8

De Stors brachten Allanon naar het rusthuis, en hoewel Wil en Flick bij de gewonde Druïde wilden blijven werd hen vriendelijk maar beslist gezegd dat hun hulp niet nodig was. Ernstig zwijgend verdwenen de Stors met de Druïde in de gangen van het centrum en de Lommerdalers bleven achter in de regen. Omdat het duidelijk was dat ze voorlopig niets naders zouden horen over de komst van de Druïde liet Wil Ohmsford zich welterusten wensen en zocht zijn bed op. Later die dag, in de vooravond, liet Allanon weten dat hij beide Lommerdalers wilde spreken. Wil hoorde het nieuws met gemengde gevoelens. Enerzijds was hij nieuwsgierig naar wat de Druïde was overkomen. De verhalen over Allanon waren hem vertrouwd; zijn grootvader en Flick hadden ze vele malen verteld. Maar in die verhalen was nooit sprake van verwondingen als die waar de man nu aan leed. Zelfs de Schedeldrager die hem in de stookruimte van Paranor aanviel tijdens de zoektocht naar het Zwaard van Shannara had hem niet zo toegetakeld, en Wil wilde weten wat voor wezen dat in de Vier Landen rondliep gevaarlijker was dan de gevleugelde dienaars van de Tovervorst. Anderzijds verontrustte de aanwezigheid van de Druïde in Storlock hem. Het was misschien toeval dat Allanon op een tijdstip kwam waarop hij zowel Flick als Wil in het dorp aantrof. Misschien was het ook toeval dat hij zich het eerst aan hen vertoonde. Maar Wil geloofde daar niets van. Allanon was opzettelijk naar hen toegekomen. Waarom? En waarom liet hij hen nu komen? Wil kon begrijpen dat Allanon Flick wilde spreken; ten slotte kenden ze elkaar en hadden ze samen veel meegemaakt. Maar waarom Wil? De Druïde kende de jongste Ohmsford niet eens. Waarom zou Allanon geïnteresseerd zijn in een ontmoeting met hem?

Niettemin verliet hij zijn onderkomen en draafde gedwee door de toenemende duisternis, via het dorpsplein naar het gastenverblijf waar Flick, naar hij wist, op hem wachtte. Ondanks zijn wantrouwen jegens het doel van de ontmoeting wilde hij beslist gaan. Het was zijn aard niet moeilijkheden uit de weg te gaan en bovendien was zijn argwaan misschien ongegrond. Misschien wilde de Druïde hem alleen maar bedanken.

Hij trof de wachtende Flick aan op de veranda van het gastenhuis, stevig ingepakt in zijn zware reismantel en klaaglijk mopperend over het weer. De oudere Ohmsford kwam de verandatrap af en samen gingen ze op weg naar het rusthuis.

'Wat denkt u dat hij wil, oom Flick?' vroeg Wil na enige tijd, terwijl hij zijn eigen mantel strakker om zich heen trok tegen de avondkilte. 'Moeilijk te zeggen,' gromde Flick. 'Maar één ding kan ik je wel zeggen: zijn komst brengt altijd moeilijkheden met zich mee.' 'Zijn komst naar Storlock heeft zeker iets met ons te maken?' giste Wil, en keek naar het gezicht van zijn oom.

Flick schudde twijfelend het hoofd. 'Zijn komst hier heeft een doel, dat is zeker. En hij laat ons niet alleen roepen om hallo en hoe gaat het te zeggen. Wat hij ook gaat zeggen, het is niet iets dat we graag zullen horen, dat weet ik wel. Dat is nooit zo geweest en ik heb geen reden om nu iets anders te verwachten.' Hij zweeg opeens en keek zijn neef aan. 'Pas op je tellen met hem. Wil. Hij is niet te vertrouwen.' 'Ik zal voorzichtig zijn, oom Flick, maar ik zie weinig reden tot bezorgdheid. We weten toch wel iets van Allanon af? Bovendien bent u er ook nog.'

