compagnieën voetsoldaten met spiesen en schilden, en twee compagnieën boogschutters met lange bogen - allemaal traditioneel als Elfenkrijgers gekleed, licht bepantserd met maliënkolders en leren beenplaten, voor beweeglijkheid en snelheid. Het was een ontzagwekkende stoet. Uitrustingen rammelden en rinkelden in de vroege ochtendstilte en glansden dof flitsend in het fletse licht. Het gaf de Elfen een aanzien dat de dood in zich droeg. Laarzen en hoeven dreunden en deden de modderige aarde opspatten, terwijl de colonnes van mannen en paarden optrokken van de paradeterreinen ten noorden van de stad naar de hoogte van de Carolan om van Arborlon af te dalen naar de bossen beneden. De stad was ervoor uitgelopen. Op de Carolan, op muren en omheiningen, in velden en tuinen, overal langs de route juichten de mensen de troepen toe, of ze deden het in stilte. Voor de poort van de Levenstuinen stond de Zwarte Garde opgesteld en salueerde met de lans. Aan de rand van de hoogte stonden de Elfenjagers van de Thuiswacht en de man die hen in afwezigheid van de koning aanvoerde: Emer Chios, Eerste Minister in de Hoge Raad en nu aangesteld als verdediger van Arborlon. Het Elfenleger volgde vanaf de Carolan de glooiende spiraal van steen die door zeven muren met poorten op verschillende hoogten omlaag voerde over het begroeide plateau. Beneden boog het leger af naar de nauwe doorgangen. Er was maar één brug over de Rill Song, waarvan de ijzeren pijlers diep in het water van de gezwollen rivier staken. Als een slang met metalen rug bewoog het leger naar de brug, stak over en verdween in de stille wouden aan de overkant. Wapens en bepantsering flitsten nog wat in het duister, vaandels verdwenen uit het gezicht en het gezang, gefluit en getrommel vervaagde tot echo's die snel wegstierven onder het bladerdak. Toen de ochtendzon door de wegtrekkende bewolking brak om boven de Carolan op te stijgen en de bossen te beschijnen verdwenen de laatsten van deze geweldige stoet uit het gezicht.
Vijf dagen lang marcheerde het leger vanaf Arborlon naar het westen en baande zich een weg door de dichte wouden van het thuisland naar de Sarandanonvallei. De regen was oostwaarts weggetrokken naar Callahorn en de zon scheen uit een wolkeloze blauwe hemel om het schaduwrijke bos te verwarmen. Het tempo werd bepaald door de soldaten te voet. De tekenen van het gevaar dat de Elfen bedreigde, werden steeds duidelijker naarmate het leger door de buitengewesten verder naar het westen trok. Elfenfamilies op weg naar de hoofdstad in het oosten, met hun bezittingen op karren, ossen of paarden kwamen met verhalen. Huis en haard hadden ze achtergelaten. Afschuwelijke wezens zwierven rond in het westen, waarschuwden ze met bange stem - duistere, wreedaardige monsters die zonder reden doodden en net zo vlug verdwenen als ze kwamen. Huizen werden overvallen en de Elfen erin werden vermorzeld. Deze dingen kwamen verspreid voor, maar dat sterkte de vluchtende dorpelingen alleen maar in de overtuiging dat het ten westen van Arborlon nergens veilig was. Als het leger voorbijtrok, riepen de dorpelingen opbeurende kreten, maar hun gezichten bleven bedrukt door twijfel.
De mars naar het westen duurde voort tot het leger, laat in de middag van de vijfde dag, uit de wouden in de Sarandanonvallei kwam. Het dal lag ingeklemd tussen wouden aan de zuid- en oostkant, het Kensreekgebergte in het noorden en de brede uitgestrektheid van het Innisboormeer in het westen. Als vlak, vruchtbaar landbouwgebied met hier en daar wat geboomte en bronnen was de Sarandanon de broodmand van het Elfenvolk. Maïs, tarwe en andere zaaigewassen werden er verbouwd en geoogst door de families die in de vallei woonden, en vervolgens geruild of verkocht aan de overige bevolking. Milde temperaturen en evenwichtige regenval zorgden voor een ideaal agrarisch klimaat, en de Sarandanon vormde al generaties de voornaamste voedselbron van het Elfenvolk.
