3
De vrouw die uit het huis kwam toen ze kwamen aanrijden, had een kind van ongeveer een jaar in haar armen. Wexford en adjunct-inspecteur Hannah Goldsmith stelden zich voor en de vrouw zei: ‘Hij slaapt. Onze huisarts heeft hem een kalmerend middel gegeven.’
‘Ik wil graag met u praten,’ zei Wexford. ‘U bent mevrouw Marshalson?’
Ze knikte. Wexford had nooit eerder meegemaakt dat een vader zijn vermoorde dochter vond, had nooit gedacht ooit te zullen meemaken dat een ouder over het lijk van zijn kind zou liggen. Hij had zelf dochters, maar hij kon zich bijna niet in George Marshalsons positie verplaatsen.
Zodra de man was overgehaald om naar huis te gaan en daarheen was gebracht, was de patholoog-anatoom gekomen. De fotografen waren gekomen, de agent die de plaats delict beheerde, al degenen die kwamen wanneer er een moordslachtoffer was gevonden. Wexford had alleen maar hoeven constateren dat ze heel jong was, nog in haar tienerjaren. Dat ze er heel goed uitzag en dat ze was gedood door een harde klap met een baksteen of een stuk metselwerk tegen haar hoofd.
Hij had de krantenbezorger ondervraagd die hem en haar had gevonden en daarna waren Hannah en hij over het weggetje naar Clifton gelopen, zoals het huis van de Marshalsons heette. Het werd al warm, maar daar waren ze al zo aan gewend geraakt dat het normaal was. Je kon bijna voelen dat de temperatuur steeg. De lucht was net zo windstil en benauwd als ‘smiddags. De bedekte bladerkronen van de bomen hingen over Mill Lane heen, en door al dat gebladerte sneden bundels fel zonlicht.
In de voortuin van Clifton stonden geen bloemen. De struiken hingen slap en het gazon was geel. De voordeur van het huis ging open en de vrouw kwam naar buiten voordat ze binnen spreekafstand waren. Hannah, altijd zo politiek correct dat Wexford het bijna belachelijk vond, zei tegen hem op de vriendelijke, geduldige toon die ze vaak gebruikte als ze tegen hem sprak: ‘Dat zal zijn partner zijn.’
‘Zijn vrouw, denk ik.’
Hannah keek hem aan met de blik die ze reserveerde voor mannen van middelbare leeftijd die degene met wie ze getrouwd waren nog hun vrouw noemden. Ze liepen achter mevrouw Marshalson aan het huis in. Het kind, een jongetje, was blijkbaar zwaar en ze zette hem neer. Hij kon nog niet lopen en kroop vliegensvlug over de glanzende houten vloer, onder het roepen van: ‘Mama, mama.’
Diana Marshalson sloeg geen acht op hem. ‘Komt u binnen. Ik weet niet wat ik u kan vertellen. Toen hij terugkwam, kon hij geen woord uitbrengen. Hij is er helemaal kapot van.’ Blijkbaar zag ze op hun gezicht dat ze in verwarring verkeerden. ‘O, ik ben niet haar moeder. Ik ben George’s tweede vrouw.’
Wexford had geleerd aan Hannah Goldsmiths gezicht en lichaamstaal te zien wanneer iets haar goed deed. Hij zag die tekenen nu ook, de goedkeurende stand van haar mond en het ontspannen van haar meestal zo gespannen schouders. Dat kwam natuurlijk door Diana Marshalsons onthulling dat ze de stiefmoeder van het dode meisje was. Hannah hield van ingewikkelde familiesituaties. In haar wereld waren zulke situaties een teken van keuzevrijheid en zelfstandigheid. Haar ideaal, dacht Wexford, was een heleboel kinderen, ieder met een andere vader en sommige met verschillende moeders, allemaal onder één dak met vier of vijf volwassenen van wie ze geen familie waren.