‘Reken maar.' Ze liepen verder. 'Houd voor ogen wat ik zei.' Even later betraden ze de veranda van het rustoord en liepen naar binnen. Het centrum was een lang, laag gebouw met muren van gemetselde steen en een pannendak. Een grote, gerieflijke gemeubileerde hal gaf aan weerszijden toegang tot gangen die in de vleugels van het gebouw verdwenen, waar talrijke kamertjes waren voor de verzorging van zieken en gewonden. Een van de Stors in een witte jas begroette hen en ging hen voor door een lange lege gang. Aan het einde was een dichte deur. De Stor klopte, keerde zich om en ging weg. Wil keek onbehaaglijk naar Flick, maar de oudere Ohmsford staarde strak naar de gesloten deur. Samen wachtten ze.

Daarop zwaaide de deur open en voor hen stond Allanon. Hij zag eruit alsof hij helemaal niet gewond was. De zwarte kleding om zijn lange gestalte was vrij van bloed. Zijn gezicht was wat weggetrokken, maar zonder een spoor van pijn. Hij vestigde even zijn doordringende blik op de Lommerdalers en gebaarde toen naar een tafeltje met vier stoelen eromheen. 'Waarom zouden we er niet bij gaan zitten?' Het voorstel klonk bijna als een bevel.

Ze traden binnen en namen een stoel. De kamer had geen ramen en behalve een bed geen meubilair. Wil keek even rond en richtte zijn aandacht op de Druïde. Allanon was tientallen malen door Flick en Shea voor hem beschreven, en zag er precies zo uit. Maar hoe kon dat, vroeg Wil zich af, als ze een man beschreven die ze al voor zijn geboorte niet meer hadden gezien?

'Mooi, daar zijn we dan,' zei Flick ten slotte toen niemand wat zei. Allanon glimlachte flets. 'Daar lijkt het op.'

'Je ziet er goed uit voor een man die een paar uur geleden half dood was.'

'De Stors zijn heel bedreven in hun kunst, zoals met name jullie kunnen weten,' antwoordde de Druïde overdreven vriendelijk. 'Maar ik vrees dat ik me niet half zo goed voel als zou moeten. Hoe gaat het met jou, Flick?'        *

'Ouder en wijzer, hoop ik,' verklaarde de Lommerdaler veelbetekenend.

Allanon reageerde niet. Zijn blik ging ineens naar Wil. Even bekeek hij de jongere Ohmsford met een ondoorgrondelijk gezicht. Wil bleef zitten en wendde zich niet af, al voelde hij zich weinig op zijn gemak onder de blik van de Druïde. Daarop ging Allanon langzaam voorover zitten en vouwde zijn handen samen op het tafelblad. 'Ik heb je hulp nodig. Wil Ohmsford,' verklaarde hij zacht. Beide Lommerdalers staarden hem aan. 'Ik heb je nodig in Westland.' 'Dacht ik het niet,' mompelde Flick hoofdschuddend.

Allanon glimlachte berouwvol. 'Het is prettig te weten, Flick, dat sommige dingen in dit leven nooit veranderen. Jij bent daar beslist een bewijs van. Zou het wat uitmaken als ik je zeg dat Wils hulp niet voor mij, maar voor het Elfenvolk en in het bijzonder voor een jong Elfenmeisje nodig is?'

'Nee, dat zou het niet,' antwoordde de Lommerdaler zonder aarzeling. 'Hij gaat niet mee en daarmee uit.'

'Wacht even, oom Flick,' kwam Wil vlug tussenbeide. 'Het kan best zijn dat ik niet meega, maar ik zou graag zelf beslissen. We kunnen ten minste wat meer aanhoren over het waarom van wat ik moet doen.'

Flick negeerde de terechtwijzing. 'Geloof me, je wilt geen woord meer horen. Zo begint het gedonder altijd. Precies zo begon het vijftig jaar geleden voor je vader.' Hij keek Allanon aan. 'Het is toch waar? Begon het niet precies toen je naar het Lommerdal kwam en ons vertelde over het Zwaard?' Allanon knikte. 'Ja.'

'Zie je nu wel!' zei Flick triomfantelijk. 'Precies hetzelfde. Ik wil wedden dat de tocht die je voor hem in petto hebt gevaarlijk is.' Weer knikte de Druïde.

