40
Geen teken van leven op McDermid Avenue. Langs het trottoir stonden auto’s, het asfalt glinsterde in het licht van de straatlantaarns. De huizen waren donker. Tien over een, en ik had hier lang genoeg gezeten om de kou zo diep in mijn gewrichten te laten doordringen dat ze pijn deden.
De regen had het een halfuur geleden opgegeven en alles glibberig en nat achtergelaten. Wolken joegen langs de donkere lucht, sterren twinkelden in de gaten ertussen.
Dickies surveillanceteam zat in een neutrale vw Polo aan de overkant van de straat, zo’n drie deuren van het huis van Steven Wallace. Dichtbij genoeg om er een oogje op te houden, ver weg genoeg om niet op te vallen. Min of meer. Het raampje aan de bestuurderskant stond open, sigarettenrook kringelde de koude nacht in. Ze hadden net zo goed een grote neonpijl op het dak van de auto kunnen zetten.
Als ze het goed hadden willen doen, hadden ze een paar honderd meter verderop moeten parkeren, net als ik.
De Polo stond met zijn neus de verkeerde kant op, zodat ze me niet zagen toen ik het donker in stapte.
Christus, wat was het koud – zeker zonder jas. Mijn adem kwam als een bleek spook achter me aan, terwijl ik omliep naar de kofferbak en daar de tassen van de doe-het-zelfzaak in Shortstaine uithaalde.
Niets aan de hand, agent, ik ga een beetje klussen. Mijn huis is in puin geslagen en ondergelopen. Daar is toch niks verdachts aan? Wat? Waarom ik niet de doe-het-zelfspullen bij me heb waarmee ik gezien ben toen ik ze bij de b&q kocht? Iemand moet ze uit mijn auto hebben gestolen nadat ik die voor het huis van Rhona had laten staan. Geen al te nette buurt daar, blijkbaar. Nee, ik heb ze zeker niet verbrand om bewijsmateriaal te vernietigen. En trouwens: ik was de hele nacht bij Rhona, we hebben wijn gedronken en het wereldleed doorgenomen. Vraag het haar zelf maar, als je mij niet gelooft.
Niet volmaakt, maar goed genoeg.
Ik liep weg van het huis van Steven Wallace – zelfs al had het surveillanceteam me gezien, dan nog ging ik niet de kant van hun doelwit op. Ik liep door tot ik bij een opening tussen twee gebouwen kwam. Een modderig voetpad leidde Cameron Park in. Het was een van de vele in de vier straten rond het park, en allemaal waren ze afgesloten met blauw-wit politielint.
Ik bukte me en ging het pad op. De laaghangende wolken gaven een gelige gloed af, net genoeg licht om te voorkomen dat ik ergens in stapte, terwijl ik een donkergrijze overall aantrok. Had wel graag zo’n wit kunststof pak gehad, zoals ze bij de technische recherche gebruikten, maar dat zou niet echt handig zijn geweest in een donkere nacht. Daarna: plastic overschoenen over mijn laarzen. Ik stopte mijn haar in een douchemuts – het soort dat eruitziet als die condooms die je gratis krijgt in hotelbadkamers – en deed daar een donkerblauwe wollige muts overheen, een veiligheidsbril en een gezichtsmasker. Rubber handschoenen over mijn leren exemplaren.
De forensische afdeling ging dan misschien geen dna verzamelen wanneer een minkukeltje als Noah McCarthy een pak slaag had gekregen, maar als ze straks vonden wat er over was van Steve Wallace… Dan was het een ander verhaal.
Ik deed al het plastic verpakkingsmateriaal terug in de tas, maakte daar een prop van en stopte die in mijn zak. Liep toen tussen de gebouwen door omlaag, langs de bakstenen muurtjes van de achtertuinen en weer onder een eind politielint door, Cameron Park in.
In de verte gloeide een van de tentjes van de technische recherche, grotendeels verborgen achter bomen en struiken. Geen kans dat iemand me zou zien. Ik nam een pad dat langs de tuinen liep en bleef dicht bij de tweeënhalve meter hoge muur, tot ik die belachelijk grote serre aan het huis van Steven Wallace kon zien.
In de bakstenen muur was een hoog houten hek gezet, waar klimopranken zich omheen slingerden. Ik probeerde de kruk: op slot. Ook goed. Ik klom over de muur en liet me in de tuin zakken.
Stilte.
Even bleef ik zo staan, zonder me te bewegen, en speurde langs de achterkanten van de huizen naar bewegende gordijnen…
Niets.
