22#
Colin Fry woonde met zijn vriendin in een appartement boven de stomerij in Glebe Road, maar hij was niet thuis. De vriendin zei dat Colin een stuk of wat parttime baantjes had om ‘bij te klussen’ als hij niet voor Ross Samphire werkte. Ze wist niet waar hij die dag was, maar ze noemde twee adressen in Kingsmarkham. ‘U kunt het proberen,’ zei ze. ‘Hij zal vandaag niet als installateur werken. Hij kan ook grasmaaien of glazenwassen.’
Het appartement was een verrassing. Wexford zei tegen zichzelf dat hij wel een snob moest zijn, want hij had zoiets verwacht als de woning van Keith Prinsip, maar dan zonder de nieuwste elektronische apparatuur. Het appartement deed hem denken aan een suite in een redelijk goed hotel. Niet van het niveau van Die Vier Pferde, een paar sterren lager, maar toch nog heel representatief. Lichtbruine vloerbedekking. De gordijnen wat donkerder, het meubilair perfect onderhouden en posters van het niveau van Athena Art aan de muren. Het was netjes en het zag er discreet uit, in tegenstelling tot de vriendin, die ondanks de temperatuur rode shorts, een wit T-shirt met this bitch bites in purperen letters en rode sandalen met hoge hakken droeg.
Toen ze hen uitliet, zei ze: ‘Als u hem niet kunt vinden, is hij hier om een uur of zes, dan kunt u hem te spreken krijgen. Alleen moeten we om zeven uur weg zijn, de boel leeg achterlaten.’ Ze zag Burden kijken en knipoogde.
‘Wat bedoelde ze nou?’ zei Burden, en hij ging de trap af.
‘Weet ik veel. Het zal wel niets met de zaak te maken hebben.’
‘Waarschijnlijk niet. Het gebeurt niet vaak dat jonge vrouwen naar me knipogen.’ Ze stapten in de auto. ‘Na alle regen die we hebben gehad, is hij vast niet aan het grasmaaien. Eerder glazenwassen.’
Dat was hij inderdaad aan het doen. Ze vonden hem bij een huis in Ladyhall Road. Hij zat op de derde verdieping met zijn rug naar hen toe op een vensterbank en poetste een schuifraam.
‘Als je nagaat,’ zei Wexford, ‘dat de gezondheids- en veiligheidsinspectie het niet meer goed vindt dat kinderen op schommels zitten, is het vreemd dat ze het glazenwassen nog niet helemaal hebben verboden. Meneer Fry!’
‘Dat ben ik.’ Hij draaide zich niet om.
‘Recherche Kingsmarkham. Kunnen we u spreken?’
‘Ik kom zo. Ik ben bijna klaar.’
Er was een zwakke zon tussen de papperig uitziende wolken verschenen. Die gaf een beetje warmte en de mist trok op. Wexford en Burden zaten in de auto en even later kwam Colin Fry met een emmer en een zak lappen door de voordeur naar buiten. Hij was een kleine, tengere man van een jaar of dertig met rood haar en een roze huid.
‘We kunnen hier praten,’ riep Burden naar hem.
Blijkbaar was dat onaanvaardbaar voor Fry. Het vooruitzicht dat hij in een politieauto zou zitten, herinnerde hem misschien aan soortgelijke situaties waarin de rol die hij speelde minder onschuldig was. Wat het ook was, hij schudde zijn hoofd, zei ‘Vergeet het maar’ en nodigde hen in zijn busje uit. Het voertuig zag eruit alsof het gebruikt werd als bergplaats van alle rommel en afval die niet welkom was in het appartement aan Glebe Road: lege blikjes, sigarettenpakjes, tijdschriften, verpakkingen van afhaalmaaltijden, plastic draagtassen en allerlei kledingstukken in de sfeer van sweatshirts, fleecetruien en parka’s. Een daarvan, zag Wexford, was een donkergrijze fleecetrui met een capuchon.
‘Het is een beste kerel, die Ross,’ zei Colin, ongeveer precies zoals Ross over hem had gesproken. ‘Je weet wat je aan hem hebt. Ik werk nu al vijf jaar voor hem en ik heb nog nooit een chagrijnig woord gehoord. En zoals hij met zijn broer omgaat – zulke mensen kom je niet vaak tegen. Hij heeft zijn huis voor hem gekocht, weet u. Gaf hem zijn auto. Gaf hem zijn mobieltje en betaalt ervoor. Zulke mensen zijn er niet veel.’
‘U zult de twee moorden wel gevolgd hebben, meneer Fry,’ zei Wexford. ‘Amber Marshalson en Megan Bartlow. Kende u een van die meisjes? Kende Ross ze?’
Colin schudde zijn hoofd. ‘Ik had nooit van ze gehoord.’
‘Wilt u ons vertellen waar u op de ochtend van 1 september tussen negen en tien uur was?’
Net als Rick was hij niet verrast en antwoordde hij snel. Het was niet normaal om zo gauw het antwoord te weten. ‘In het oude bankgebouw met Ross en Rick.’
‘Hoe kunt u dat zo zeker weten?’
‘Dat weet ik gewoon,’ zei Colin. ‘We kwamen om acht uur aan, ik ging naar boven en Ross en Rick waren beneden met het plafond bezig. Ik was boven de muren aan het schilderen.’
‘Niet het soort werk dat je halverwege kunt onderbreken,’ merkte Wexford luchtig op.