'Welnu.' De Lommerdaler leunde voldaan achterover. 'Daarmee is de zaak denk ik geregeld. Je vraagt te veel. Hij gaat niet mee.' Allanons donkere ogen fonkelden. 'Hij móét mee.' Flick keek geschrokken. 'Hij moet?'

De Druïde knikte. 'Je zult inzien waarom, Flick. Als ik je heb uitgelegd wat er de laatste dagen in de Vier Landen is gebeurd. Luister goed, Lommerdalers.'

Hij schoof zijn stoel dichter naar de tafel en leunde naar voren. 'Lang geleden, heel lang geleden, voor de Grote Oorlogen en de evolutie van de nieuwe volken, zelfs nog voor de Mens zich tot een beschaafde soort ontwikkelde, was er een verschrikkelijke oorlog tussen wezens die voor het merendeel niet meer bestaan. Enkelen van deze wezens waren goed en liefdevol; ze eerbiedigden het land en wilden het beschermen tegen misbruik en verspilling. Voor hen was alle leven heilig. Maar er waren ook boosaardige en zelfzuchtige schepsels; hun handelwijze was vernietigend en schadelijk. Zonder noodzaak of doel plunderden ze het land en het leven. Het waren wezens met lichamelijke kenmerken en vermogens die nogal verschilden van die van ons - dat wil zeggen, ze zagen er anders uit dan jullie, en ze waren tot gedrag in staat dat de mensen van de wereld niet meer aangeboren is. Zo bezaten ze met name toverkrachten in verschillende mate - tenminste, wij zouden dat magie, tovenarij of mystiek noemen. Een dergelijke macht was in die tijd algemeen, al bezaten sommige wezens die macht in hogere mate dan andere. Daarmee werd hun vermogen om goed of kwaad te doen evenredig vergroot. Al deze wezens, goede en kwade, leefden samen op de wereld, en omdat de Mens nog niet verder was dan een primitieve levensvorm binnen een klein gebied, hadden ze de wereld voor zich alleen. Dat bleef eeuwenlang zo. Maar harmonie heeft er nooit geheerst. Ze leefden in voortdurend conflict, want hun doelen waren tegengesteld - de goeden wilden beschermen wat de kwaden wilden vernietigen. Van tijd tot tijd werd het machtsevenwicht tussen de tegengestelde partijen verstoord, doordat eerst de goeden en vervolgens de kwaden de loop der dingen beheersten.

De onderlinge strijd verhevigde zich uiteindelijk met de jaren. Na eeuwen zonder oplossing voor het conflict bundelden de leiders van beide kampen hun krachten en de oorlog brak uit. Het was een oorlog zoals de wereld sindsdien nooit meer heeft gezien. Niet te vergelijken met de Grote Oorlogen, want daarin kwamen zulke verschrikkelijke krachten tot ontplooiing dat de mannen die ze ontketenden de controle geheel verloren en ten onder gingen in de beroering die volgde. Het was meer een oorlog waarin bij elke wending macht en kracht bekwaam werden ingezet - waarin de betrokken wezens schouder aan schouder streden en overleefden of sneuvelden, afhankelijk van hun kunnen. Niet als in de Volkenoorlogen die de geschiedenis van de nieuwe wereld bepaalden. Toen vergiftigde de Tovervorst het denken van degenen die hem dienden. Hij hitste ze tegen elkaar op, opdat hij hen uiteindelijk allemaal tot slaven kon maken. Maar bij deze oorlog maakten de betrokkenen zich geen enkele illusie. Goed en kwaad stonden vanaf het begin tegenover elkaar; niemand bleef neutraal, want daar was geen ruimte voor. Dit was een oorlog die voor altijd het karakter en de richting moest bepalen van de ontwikkeling van het leven op de aarde waarop hij werd gevoerd. Het was een oorlog die zou uitmaken of het land voor altijd werd bewaard, of voor altijd ontwijd. Beide kampen waren uit op een totale overwinning. Voor de wezens van het kwaad betekende een nederlaag verbanning; voor de wezens van het goede betekende het hun vernietiging. Zo werd de oorlog uitgevochten - een verschrikkelijke, monsterlijke oorlog, die ik niet eens poog te beschrijven, want dat heeft toch geen zin. In dit verband is het alleen van belang dat jullie weten dat de kwaden werden verslagen. Hun macht werd gebroken, ze werden teruggeslagen en ten slotte opgesloten. Hun overwinnaars gebruikten hun macht om de Afschrikking te scheppen, een muur om het kwaad achter op te bergen. Hun gevangenis was niet van deze of gene wereld, maar een zwart gat van leegte en afzondering waarin alleen het kwaad mocht bestaan. Naar dit gat werd het kwaad verbannen, voor altijd weggesloten achter de muur van de Afschrikking. De kracht achter de Afschrikking was een prachtige boom die de Ellcrys werd genoemd. De goede wezens schiepen de Ellcrys vanuit de levensbron van de aarde, die ze het Bloedvuur noemden, en vanuit hun eigen macht. Ze gaven haar het leven opdat door haar aanwezigheid op aarde de Afschrikking in stand zou blijven, lang nadat ze er zelf niet meer waren, lang nadat de wereld, voor het behoud waarvan ze zo lang en wanhopig hadden gevochten, onherkenbaar was veranderd. Haar levensduur was niet te meten naar een bestaande maat. Maar zolang ze leefde, bleef de Afschrikking overeind, en zolang ook zou het kwaad in zijn gevangenis blijven.'