Ik begon in de richting van de serre te lopen en een sensorlamp floepte aan, zodat de tuin een oogverblindend lichtbad kreeg. Ik liep door. Dat is het probleem met sensorlampen – als de bewoners eindelijk zien dat je er een hebt geactiveerd, sta jij al tegen het huis aan. Ze kijken naar buiten, zien niets, vervloeken de kat van de buren en gaan weer naar bed.
Klik. De tuin plonsde weer het donker in.
Nergens iets wat op een alarm leek aan de achterkant van het huis, maar dat betekende niet dat het niet beveiligd was. Bij de deur van de serre stonden twee plantenbakken. Ik keek onder allebei. Geen reservesleutel. Nou ja, had gekund.
Een gloednieuwe schroevendraaier en drie scherpe tikken met een gloednieuwe hamer, meer was niet nodig om het slot zo ver te ontzetten dat ik het mechaniek kon omdraaien. Klonk.
Ik opende de deur en stapte naar binnen.
Geen gillend alarm. Geen flitsende lichten. Geen brullende bewoner.
Dat zou nog wel veranderen.
‘Lach eens.’ Ik hield de camera omhoog, liet de autofocus zoemen en drukte op de knop.
De flits zette de wijnkelder even in een kleurloos licht, daarna verdween alles weer in het donker.
Steven Wallace knipperde met zijn ogen naar me, zijn adem kwam fluitend door zijn neus, tranen stroomden over zijn wangen en hij mompelde woorden achter zijn ducttapeknevel.
De kelder was ruim bemeten, en waarschijnlijk groter dan de hele benedenverdieping van mijn eigen krot. Aan de muren hingen planken, waarop de wijn hoog opgestapeld lag.
‘Waar is ze, Steve?’
Hij kronkelde, maar de tiewraps gaven geen krimp. Ze hielden hem stevig vast op de houten eetkamerstoel en kreukten zijn zijden pyjama. De kneuzing op zijn wang begon al donker te worden.
Ik draaide me om, ging met mijn handen over het flessenrek. ‘Hij is toch hier? Je geheime martelkamer? Goed verborgen…’ Ik trok aan de schappen en flessen vielen om, rood, wit en rosé sloegen te pletter op de tegelvloer en doorweekten Steves pantoffels.
Een gedempte gil. Daarna nerveus gegiechel.
‘O, vind je dit gráppig?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Waar is ze?’
Nog meer gemompel.
Ik rukte nog wat planken van de muur. Nog steeds geen verborgen deur te bekennen.
‘waar is ze?’
Hij deed zijn ogen dicht en beefde. Ik sloeg hem in zijn gezicht.
‘Kijk me aan, stuk stront!’
Hij wendde zijn hoofd af, dus sloeg ik hem weer.
‘kijk me aan!’
Hij deed wat hem gezegd werd. ‘Mmmmmmpfmmpf…’
‘Zie je wat ik aanheb, Steve? Het masker, de bril, de hele uitrusting? Dat is niet om te voorkomen jij me herkent, maar om te zorgen dat ik geen forensisch bewijsmateriaal achterlaat nadat ik jou aan stukjes heb gesneden.’ Ik haalde een verjaardagskaart uit mijn zak – Rebecca, het getal vijf in de linkerbovenhoek gekrast – en hield die Steven Wallace onder zijn neus. Liet hem de foto indrinken. ‘Komt je bekend voor? Hulpeloos, vastgebonden aan een stoel in een kelder, gekneveld, doodsbang?’ Ik veegde met mijn hand een plank rioja leeg en deed een greep in de draagtas van de doe-het-zelfzaak. ‘Jij bent al dood, Steve.’ Ik haalde een tang tevoorschijn en legde die op de plank, daarna een klauwhamer, een priem, een stanleymes, een snoeischaar en een klein gasbrandertje. ‘Zeg me waar ze is en ik laat het niet al te lang duren.’
‘Mmmmpf… mmmpfpfpf!’
Ik lachte naar hem ‘Wat, denk je dat ik déze ga gebruiken om je aan het praten te krijgen?’ De tang voelde lekker stevig aan in mijn hand – ik liet de bek een centimeter van zijn oog dichtklappen. ‘Waar is ze?’
‘Mmmmmmpf… Mmmmmmpf!’
‘waar is ze?’ Een plank vol bourgogne spatte uiteen op de tegels.
‘mmmnnpf!’
De scherpe geur van verse urine vermengde zich met de bedwelmende tanninelucht van rode wijn.
‘Ze is vlakbij, hè? Toen je de zaak hier liet verbouwen heb je meteen een geheime kamer laten aanleggen, of niet? Een plek waar je de dochters van andere mensen mee naartoe kon nemen. Waar is ze?’