Ze gingen naar een ruime huiskamer waarvan de tuindeuren openstonden. Hij had al gehoord dat de Marshalsons binnenhuisarchitecten waren, met de firma Marshalson’s Studio, Design and Restoration in het Kingsbrook Centre in Kingsmarkham, maar dat zou hij ook hebben geweten als het hem niet was verteld. Je zag het altijd meteen aan de huizen van zulke mensen, die van een onberispelijke smaak getuigden. Met precies de juiste ornamenten en het juiste aantal daarvan, de kleuren precies wat jezelf zou hebben gekozen als je zoveel smaak had en tegelijk het tegenovergestelde van gezellig. Niet het soort huis waarin je zin had om je met een boek en een glas wijn in een luie stoel te nestelen. Wexford ging op een donkergrijze bank zitten, en Hannah en Diana Marshalson namen plaats op lichtgrijze fauteuils die eruitzagen alsof ze in een paleis in Brits-Indië aan hun bestaan waren begonnen. Uitgesneden gezichten van woedende goden keken je aan vanuit hun hoge, gewelfde rugleuningen.
‘Waarom ging uw man vanmorgen in alle vroegte het weggetje op, mevrouw Marshalson? Hoe laat was het precies?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Ik sliep. Hij was altijd vreselijk bezorgd als ze er ‘snachts niet was. Hij zal wel hebben gemerkt dat ze niet thuis was.’
‘Hij ging naar haar op zoek?’ Hannah klonk ongelovig.
‘Dat denk ik. Hij moet hebben geweten – nou, dat ze er niet was of dat haar iets vreselijks was overkomen. Maar ik weet het niet. Hij ging naar buiten. Ik werd wakker toen het kind huilde. Dat was om halfzeven.’ Ze luisterde alsof ze het nu ook hoorde huilen. ‘Ik moet bij George gaan kijken. Vindt u het erg om even te wachten? Ik ben zo terug.’
Toen ze de kamer verliet, kwam het jongetje binnen. Hij kroop nog, maar zag kans zich op te trekken aan een tafel met inlegwerk die zo te zien van ebbenhout en een soort lichtblond hout was gemaakt. Het jongetje zag er leuk uit. Hij had een olijfbruine huid maar rode wangen, en donker krulhaar met van die ringetjes die je alleen bij erg jonge kinderen ziet.
‘Hallo,’ zei Wexford. ‘Hoe heet je? Laat me eens raden. James? Jack? De populairste naam van tegenwoordig schijnt Archie te zijn.’
‘Hij is te jong om te weten wat je zegt, baas,’ merkte Hannah op.
Hij weerstond de verleiding om te zeggen dat hij dat wist. Hij had zelf twee kinderen en nu vier kleinkinderen, maar hij zei op milde toon dat kleine kinderen het prettig vonden dat mensen tegen hen praatten; ze hielden van het stemgeluid en de aandacht. Het maakte niet veel uit wat je zei. Hannah haalde vaag haar schouders op, een favoriet gebaar van haar. Diana Marshalson, dacht hij, zag er jong genoeg uit om nog net de moeder van dit kind te kunnen zijn. Misschien was ze vijf- of zesenveertig. Een tweede vrouw die nooit eerder getrouwd was geweest en een baby wilde voor het te laat was. Hij vond dat ze er goed uitzag. Lange, knappe, donkerharige vrouwen met een vol figuur waren zijn type. Zijn vrouw was ook zo iemand.
Ze kwam terug. ‘Hij slaapt diep. Dat is het beste voor hem, al moet ik er niet aan denken hoe hij eraan toe is als hij wakker wordt. Ooit moet hij wakker worden. Hij was gek op Amber. Ze was nog maar achttien. Wat is er gebeurd?’
‘Daar kunnen we nog niets over zeggen,’ zei Hannah. ‘Ze is dood. Ze is aangevallen. Meer weten we nog niet.’
Het jongetje probeerde op Diana Marshalsons schoot te klimmen. Wexford vond dat ze hem nogal vermoeid en ongeïnteresseerd oppakte. ‘Ging Amber gisteravond uit? Hoe laat was dat ongeveer en waar ging ze heen?’