Hij ging wat gemakkelijker zitten, ontspande zijn verkrampte spieren en liet zijn handen in zijn schoot zakken. Met zijn donkere ogen keek hij de Lommerdalers aan.

'Iedereen dacht dat de Ellcrys het eeuwige leven had - niet degenen die haar het leven gaven, want zij wisten dat alles vergankelijk is - maar hun opvolgers en allen die deze wonderbaarlijke boom, die talloze eeuwen hun beschermer was, koesterden en liefhadden. Voor hen werd de Ellcrys een symbool van blijvendheid; ze overleefde de verwoesting van de oude wereld in de wereldbrand van de Grote Oorlogen, ze overleefde de Volkenoorlogen en de macht van de Tovervorst, en ze bleef leven nadat ieder levend wezen dat met haar had bestaan gestorven was; iedereen en alles, behalve de aarde zelf, en zelfs die was veranderd, terwijl de Ellcrys dezelfde bleef. Hij zweeg even. 'Zo groeide de legende. De Ellcrys was onsterfelijk. Ze was eeuwig. Dat geloof bleef onwrikbaar.' Hij hief zijn hoofd iets op. 'Tot voor kort. Dat geloof is nu vernietigd. De Ellcrys is stervende. De Afschrikking verbrokkelt. De kwade wezens die erachter gevangen zitten, beginnen uit te breken en keren terug naar de wereld die eens de hunne was.'

'En die wezens hebben u verwond?' vroeg Wil.

Allanon knikte. 'Er zijn er al een aantal in de Vier Landen. Ze hebben me ontdekt, hoewel ik mijn aanwezigheid geheim hield. Ze vonden me op Paranor, in de Druïdenburcht en vermoordden me bijna.'

Flick keek ontsteld. 'Zoeken ze je nog steeds?'

'Ja - maar ik heb reden om aan te nemen dat ze me nu niet zo vlug meer vinden.'

'Dat stelt me weinig gerust,' gromde de Lommerdaler en keek gespannen naar de deuropening van het kamertje.

Allanon negeerde de opmerking. 'Je herinnert je misschien, Flick, dat ik jou en Shea eens de geschiedenis van de volken heb verteld. Ik vertelde hoe alle volken ontstonden uit het oude Mensenvolk, na de vernietiging in de Grote Oorlogen - alle volken behalve een: de Elfen. Ik vertelde je dat de Elfen er altijd al waren. Herinner je je dat?' Flick gromde. 'Ik weet het nog. Weer zoiets dat je nooit hebt uitgelegd.'