Het Elfenleger sloeg die nacht zijn bivak op aan de oostkant van de vallei; bij zonsopgang van de volgende dag begon het aan de doortocht. Een brede, ongeplaveide weg slingerde door het hart van de vallei, langs omheiningen en groepjes huisjes en schuren. De families van de vallei waren aan het werk in de velden. Hier waren nog maar weinig Elfen naar het oosten getrokken. Alles wat betekenis had in hun leven was geworteld in het land dat ze bewerkten en ze lieten zich niet gauw afschrikken.
In de loop van de middag bereikte het leger de westkant van de vallei. In de verte, voorbij de Innisboor, rees de bergrug van de Breeklijn boven de horizon op en maakte boven het Kensreekgebergte een bocht naar het Kershaltgebied. De zon stond nog net boven de bergtoppen en bescheen de rotsen met een gouden gloed. In de toenemende duisternis van de oostelijke hemel kwam de maan schuchter op. Het leger boog af naar het noorden. Tussen het Innisboormeer en de Kensreek liep de Baentrek van het ruige heuvelland onder de Breeklijn uit op de Sarandanonvallei. Daar sloeg het leger zijn kamp op.
Tegen de schemering daalde Allanon af uit de Kensreek, net zo stil en onverwacht als hij er uren daarvoor heenging. Zijn lange gestalte bewoog door het Elfenkamp als een schaduw in de nacht. Donker en eenzaam liep hij door de doolhof van kookvuren in het grasland. Hij ging rechtstreeks naar de tent van de Elfenkoning, zonder op de soldaten die hem nastaarden te letten en met zijn hoofd gebogen in zijn kap. De Elfenjagers die op wacht stonden voor Eventines tent stapten zwijgend opzij bij zijn nadering en lieten hem ongehinderd passeren.
Binnen trof hij de koning aan achter een tafeltje van planken op boomstammen, waarop zijn avondmaal stond. Dardan en Rhoe stonden achter in de tent. Na een blik van de Druïde stuurde Eventine hen weg. Toen ze weg waren, ging Allanon bij het tafeltje zitten. 'Is alles in gereedheid?' vroeg hij zacht. Eventine knikte. 'Ook het verdedigingsplan?'
In het licht van de olielampen zag de koning hoe bezweet het donkere gezicht van de Druïde was. Hij keek Allanon onzeker aan, duwde zijn eten weg en legde een kaart van het Elfenland op de tafel. 'Bij zonsopgang marcheren we naar de Breeklijn.' Hij wees de route aan met zijn vinger. 'We zullen de Halyspas en de Worrelkloof bezetten en tegen de Demonen verdedigen zolang we kunnen. Zijn de passen doorbroken, dan trekken we ons terug in de Sarandanon. De Baentrek wordt onze tweede verdedigingslinie. Eenmaal door de Breeklijn kunnen de Demonen drie kanten uit. Gaan ze vanuit de passen naar het zuiden, dan moeten ze voorbij het Innisboormeer door de wouden en dan weer naar het noorden. Gaan ze eerst naar het noorden, dan moeten ze door het woeste heuvelland boven de Kensreek en dan naar het zuiden. Deze routes vertragen hun opmars naar Arborlon minstens enkele dagen. De derde mogelijkheid is dat ze door de Baentrek komen - en langs het Elfenleger.'
Allanon keek de koning strak aan. 'Ze zullen de Baentrek nemen.' 'We moeten ze enkele dagen kunnen tegenhouden,' vervolgde de koning. 'Misschien langer, als ze ons niet in de flank aanvallen.' 'Twee dagen, meer niet,' zei de Druïde mat.
Eventine verstijfde. 'Goed, twee dagen. Maar als de Baentrek wordt genomen, is de Sarandanonvallei verloren. Dan is alleen Arborlon nog te verdedigen.'
'Het zij zo.' Allanon boog zich naar voren en vouwde zijn handen samen. 'We moeten het nu over iets anders hebben, iets dat je nog niet weet.' Hij fluisterde bijna. 'De Demonen zijn niet meer bij ons - zij die al door de Afschrikking zijn, de Dagda Mor en zijn helpers. Ze houden ons niet in de gaten en volgen ons niet. Ik zou het voelen als het wel zo was, en sinds ons vertrek uit Arborlon heb ik niets meer gevoeld.'