Ambers stiefmoeder koos haar woorden met zorg. ‘Ze ging naar een club. Hij heet Bling-Bling en is in Kingsmarkham. Tussen halfnegen en negen uur, zou ik zeggen. Het klinkt afschuwelijk, ik weet het, maar ze doen het allemaal. De vriend die haar naar huis bracht, zal haar aan het eind van Mill Lane hebben afgezet. Het was niet de eerste keer. Ze ging vaak naar die club en er is haar nooit iets overkomen.’ Het kind pakte haar parelsnoer vast en trok eraan. ‘Nee, Brand, nee, alsjeblieft.’ Ze maakte zijn vingertjes los. ‘Amber wachtte op de uitslag van haar eindexamen. Ze was net van school af. Zeg, mijn man slaapt, maar ik vind toch dat ik bij hem moet zijn. U weet wel, bij hem zitten. Voor het geval hij wakker wordt. Ik kan hem niet langer alleen laten.’
‘We wilden graag alleen…’ begon Hannah, maar Wexford onderbrak haar.
‘We komen later vandaag terug, mevrouw Marshalson. Dan kunnen we van u of uw man misschien de naam van de vriend en nog een paar bijzonderheden over Amber zelf horen. We laten u nu alleen.’
Diana Marshalson bleef net lang genoeg bij hen om de deur voor hen open te maken, met het jongetje op haar heup.
‘Ze had ons de naam van die vriend kunnen vertellen, baas,’ zei Hannah. ‘Ze was niet de moeder van die vrouw.’
Hoewel hij wist dat het woord in politiekorpsen over het hele land werd gebruikt, had Wexford er een grote hekel aan om ‘baas’ genoemd te worden. Hij verwachtte in deze tijd geen ‘meneer’, maar hij had nog liever dat ze hem bij zijn voornaam noemde. Toen ze pas in zijn team werkte, had hij haar vriendelijk gevraagd hem geen ‘baas’ te noemen, maar ze had zich er niets van aangetrokken. Als ze nu in enig ander opzicht brutaal geweest was, had hij haar de les kunnen lezen, maar dat was ze nooit geweest. Hij was ervan overtuigd dat ze hem graag mocht en zelfs bewonderde – natuurlijk afgezien van zijn ouderwetse taalgebruik.
Omdat hij geen antwoord had gegeven, herhaalde ze nu wat ze had gezegd. Daarom zei hij: ‘Misschien was ze erg aan het meisje gehecht. We weten nog niet hoe lang ze haar stiefmoeder was. Misschien wel sinds Ambers vroegste kinderjaren.’
Toen ze op de plaats van het misdrijf terugkwamen, zweeg Hannah. Het ergerde haar dat Wexford het woord ‘meisje’ had gebruikt. Amber was een vrouw; ze was achttien. Hij zou de correcte termen moeten leren, dacht ze, want de wereld veranderde snel en hij liep het gevaar het niet te kunnen bijbenen. Laatst nog had ze hem over ‘mensen’ horen praten toen hij ‘de samenleving’ bedoelde.
Het lichaam was weg. Er stonden nog geüniformeerde agenten op het gras en aan het begin van het weggetje stonden zes auto’s. De agent die de plaats delict beheerde, spande blauw-wit afzettingslint rond de plaats waar Amber Marshalson had gelegen. Rechercheur Karen Malahyde stond naast een ongeveer veertigjarige vrouw in een spijkerbroek en een wit T-shirt.
‘Dit is mevrouw Burton,’ zei ze tegen Wexford. ‘Ze woont in een van die huizen aan de overkant. Ze was gisteravond uit en kwam om een uur of twaalf thuis.’
‘Lydia Burton,’ zei de vrouw. ‘Ik woon op Jewel Terrace 3. Ik was uit met een vriend. Hij bracht me in zijn auto thuis, en nadat hij vertrokken was, heb ik mijn hond uitgelaten. Niet lang, maar je moet ze wel uitlaten, anders maken ze troep.’
Ze was eerder leuk om te zien dan mooi, met een gezonde roze huid en krullend blond haar. Ze droeg geen make-up, alleen wat mascara op haar lange wimpers. Door die mascara en de grote zilveren oorhangers met een hondengezicht kwam ze ondanks haar strenge houding nogal frivool over.
‘O, ja, natuurlijk,’ zei ze in antwoord op zijn vraag of ze Amber Marshalson had gekend. ‘Ik ben directeur van de basisschool in Brimhurst. Amber heeft daar twee of drie jaar op gezeten toen haar vader net in Brimhurst woonde.’
‘U hebt haar gisteravond nog gezien?’