'Ik zei dat dat een verhaal voor later was. Het is er nu de tijd voor - ten dele tenminste, al wil ik niet te veel uitweiden over de geschiedenis van het Elfenvolk. Maar je moet een paar dingen weten. We bespraken alleen in abstracte zin de wezens die deze oorlog tussen goed en kwaad uitvochten, en die uitliep op de schepping van de Ellcrys. We moeten ze een naam geven. Ze waren allemaal wezens die deel uitmaakten van de oude legenden van Feeënland, toen de mensen uit de duisternis van de barbarij kwamen en de wereld gingen bevolken en bebouwen. Ze waren wezens met magie, zoals ik al zei, zowel grote als kleine toverkunst. Er waren verschillende soorten - sommige helemaal goed, sommige helemaal slecht, en sommige waarvan de afzonderlijke volken tegengestelde richtingen kozen. Ze hadden namen die je zult herkennen - Feeën, Kabouters, Kobolden, Schimmen en meer van dien aard. De nieuwe volken werden, hoewel menselijk van afkomst, genoemd naar vier van de talrijker en het best bedocumenteerde soorten van de legende - Dwergen, Gnomen, Trollen en Elfen. Maar de Elfen zijn uiteraard anders. Ze zijn anders, omdat ze niet eenvoudig een herboren legende zijn - ze hebben de legende overleefd. Het Elfenvolk stamt af van de Feeënwezens die in de oude wereld bestonden.'

'Wacht even,' kwam Flick ertussen. 'Wil je zeggen dat het Elfenvolk hetzelfde is als dat in de oude legenden? Dat er echt Elfen waren in de oude wereld?'

'Er waren zeker Elfen in de oude wereld, net zoals er Trollen en Dwergen en al die andere wezens waren die de legenden deden ontstaan. Het enige verschil is dat alle anderen al eeuwenlang uit de wereld zijn verdwenen, terwijl de Elfen bleven. Ze zijn natuurlijk veranderd. Ze zijn aanzienlijk geëvolueerd. Ze waren gedwongen zich aan te passen.'

Flick keek alsof hij geen woord begreep van wat hij hoorde. 'Waren er Elfen in de oude wereld?' herhaalde hij ongelovig. 'Dat is gewoon onmogelijk.'

'Natuurlijk is dat mogelijk,' antwoordde de Druïde kalm.

'Hoe hebben ze dan de Grote Oorlogen overleefd?'

'Hoe overleefde de Mens de Grote Oorlogen?'

'Maar de oude geschiedenisboeken vertellen ons over de Mens - ze reppen met geen woord over Elfen!' riep Flick uit. 'Elfen waren mensen uit sprookjes. Als er echt Elfen waren in de oude wereld, waar waren ze dan?'

'Waar ze altijd al waren - de Mens kon ze alleen niet zien.'

'Wil je me nu vertellen dat ze onzichtbaar waren?' Flick hief zijn handen ten hemel. 'Ik geloof hier niets van!'

'Je geloofde ook niets van wat ik je over Shea en het Zwaard van Shannara vertelde, als ik het me goed herinner,' hield Allanon hem voor, met een zweem van een glimlach rond zijn lippen. 'Ik zie niet in wat dit alles te maken heeft met de hulp die de Elfen van mij nodig hebben,' kwam Wil ertussen, en voorkwam zo een nieuwe uitbarsting van Flick.

De Druïde knikte. 'Ik probeer het uit te leggen als Flick nog even geduld met me wil hebben. De geschiedenis van de Elfen is om slechts één reden belangrijk voor deze discussie. De Elfen waren de enigen die dit idee van de Ellcrys bedachten en verwezenlijkten. Het waren de Elfen die haar het leven gaven en door de eeuwen heen voor haar zorgden. Haar bescherming en welzijn zijn toevertrouwd aan een orde van Elfen die de Uitverkorenen heten. Die dienen de boom een jaar lang en het is hun taak haar goed te verzorgen. Na dat jaar worden ze vervangen. Dat is al zo sinds de schepping van de boom. De Uitverkorenen staan in hoog aanzien bij de Elfen; er worden maar enkelen voor de dienst uitverkoren en ze kunnen verzekerd zijn van een uitgelezen positie in de Elfencultuur.