De Elfenkoning staarde hem zwijgend aan.
ik vind dat gebrek aan belangstelling vreemd.' De Druïde glimlachte flauwtjes. 'Vanmiddag ging ik de bergen in om alleen te zijn, opdat ik erachter kon komen waar ze heen zijn. Ik bezit het vermogen uit te vinden waar iemand is als ik hem niet kan zien. Van dat vermogen moet ik spaarzaam gebruik maken, want ik verraad dan aan anderen die eenzelfde tovermacht bezitten - zoals de Dagda Mor - mijn aanwezigheid en die van degene die ik zoek. Ik kon niet riskeren Wil Ohmsford en je kleindochter te volgen op hun tocht naar het zuiden, want ik zou mogelijk hun verblijfplaats verraden aan de Demonen. Maar het lokaliseren van de Dagda Mor zelf leek me een aanvaardbaar risico.
'Ik zocht dus heel het omringende land af om uit te vinden waar hij zich ophoudt. Ik vond hem voorbij de Breeklijn, in de Grijze Vlakte, hem en zijn handlangers. Maar ik kon niet uitmaken wat ze in hun schild voerden; hun gedachten blijven voor me verborgen. Ik kon alleen hun aanwezigheid voelen. Het kwaad waarvan ze doortrokken zijn is zo sterk dat ik er maar even aan kon raken. Het deed zo'n pijn dat ik onmiddellijk terug moest trekken.'
De Druïde ging rechtop zitten. 'Het staat vast dat de Demonen zich in de Grijze Vlakte verzamelen, in afwachting van de ineenstorting van de Afschrikking. Het is zeker dat ze aan de bespoediging daarvan werken. Ze doen dit openlijk en malen niet om de plannen van de Elfen. Daar leid ik uit af dat ze die plannen al kennen.'
Eventine verbleekte. 'De verklikker in mijn paleis - de spion die de Demonen waarschuwde dat je naar Paranor ging.'
'Dat zou verklaren waarom de Demonen zo weinig belangstelling tonen voor onze stappen,' beaamde Allanon. 'Als ze al weten dat we ze bij de Breeklijn willen tegenhouden, hoeven ze ons niet te volgen om te zien wat we gaan doen. Ze hoeven alleen maar onze komst af te wachten.'
Wat dat wilde zeggen, ontging Eventine niet. 'Dan kan de Breeklijn een val zijn.'
De Druïde knikte. 'De vraag is wat voor val de Demonen zullen uitzetten. Er zijn er nog niet genoeg om een leger van deze omvang te weerstaan. Ze hebben de nog gevangen zittende Demonen nodig. Als we snel zijn...'
Hij maakte zijn zin niet af en stond op. 'Nog één ding, Eventine. Wees voorzichtig. De spion is nog steeds onder ons. Hij is misschien in dit kamp, onder mensen die we vertrouwen. Als hij de kans krijgt, vermoordt hij je misschien.'
Hij keerde zich om en liep naar de uitgang, waarbij zijn donkere schaduw als een reus oprees tegen het tentdoek. De koning staarde hem even na en stond toen vlug op. 'Allanon!' De Druïde keek om.
'Als de Demonen weten dat we oprukken naar de Breeklijn - als ze dat weten - dan weten ze misschien ook dat Amberle met het Ellcryszaad naar de Wildkrook is.'
Er viel een onaangename stilte. De twee mannen keken elkaar aan. Zonder nog iets te zeggen keerde de Druïde zich om en verdween door het tentdoek in de nacht.
Op hetzelfde moment baande Ander zich een weg door het drukke Elfenbivak, op zoek naar het Vrijkorps van Stee Jans. Ogenschijnlijk was het de bedoeling te informeren naar de behoeften van de legioenstrijders, maar eigenlijk stelde hij meer belang in hun commandant. Hij had Jans niet meer gesproken sinds het Vrijkorps in Arborlon aankwam, maar eigenlijk wilde hij meer over de raadselachtige Zuidlander te weten komen. Omdat hij momenteel niets omhanden had, besloot hij hem op te zoeken voor een nader gesprek. Hij ontdekte het Vrijkorpskamp aan de zuidkant van de Kensreek, waar hun wachtposten al waren uitgezet en hun paarden verzorgd.
Niemand hield hem aan toen hij zich erin begaf. Toen hij de tent van de bevelvoerder niet meteen vond, hield hij enkele militairen staande om te vragen waar Stee Jans was, en hij werd verwezen naar een hoofdman.