‘Had ik dat maar.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik ben bang dat ik geen goed waarnemingsvermogen heb.’
Hannah Goldsmith hield er niet van als mensen, vooral vrouwen, zichzelf kleineerden. Dat kon een teken van een negatief zelfbeeld zijn. Het was inmiddels toch wel algemeen bekend dat iedereen even waardevol was als ieder ander. Alle mensen hadden zo hun talenten en vaardigheden en ze waren allemaal uniek. ‘U liet uw hond uit om… hoe laat? Halfeen?’
‘Zou kunnen. Ongeveer die tijd. Door al die bomen was het erg donker op het weggetje en ik had geen zaklantaarn bij me. Er was een beetje maanlicht en ik liep de andere kant op, naar Myfleet Road, en die heb ik een meter of tweehonderd gevolgd. Toen ik terugkwam – terug naar de hoek van Mill Lane, bedoel ik – zag ik een man. Hij stond daar tussen de bomen.’ Lydia Burton wees naar het stuk bos waar Amber Marshalson was gevonden. ‘Ik schrok nogal. Hij stond met zijn rug naar me toe. Ik denk niet dat hij me heeft gezien. Ik stak de weg over. Ik wilde zo gauw mogelijk naar huis. Ik bedoel, toen ik hem daar zag staan, wilde ik gauw naar binnen.’
‘Kunt u die man beschrijven, mevrouw Burton?’
‘Ik heb zijn gezicht niet gezien,’ antwoordde ze. ‘Hij droeg een capuchon. Ik bedoel, hij droeg een fleecetrui met een capuchon. Die worden meestal gedragen door jongeren, maar ik geloof niet dat hij zo jong was. Hij was geen jongen.’
‘Groot of klein? Dik of dun? Hoe oud?’
‘Tamelijk groot,’ zei ze. ‘Nogal dun, denk ik. Ik wilde dat ik beter had opgelet. Maar dat zeggen mensen altijd, nietwaar? Ik geloof niet dat hij zo jong was, al kan ik niet zeggen hoe ik dat weet. Veertig, denk ik. Minstens veertig.’
‘Jammer dat u niet meer bijzonderheden weet,’ zei Hannah. ‘U hebt Amber niet gezien? Nee, blijkbaar niet. Weet u of ze vaak naar clubs ging?’
Wexford wilde dat Hannah eens leerde haar waardeoordelen verborgen te houden. Veel mannen zouden haar een mooie vrouw vinden. Ze was lang en slank, met het gezicht van een El Greco-heilige en ravenzwart haar, maar hij vroeg zich af of ze ooit was uitgegaan of ooit na elf uur op was geweest, behalve dan wanneer ze nachtdienst had.
‘Dat zou ik niet weten,’ zei Lydia Burton. ‘Ik had nooit veel contact met Amber. We zeiden elkaar gedag als we elkaar tegenkwamen.’ Wexford vroeg haar wie er in de andere huizen van Jewel Terrace woonden. ‘De bejaarde man op nummer 1 is meneer Nash, en dan zijn er meneer en mevrouw Brooks op nummer 2, die heten John en Gwenda.’
Ze zagen haar het eerste van de drie huizen binnengaan; een huis zo mooi als de andere twee, van rode baksteen met een leien dak. Haar voortuin bestond uit een vierkant gazon en werd omringd door lavendelstruiken, de kolossale zonnebloemen van meneer Nash, drie meter hoog, hun zonvormige gezichten naar de hemel gericht, en de bestrate voortuin van de familie Brooks met een rechthoek van strak bijgeknipte buxushagen. Hoewel het nog vroeg in de ochtend was, heerste er al die typisch Engelse hitte: de lucht klam en vochtig, de zon schroeiend op de huid. Wexford vond dat Hannah Goldsmith er net zo onverstoord uitzag als altijd; haar lichte, gladde huid zo wit als in de winter, haar kapsel tot en met de laatste haar in model.
‘Je kunt op Jewel Terrace beginnen, Hannah,’ zei hij. ‘Voordat de bewoners naar hun werk gaan. Neem Baljinder mee.’