Dit alles brengt ons bij het heden. Zoals ik je al zei is de Ellcrys stervende. Een paar dagen geleden maakte ze dit aan de Uitverkorenen kenbaar. Ze kan dit omdat ze een wezen met gevoel is en het vermogen heeft om contact te leggen. Ze onthulde hen dat haar dood onvermijdelijk en nabij is. Ze onthulde tevens wat de Elfenlegenden hadden voorspeld, wat de eerste Elfen wisten, maar generaties van Elfen daarna eenvoudig vergaten - dat de Ellcrys net als andere levende wezens moest sterven, maar in tegenstelling tot hen herboren kon worden. Maar haar wedergeboorte is sterk afhankelijk van de inspanningen van de Uitverkorenen. Een van hen moet haar zaad naar de levensbron van de aarde brengen - het Bloedvuur. Slechts één lid van de laatste groep Uitverkorenen kan dat doen. De Ellcrys vertelde hen waar het Bloedvuur is te vinden en vroeg hen het te gaan zoeken.' Hij vervolgde: 'Maar voor dit kon gebeuren braken enkele kwaadaardigen door de Afschrikking heen, omdat de muur voldoende was verzwakt door het verval van de Ellcrys. Een van hen sloop naar de Elfenstad Arborlon, waar de Ellcrys staat, en doodde de Uitverkorenen, in de mening dat met hun dood iedere kans op een wedergeboorte was verkeken. Ik kwam te laat om dit te voorkomen, maar ik sprak met de Ellcrys en vernam zo dat er nog een Uitverkorene leeft - een jong meisje dat niet in de stad was toen de anderen werden vermoord. Ze heet Amberle. Ik vertrok uit Arborlon om haar te zoeken.' Hij leunde weer voorover. 'Maar de kwaden hebben ook van haar gehoord. Ze probeerden al te voorkomen dat ik haar zou vinden en slaagden daar bijna in. Ze zullen het zeker weer proberen als ze de kans krijgen. Maar ze weten niet waar ze is en ook niet, voorlopig althans, waar ik ben. Als ik er vlug bij ben, moet ik haar kunnen bereiken en veilig terugbrengen naar Arborlon, voor ze me weer ontdekken.'

'Dan verspil je volgens mij kostbare tijd door met ons te praten.' zei Flick fel. 'Je zou achter dat meisje aan moeten zitten.' De Druïde negeerde hem, maar zijn gezicht werd wel iets donkerder. 'Zelfs als ik Amberle terugbreng naar Arborlon blijven er problemen die om een oplossing vragen. Als laatste Uitverkorene moet zij het Ellcryszaad dragen, op zoek naar het Bloedvuur. Niemand, ook ik niet, weet precies waar dat is te vinden. Ooit wist de Ellcrys het, maar de wereld die zij kende is nu verdwenen. Ze noemde de Elfen een naam - Houdborg. Het is een naam die hen niets zegt, een naam uit de oude wereld. Toen ik Arborlon verliet, reisde ik eerst naar Paranor om in de Druïdenboeken te zoeken die na de Grote Oorlogen door de Raad zijn samengesteld - kronieken waarin de geheimen van de oude wereld zijn opgetekend. Bij het doorlezen van die kronieken ontdekte ik het land waar Houdborg ligt. Maar de precieze plaats van het Bloedvuur moet worden ontdekt door degenen die het zoeken.' En ineens begreep Wil Ohmsford waarom Allanon wilde dat hij naar Westland ging.

Hij besefte het en kon het toch niet geloven.

'Amberle kan deze zoektocht niet alleen ondernemen,' vervolgde Allanon. 'Het land waar ze heen moet is gevaarlijk - veel te gevaarlijk voor een jong Elfenmeisje om alleen te bereizen. Een zware tocht wordt het in ieder geval. De wezens die door de Afschrikking zijn gekomen zullen haar blijven zoeken; vinden ze haar, dan is ze weerloos tegen hen. Er mag haar niets overkomen. Ze is de laatste hoop van haar volk. Als de Ellcrys niet wordt herboren, zal de Afschrikking helemaal instorten en beweegt het erin opgesloten kwaad zich weer vrij over de aarde. Er zal een oorlog komen tegen de Elfen die ze hoogstwaarschijnlijk niet kunnen winnen. Als ze worden vernietigd, zal het kwaad ook naar de andere Landen komen. Het zal dan nog sterker zijn, want dat is eigen aan deze wezens. Uiteindelijk zullen de volken worden verslonden.' 'Maar u zult er zijn om haar te helpen...' begon Wil, die een uitweg zocht uit de val die zich om hem sloot.