‘Mmmnpfnnnmmmnnn…’
Ik greep een hoek van de ducttape en trok.
‘Aaaaargh… God… Ik weet niet… Ik weet het niet. Echt niet, ik zwéér het.’
Ik legde de tang terug op de plank. ‘Verkeerde antwoord.’
‘help! iemand! lieve heer… help me alsjeblieft! help…’
Ik ramde mijn elleboog in het gezicht van die bloeddorstige schoft, en raakte hem boven zijn linkeroog. Een mooie, stevige dreun. Zijn hoofd sloeg achterover en bonkte tegen het wijnrek achter hem, zodat de flessen tegen elkaar aan rinkelden. Dat moest je Andy Inglis nageven: mensen in elkaar slaan, daar had hij verstand van.
‘Waar is ze?’
Steven Wallace knipperde een paar keer met zijn ogen. Ik greep hem bij zijn haar, dwong het hoofd van die klootzak achterover en keek in zijn ogen. Verwijde pupillen.
‘Ik heb het niet gedaan… Ik weet nergens van…’
‘Wat heb je genomen: amfetaminen, ecstasy, cocaïne? Een paar jointjes gerookt voor het slapengaan?’ De huid boven zijn oog begon al op te zwellen. ‘Nee, het is coke, hè? Alleen dat is chic genoeg voor zo’n ijdeltuit als jij.’
Ik sleurde hem en zijn stoel naar het midden van de ruimte. Zette een voet tegen zijn borst en duwde. De stoel kantelde, viel achterover op de vloer, midden tussen de kapotte flessen, met zijn armen klem eronder.
Geknor.
‘Niet weggaan.’
Twee minuten later was ik terug met een paar handdoeken.
Drie trappen waren genoeg om de kelderdeur uit zijn scharnieren te krijgen. Ik droeg de deur naar een van de wijnrekken en legde de bovenkant op de tweede plank van onderen, sleepte toen Wallace en zijn stoel boven op de deur – nog steeds plat op zijn rug, voeten omhoog, hoofd naar beneden.
‘Waar is ze?’
‘Je kunt dit niet met me doen, ik kén mensen!’
‘Tangen en gasbranders zijn voor amateurs, Steve. De martelwetenschap heeft grote hoogten bereikt sinds de Spaanse inquisitie.’ Ik trok een fles van het rek. Een bordeaux uit ’84. Geen idee of hij lekker was of niet. Maakte niet echt uit. Ik sloeg de hals tegen de muur: rode wijn spatte over de kale steen.
‘Waar is ze?’
‘Ze weten je te vinden en dan komen ze bij jou op bezoek.’
‘Word toch volwassen.’
‘Ze hakken je pik eraf en stoppen hem in je mond!’
‘Je hebt mooie handdoeken in die extra badkamer van je. Lekker zacht en pluizig. Absorberen prima.’ Ik legde er een over zijn mond en goot de wijn in de handdoek, zodat die doordrenkt raakte. Toen nog een fles. Ik zette mijn voet op zijn voorhoofd en drukte hard genoeg om hem te beletten zijn hoofd te bewegen. Goot nog meer bordeaux over zijn mond en zijn neus in, zodat zijn voorhoofdsholten volliepen. Hij zat te schudden in de stoel, trok met zijn knieën en zijn schouders, maakte verstikte geluiden door de natte stof heen.
Ik trok de handdoek van zijn gezicht. Hij sputterde en kokhalsde.
Smerige kleine moordenaar.
‘Waar is ze?’
‘Gahhh… Jezus… help!’ Zijn ogen knipperden, rode wijn stroomde langs zijn gezicht en op de schuin liggende deur. ‘help!’
Tangen waren ouderwets, maar waterboarden, dat was andere koek. Bedankt, commissaris Drummond, voor het idee.
‘Ondergrondse wijnkelder, weet je nog? Niemand kan je horen. Maar daarom had je hem toch ook laten bouwen?’
Ik sloeg de natte handdoek weer over zijn mond, koos een pinot noir uit ’96 en zette mijn voet weer op zijn voorhoofd. ‘Waar is ze?’
‘Mmmmpfmmmnnnpfnnnn!’
‘Klokklokklok.’ Ik leegde de fles boven zijn gezicht.
Nog meer geworstel, nog meer geschreeuw.