Ze vormden een prachtig stel, vond hij toen hij Hannah en rechercheur Bhattacharya de weg zag oversteken. De vrouw zo slank, haar haar als een donkere waterval golvend op haar rug, en de man lang en kaarsrecht, onmogelijk mager, zijn kortgeknipte haar zo pikzwart dat het haar van de vrouw opeens weer bruin leek. Hun gezichten leken wel wat op elkaar: regelmatig, klassiek, volkomen Indo-europees. Ze hadden broer en zus kunnen zijn, met als ouders bijvoorbeeld een Iraanse vader en Spaanse moeder. Terwijl hij bedacht hoeveel er in deze omgeving was veranderd in de korte tijd sinds de zaak-Simisola, toen er niet meer dan een stuk of tien mensen uit etnische minderheden waren geweest, liep hij met Karen Malahyde naar zijn auto terug, waar Donaldson achter het stuur zat te wachten.
‘Het wordt een warme dag, Jim.’
‘Ja,’ zei Donaldson ijzig. Hij behandelde die uiterst banale opmerking met gepaste minachting.
‘Weet je, ik geloof niet dat ik hier ooit eerder ben geweest. In Brimhurst, bedoel ik.’
‘Het is het soort plaats waar je alleen heen gaat als je er iemand kent. Ze hebben hier alleen het dorpshuis en de kerk, en die is dicht sinds de dominee weg is. De winkel is tien jaar geleden al dichtgegaan.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Mijn moeder woont hier,’ zei Donaldson. ‘Mensen wonen hier graag omdat het zo rustig is. Er gebeurt hier nooit iets – nou ja, totdat dit gebeurde.’
‘Ja. Kun je de airco aanzetten?’
Wexford hield niet van secties, maar hij ging er toch heen en keek dan zo veel mogelijk de andere kant op. Inspecteur Burden had er minder moeite mee dan hij; die vond de pathologie-anatomie fascinerend. Ze zaten te kijken, althans Wexford deed alsof hij keek, terwijl de pathologe Amber Marshalsons lichaam opensneed en naar de afschuwelijke schade keek die haar hoofd had opgelopen doordat er met een zwaar voorwerp tegenaan was geslagen. Wexford had naar het tijdstip van overlijden gevraagd en te horen gekregen dat het tussen twaalf en drie uur ‘snachts gebeurd moest zijn. Nauwkeuriger kon ze het niet zeggen.
‘Ik denk dat het wapen een baksteen was,’ zei Carina Laxton, ‘maar dat zult u natuurlijk niet op mijn woord geloven.’
‘Beslist niet,’ zei Burden, die een hekel aan haar had. Afgezien van haar naam en haar gebrek aan een adamsappel, had ze tegen Wexford gezegd, had ze net zo goed een man kunnen zijn en misschien was ze dat ooit ook geweest. Je wist het tegenwoordig maar nooit. Ze had geen borsten, geen heupen, haar haar was bijna gemillimeterd en haar maagdelijke gezicht was nooit met zelfs maar een flinter make-up in aanraking gekomen. Aan de andere kant moest hij toegeven dat ze goed was in haar werk. Ze had niet de scherpe tong en onbeschoftheid van Mavrikian en kwam veel prettiger over dan die pompeuze sir Hilary Tremlett.
‘Zoals ik jullie niet hoef te vertellen, is ze gestorven aan die klap tegen haar hoofd,’ zei ze nu. ‘Natuurlijk ligt het niet op mijn weg om het wapen te identificeren.’ Ze zei dat met een ouderwetse nuffigheid die ook voor arrogantie zou kunnen doorgaan. ‘Jullie zullen daarvoor de hulp van een plinthologist moeten inroepen.’
‘Een wát?’
‘Een baksteendeskundige.’ Carina sprak het woord langzaam en zorgvuldig uit, voor het geval hij er moeite mee had om gewoon Engels te verstaan.
‘Want niet alle bakstenen zijn gelijk.’ Zodra ze dat tot hen had laten doordringen, zei Carina: ‘Ze is niet aangerand. Het komt allemaal in mijn rapport. Ze heeft een kind gekregen, maar dat zullen jullie wel al weten.’
‘Ik wist het niet,’ zei Wexford verbaasd. ‘Ze was nog maar achttien.’
‘Wat bedoel je daar nou weer mee, Reg?’ Carina Laxton keek hem hoofdschuddend aan en perste haar lippen op elkaar. ‘Als ze twaalf was geweest, was die opmerking misschien op zijn plaats geweest. Nog net.’