'Ik kan er niet bij zijn om haar te helpen,' onderbrak Allanon hem. Er viel een lange stilte. Allanon spreidde zijn handen op de tafel. 'Daar is een goede reden voor, Wil Ohmsford. Ik zei je al dat het kwaad al door de muur van de Afschrikking heen breekt. De Ellcrys wordt steeds zwakker, en daardoor durven de wezens die ze gevangen houdt steeds meer. Ze zullen tegen de muur blijven beuken. Ze zullen blijven uitbreken. Uiteindelijk zullen ze de hele muur neerhalen. Als dat gebeurt, zullen ze zich op het Elfenvolk storten en het willen vernietigen. Dat is zeer wel mogelijk, lang voordat het Bloedvuur wordt gevonden. Het is ook mogelijk dat het Bloedvuur nooit wordt gevonden, of te laat. In beide gevallen moet het Elfenvolk zich teweerstellen. Maar enkelen van de wezens binnen de Afschrikking zijn heel machtig; minstens een van hen bezit een toverkracht, bijna zo groot als de mijne. De Elfen zijn weerloos tegen zo'n macht. Hun eigen magie ging verloren. De Druïden die hen ooit hielpen, zijn dood. Alleen ik ben er nog. Als ik hen achterlaat en met Amberle meega, zijn ze onbeschermd. Dat kan ik niet doen. Ik moet hen helpen waar ik maar kan.

Toch moet er iemand met Amberle mee - iemand die genoeg macht bezit om het kwaad te weerstaan dat haar zal achtervolgen, iemand van wie te verwachten valt dat hij al het menselijk mogelijke doet om haar te beschermen. En dat ben jij.'

'Waar heb je het over?' riep Flick woedend uit. 'Wat moet Wil in vredesnaam beginnen tegen zulke wezens die jou bijna om zeep hielpen? Wou je hem soms het Zwaard van Shannara meegeven?' Allanon schudde zijn hoofd. 'De macht van het Zwaard werkt alleen tegen illusie. Het kwaad waar we voor staan is heel reëel, heel tastbaar. Het Zwaard heeft daar geen macht over.' Flick sprong bijna overeind. 'Wat dan wel?'

De donkere ogen van de Druïde stonden vastberaden, en Wil Ohmsford zakte de moed in de schoenen. 'De Elfenstenen.'

Flick was sprakeloos. 'De Elfenstenen? Maar Shea heeft de Elfenstenen!'

Wil legde vlug zijn hand op zijn arm. 'Nee, oom Flick, ik heb ze.' Hij deed een greep in zijn tuniek en haalde een leren zakje te voorschijn. 'Grootvader gaf ze me bij mijn vertrek naar Storlock. Hij zei ze niet meer nodig te hebben en wilde dat ik ze nam.' Zijn stem trilde. 'Het is vreemd; ik nam ze alleen maar aan om hem een plezier te doen, niet omdat ik ze ooit dacht te gebruiken. Ik heb het zelfs nooit geprobeerd.' 'Het zou je ook niet helpen. Wil.' Flick keerde zich vlug weer naar Allanon. 'Hij weet het. Alleen Shea kon ooit de Elfenstenen gebruiken. Een ander heeft er niets aan.'

Allanons gelaatsuitdrukking bleef onveranderd. 'Dat is niet helemaal waar, Flick. Ze zijn alleen te gebruiken door iemand aan wie ze uit vrije wil zijn gegeven. Ik gaf ze aan Shea om te gebruiken op zijn vlucht naar Keurhaven. Ze waren van hem tot hij ze aan Wil schonk. Nu zijn ze van Wil. Hij kan hun kracht oproepen, net zoals voorheen Shea.'