'Die?' De Hoofdman was een forse kerel met een zware baard en bulderende lach. 'Wie zal het zeggen? Hij is niet in zijn tent, dat weet ik wel. Hij is meteen toen het bivak stond, weggegaan. De heuvels in.' 'Op verkenning?' vroeg Ander ongelovig.
De hoofdman trok zijn schouders op. 'Zo is ie wel. Die wil alles weten over de plaats waar hij misschien het loodje legt.' Hij lachte rauw. 'Dat soort werk laat hij nooit aan een ander over. Hij doet het liever zelf.'
Ander knikte onbehaaglijk. 'Ik denk dat hij daarom nog leeft.' 'Nog leeft? Ach, die is niet kapot te krijgen. Weet je hoe ze hem noemen? De IJzeren Man. Dat is ie. Dat is onze commandant.' 'Hij ziet er hard genoeg voor uit,' beaamde Ander. Zijn nieuwsgierigheid was gewekt.
De hoofdman wenkte hem naderbij en vergat even wie hij voor zich had. 'Wel eens van Rybeck gehoord?' vroeg de Grenslander. Ander schudde zijn hoofd, en de man zag het met voldoening. 'Luister dan. Tien jaar geleden was er een bende Gnomen actief in de Grenslanden, die brand stichtte en mensen vermoordde. Smerige ratten, en geen gering aantal. Uiteindelijk stuurde de koning het Vrijkorps erop af, met de opdracht ze te zoeken en af te maken, al moest het de rest van het jaar duren. Ik weet het nog goed; ik was toen al bij het korps.' Hij hurkte bij een kookvuur en Ander ging naast hem zitten. Er kwamen mannen meeluisteren.
'Vijf weken duurde de jacht, en het korps achtervolgde die Gnomen helemaal tot de Boven-Anar. Op een dag, toen we ze op de hielen zaten, stuitte een patrouille van de onzen, niet meer dan drieëntwintig man, op een groep van een paar honderd rovers. De patrouille had terug gekund, maar deed dat niet. Ze waren militairen van het Vrijkorps, en ze besloten te vechten. Er ging een man terug voor versterking en de rest nam het tegen ze op in dat dorpje dat Rybeck heette - gewoon een zootje huisjes. Drie uur lang hielden die tweeëntwintig kerels het vol tegen die rovers en sloegen ze iedere aanval af. Een luitenant, drie onderofficieren en achttien manschappen. Een van die onderofficieren was nog een jongen. Net zeven maanden bij het korps - maar toch al korporaal. Niemand wist veel van hem af. Zoals de meesten liet hij weinig over zijn verleden los.'
De hoofdman boog zich naar voren. 'Na de eerste twee uur was die jongen de enige met een rang die nog leefde. Hij verzamelde de zes overgeblevenen in een klein stenen huis. Hij dacht er niet aan zich over te geven. Toen ze eindelijk werden ontzet, lagen er overal lijken van Gnomen.' De man maakte een vuist voor Anders gezicht. 'Meer dan honderd. Al onze mannen waren dood op twee na, en een stierf later die dag. Er bleef er maar een over. Die jonge korporaal.' Hij zweeg en maakte een hikgeluid. 'Die jongen was Stee Jans. Daarom noemen ze hem de IJzeren Man. En Rybeck?' Hij schudde zijn hoofd. 'Rybeck toont aan hoe een militair van het Vrijkorps hoort te vechten en sterven.'
De militairen rondom mompelden instemmend. Ander wachtte even en stond toen op. Ook de hoofdman stond op en ging recht staan, alsof hij weer wist met wie hij sprak.
'Maar goed. Heer, de commandant is er nu niet. Kan ik iets voor u doen?'
Ander schudde zijn hoofd. 'Ik kwam vragen of jullie wat nodig hadden.'
'Ja, drank,' riep iemand, maar de hoofdman wuifde het met een krachtterm weg.
'We redden ons wel. Heer,' antwoordde hij. 'We hebben al het nodige.'
Ander knikte traag. Harde mannen, deze Vrijkorpsleden. Ze hadden de lange tocht naar Arborlon ondernomen en na slechts één nacht rust de opmars naar de Sarandanonvallei. Ze hadden inderdaad weinig nodig. 'Dan wens ik u goede nacht, hoofdman,' zei hij. Hij keerde zich om en liep terug naar het Elfenkamp, nadenkend over de legioencommandant die ze de IJzeren Man noemden.