Brand, dacht hij. Zou het kunnen? Is hij het kind van Amber en niet van Diana? En is het Brand zoals van Ibsen of Brand zoals van Brandon? ‘Kom mee naar mijn kamer, Mike,’ zei hij tegen Burden, ‘dan gaan we later naar Mill Lane terug om met de Marshalsons te praten.’
Ze werkten zo veel mogelijk als een team, vooral wanneer Wexford het gevoel had dat hij na nog een uur of twee gezelschap van Hannah Goldsmith dingen ging zeggen waar hij later spijt van kreeg. Ze konden goed met elkaar opschieten, Mike en hij. Misschien konden ze niet precies alles tegen elkaar zeggen wat bij hen opkwam, maar het scheelde niet veel. Hij mocht Mike meer dan iedereen die hij kende, behalve zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen – en zelfs dat was nog de vraag. Want van die zeven mensen hield hij en hij wist heel goed dat er een groot verschil kon zijn tussen van iemand houden en iemand graag mogen. Zelfs de katholieke kerk had in zijn strengste tijden nooit geprobeerd de gelovigen te laten zweren dat ze elkaar aardig zouden vinden.
In Wexfords kamer, met de nieuwe grijze vloerbedekking, een geschenk van de dankbare gemeentebelastingbetalers van Kingsmarkham, en de twee gele fauteuils die zijn persoonlijk eigendom waren, ging Burden zoals altijd op een hoek van het rozenhouten bureau zitten. Dat grote meubelstuk was ook eigendom van Wexford, die het samen met de fauteuils in zijn kantoor had staan om ze aan de plaatselijke pers te laten zien wanneer die kwam rondsnuffelen op zoek naar spilzucht en corruptie bij de politie. Burden had zich altijd stijlvol gekleed, maar de laatste tijd koos hij voor ‘de betere vrijetijdskleding’, zoals dat in het textielvak heette. De mooie pakken waren naar de achterkant van de kleerkast of, in het geval van de oudere, naar de liefdadigheidswinkel verhuisd, en de inspecteur droeg nu een spijkerbroek, een wit overhemd met open boord en een suède jasje. Een van de dingen die bij Wexford opkwamen, maar die hij niet hardop kon zeggen, was dat zijn vriend net een beetje te oud was voor een spijkerbroek. Aan de andere kant was het maar een klein beetje en was Burden slank genoeg om die in stijl te dragen.
Hij had de dingen die ze in de zakken van Amber Marshalsons jasje hadden gevonden op zijn bureau gelegd. Het kledingstuk van wit katoen, met veel bloed erop, was naar het lab gegaan, evenals haar roze minirok, haar zwarte hemdje en beha en haar roze-zwarte string. De inhoud van haar zakken lag op het donkerrode leer van het bureaublad.
‘Ze hebben tegenwoordig geen handtasjes meer,’ zei Wexford.
Burden keek naar een huissleutel aan een sleutelring met een Gollum-gezicht, net als op haar horloge, een buisje van doorzichtig plastic met een roze substantie, vermoedelijk een soort lipstick, een pakje met twee sigaretten, wat half gesmolten chocolade, nog in aluminiumfolie, en een condoom. Nog altijd een beetje preuts, liet hij zijn blik wat langer op dat laatste voorwerp rusten en drukte hij zijn lippen op elkaar.
‘Beter ermee verlegen dan erom verlegen,’ zei Wexford.
‘Dat hangt ervan af hoe je je avond wilt doorbrengen. Had ze geld bij zich?’
Wexford maakte een la open en haalde er een doorzichtige, plastic zak met bankbiljetten uit. Nogal veel bankbiljetten en allemaal vijftigjes.’
‘We moeten nog kijken of er vingerafdrukken op zitten,’ zei hij. ‘Dit is duizend pond. Het zat los in de rechterzak van haar jasje, samen met de sleutel en dat buisje met iets wat, geloof ik, lipgloss is. Het condoom, de sigaretten en de chocolade zaten in de andere zak.’
‘Hoe kwam ze aan duizend pond?’
‘Dat moeten we uitzoeken,’ zei Wexford.