Flick keek radeloos. 'Je kunt ze teruggeven,' drong hij bij Wil aan, bij wie verwarring in de ogen stond. 'Of je kunt ze aan iemand anders geven - om het even wie. Je hoeft ze niet te houden. Je hoeft je niet in deze waanzin mee te laten slepen!'

Allanon schudde zijn hoofd. 'Flick, hij is er al bij betrokken.' 'Maar mijn plannen dan om Genezer te worden?' wierp Wil plotseling tegen. 'En de tijd en het werk dat ik erin heb gestoken? Genezer worden is het enige dat ik ooit heb gewild, en eindelijk ligt het binnen bereik. Moet ik dat allemaal zomaar opgeven?' 'Hoe kun je een Genezer worden als je in deze kwestie je hulp weigert?' Allanons stem werd hard. 'Een Genezer moet zoveel hulp bieden als hij kan, wanneer hij maar kan, en op alle mogelijke manieren. Als je weigert te gaan en alles gebeurt wat ik heb voorspeld - wat dan ook zeker zal gebeuren - hoe kun je dan nog met jezelf leven, in de wetenschap dat je niet eens probeerde het te voorkomen?' Wil bloosde. 'Maar wanneer kan ik weer terug?' 'Ik weet het niet. Het kan een hele tijd duren.'

'Kunt u er zeker van zijn dat de kracht van de Elfenstenen sterk genoeg is om dit meisje te beschermen, gesteld dat ik met u meega?'

Allanons gezicht was gesloten en geheimzinnig.

'Dat kan ik niet. De Elfenstenen ontlenen hun kracht aan hun bezitter.

Shea is nooit tot het uiterste gegaan. Misschien zul jij dat wel moeten.'

'U kunt me dus niets garanderen,' fluisterde Wil.

'Niets.' De Druïde bleef hem aanstaren. 'Toch moet je gaan.'

Wil zakte verdoofd onderuit, ik heb blijkbaar geen keus.'

'Natuurlijk kun je kiezen!' beet Flick hem woedend toe. 'Wil je dan alles opgeven, alleen omdat het van Allanon moet? Ga je daarom zomaar met hem mee?'

Wil keek op. 'Deed u dat ook niet, oom Flick, samen met grootvader, om het Zwaard van Shannara te zoeken?'

Flick aarzelde even. Daarop nam hij de handen van zijn neef en omklemde ze stevig.

'Je handelt overijld, Wil. Ik heb je gewaarschuwd voor Allanon.

Luister. Ik heb meer door dan jij. Er zit een addertje onder het gras, dat voel ik.' Indringend vervolgde hij: 'Ik heb angst om jou. Die angst doet me spreken zoals ik doe. Je bent als een eigen zoon; ik wil je niet verliezen.'

'Dat weet ik,' fluisterde Wil. 'Dat weet ik.'

Flick ging rechtop zitten. 'Ga dan niet. Laat Allanon een ander zoeken.'

De Druïde schudde zijn hoofd. 'Dat gaat niet, Flick. Er is geen ander dan Wil.' Zijn ogen zochten weer die van de jonge Lommerdaler. 'Je moet gaan.'

'Laat mij in zijn plaats gaan,' bood Flick ineens aan, met enige wanhoop in zijn stem. 'Wil kan mij de Elfenstenen geven, dan kan ik over het Elfenmeisje waken. Allanon, we hebben vaker samen gereisd...' Maar de Druïde schudde al zijn hoofd. 'Flick, je kunt niet mee,' zei hij zacht. 'Je hart is groter dan je kracht, Lommerdaler. Deze tocht wordt lang en zwaar, daar is een jongere man voor nodig.' Hij zweeg even. 'Wij maken samen geen reizen meer, Flick.' Er volgde een lange stilte, waarna de Druïde zich verwachtingsvol weer naar Wil keerde. Wil keek zijn oom aan. Ze staarden elkaar even zwijgend aan, Flick onzeker, en Wil standvastig. Flick zag dat het besluit was genomen en knikte bijna onmerkbaar. 'Je moet doen wat je denkt dat goed is,' mompelde hij, met tegenzin in ieder woord.

Wil keerde zich naar Allanon. ik ga met u mee.'