Iemand heeft me eens verteld dat de beste geheim agenten van de cia – die speciaal zijn getraind om tegen marteling te kunnen – dit niet langer dan veertien seconden verdragen. De luchtpijp, het strottenhoofd, de holten en de keel raken allemaal gevuld met vloeistof en dan draait het lichaam door. De hersens verliezen de controle. Paniek, kokhalsreflex, doodsangst. Natuurlijk zijn de longen veilig boven water, maar dat maakt het lichaam niet uit. Help, ik verdrink, ik ga dóód.
Ik liet de lege fles vallen.
Wallace had zijn ogen wijdopen, ze waren roze en nat van de rode wijn. Zijn hele lichaam schokte, alsof hij een toeval had, de natte handdoek zakte in zijn open mond terwijl hij naar adem hapte die er niet was.
In Guantánamo Bay werden ze vast niet gewaterboard met pinot noir uit ’96.
Ik trok de handdoek weg.
Hij bleef trillen, vocht tegen zijn boeien. Ik kantelde de stoel opzij.
Rode wijn gutste uit hem, een diepe zuigende ademhaling, dan een sproei braaksel over de glasscherven. Ik liet hem kotsen tot er alleen nog gal kwam.
‘Vermaak je je een beetje, Sensational Steve? Want je hebt hier, hoeveel, twee-, drieduizend flessen staan? We kunnen zo de hele nacht doorgaan.’
‘Ik weet… Ik weet niet waar ze is. Ik zwéér het! Als ik het wist zou ik het je vertellen! Ik weet het niet: ik heb haar nooit aangeraakt… Alsjeblieft…’ Hij deed zijn ogen dicht, bonkte met zijn hoofd tegen de natte vloer. ‘Alsjeblieft, ik heb haar niet aangeraakt.’
‘Geloof er niks van.’
‘Ik heb haar niet aangeraakt, echt niet!’
‘Bewijs het dan, waar was je vrijdagavond?’
‘Dundee. Ik was in Dundee… Ik deed een leukemieding in Dundee…’
Ik duwde hem weer op zijn rug en trok nog een fles van de plank. ‘Wat dacht je van een shiraz reserve van Lengs & Cooter – 2001 is wel een goed jaar om in te verdrinken, hè?’ De glazen hals versplinterde tegen de muur en Wallace gilde.
‘God, alsjeblieft… Ik was bij mijn vriendje! Ik was bij mijn vriendje! Ik was in Dundee met mijn vriendje…’ Wallace kneep zijn ogen stijf dicht. ‘Hij is getrouwd. Ik heb je dochter niet aangeraakt, dat zweer ik.’
Ik legde de handdoek weer over zijn mond en liet mijn laars op zijn hoofd rusten. ‘Zullen we dat dan maar eens controleren?’
Verstikt geschreeuw.
Ik trok Stevens mobiele telefoon tevoorschijn, vond de naam van zijn vriendje in de contactenlijst en drukte met mijn gehandschoende vinger op de toets.
Hij ging over. En over. En over. Toen een mannenstem, hees en versuft. ‘Wat… Hallo? Steve? Godallemachtig…’ Geruis. De klik van een deur die dicht werd gedaan. ‘Jezus, Steve, het is twee uur ’s nachts: Julia lag naast me in bed… Steve? Hallo?’
Ik zette een Engels accent op, overdreven plat: vroeg hem waar hij was gisteravond. Zei dat ik foto’s naar zijn vrouw zou sturen als hij niet de waarheid vertelde.
Vloekte toen en hing op.
Keek neer op het bevende, snikkende lichaam van Steven Wallace.
Ai…
Ik rolde de overall op en gooide hem in de vlammen. Hield mijn handen erboven en liet ze opwarmen. Het industrieterrein van Oldcastle was een beetje een vuilstort, maar om kwart voor drie op een zondagochtend was het de perfecte plek om het een en ander op te ruimen. Doosvormige loodsen stonden achter gesloten ijzeren hekken, straatlantaarns hielden de wacht boven verlaten, doodlopende straten.
De oude supermarkt van Belbin was dichtgetimmerd, de parkeerplaats lag vol plastic zakken, bladeren en rotzooi: het verkoolde skelet van een uitgebrande Ford Fiesta; een aanhanger met een gebroken as – de wielen stonden in een hoek van zestig graden; een stel aan elkaar geketende winkelwagens, matrassen en vuilniszakken.
En het deksel van een olievat.
Ik gooide de hamer en schroevendraaier bij de overall, liet de wollen muts en de douchemuts erbovenop vallen. Haalde de mobiele telefoon van Steven Wallace tevoorschijn en gooide die ook in de vlammen. Keek toe hoe het hele zaakje verbrandde.
Katie…
Geen weg terug meer.