Fry keek hem verbaasd aan. ‘Niet als je het goed wilt doen. Was er verder nog iets? Want ik moet verder met mijn werk.’
Ze volgden hem naar Glebe Road, parkeerden en zagen hem een roodgeverfde deur naast de stomerij binnengaan.
‘Hoorde je dat?’ zei Burden. ‘Rick zei dat hij geen mobieltje had, maar volgens Fry heeft hij er een van Ross gekregen. Het is natuurlijk maar een klein detail.’
‘Daaruit blijkt dat Rick een leugenaar is.’
‘Ik vond twee andere dingen ook interessant,’ zei Burden. ‘Ten eerste Fry’s huis. De conditie waarin het verkeert, bedoel ik. Dat is een mysterie. Waarom ziet het eruit alsof ze mogelijke kopers verwachten? Misschien is dat zo, maar ik denk van niet. Alleen al niet omdat het waarschijnlijk niet hun eigendom is. Ze zullen het wel huren. En verder is er die fleecetrui met capuchon in het busje. O, ik weet dat het wemelt van de fleecetruien met capuchon, vooral nu, maar toch vind ik het een punt van belang.’
‘Zeker,’ zei Wexford. ‘Wat Fry’s appartement betreft, denk ik dat dat gebruikt wordt als huis van ontucht. Natuurlijk is dat geen delict, tenzij er meer dan één vrouw in het pand is; het is geen bordeel.’
‘Wat, je bedoelt dat een stel dat appartement voor een avond of een nacht kan huren?’
‘Een lange avond, denk ik. Die vriendin zei dat ze weggingen en het appartement leeg moesten achterlaten en ze knipoogde naar jou. Naar jou, niet naar mij. Misschien dacht ze dat je een mogelijke klant was. Wat zou die knipoog anders kunnen betekenen?’
Zoals bijna iedereen in Kingsmarkham en de omliggende dorpen had Burden het artikel over Pomfret Hall in The Sunday Times gezien. Mensen zien er op foto’s vaak slechter uit dan in werkelijkheid (dikker, ouder, kleiner), terwijl gebouwen er juist beter uitzien. Toen hij naar de voordeur van het Palladiaanse huis reed, zag Burden dat het in dit geval niet opging. De foto’s waren indrukwekkend geweest; de werkelijkheid was adembenemend. Vreemd genoeg was het opeens helder en zonnig met een stralend blauwe hemel. Norman Arlens huis verhief zich daartegen als een palazzo in Italië of een landhuis van voor de Burgeroorlog in het zuiden van de Verenigde Staten. Twee trappen met balustrades leidden langs de voorgevel naar de voordeuren, die zich in een korte zuilengang bevonden. Al dat beeldhouwwerk deed hem denken aan het fries van het Parthenon dat hij eens op vakantie had gezien. Hij zei tegen zichzelf dat zoals een mens kon glimlachen en toch een schurk kon zijn (zoals Wexford zei) hij ook een van de mooiste huizen van Engeland kon hebben en toch een misdadiger kon zijn.
Omdat Burden zijn hele leven al in de omgeving woonde, zag hij het huis natuurlijk niet voor het eerst. Hij had het gezien in de tijd dat er nog een oude baron woonde, toen het een vaalgrijs huis op een verwilderd terrein was. Volgens het artikel had Norman Arlen er een fortuin aan uitgegeven en was hij daar nog steeds mee bezig. Waar dat geld vandaan kwam? De journalist die het stuk schreef, zei dat hij een reisbureau had en liet doorschemeren dat hij meer ijzers in het vuur had. Burden ging, gevolgd door rechercheur Bhattacharya, de trap aan de linkerkant op en trok aan de bel.
Hij verwachtte een butler of tenminste een dienstmeisje, maar Norman Arlen kwam zelf naar de deur. Burden herkende hem van de foto bij het artikel. Hoewel hij niet had geweten dat ze zouden komen, was Arlen erg vriendelijk, vooral tegen Bal. Blijkbaar geloofde hij dat neerbuigende beleefdheid vergezeld van veel glimlachjes in zijn richting, minder racistisch was dan onverschilligheid. Hij leidde hen door een enorme hal met een tongewelf van zo’n tien meter hoog naar een kamer die Burden herkende; het soort kamer dat je alleen verwachtte in grote huizen waar je een rondleiding kon krijgen. Gigantische portretten van achttiende-eeuwse mensen, vast en zeker geen voorouders van Arlen, hingen naast spiegels met sierlijke, vergulde lijsten. Er zat veel verguldsel op het meubilair en het was vooral met geel satijn bekleed. Burden vond het soort stoelen en banken dat je in een gewone meubelzaak kocht veel comfortabeler dan dit soort dingen. Hij ging op de rand van zijn stoel zitten. Norman Arlen, een kleine man met een baardje, had blijkbaar net paardgereden, want hij droeg rijlaarzen en een -jas. Hij ging op het eind van een chaise longue zitten; zijn voeten reikten nauwelijks tot de grond.
Burden liet de ondervraging eerst aan Bal over, die vroeg of hij Rick Samphire kende. Op het eerste gezicht had dat onwaarschijnlijk geleken, maar Arlen knikte en glimlachte.
‘Het is een feit dat ik beide broers bijna mijn hele leven al ken. We gingen als kind al met elkaar om en gingen samen naar school. Dat was in Zuid-Londen.’
‘Dus het is voor u niets bijzonders om Rick te ontmoeten en een glas met hem te drinken.’
‘Helemaal niet bijzonder.’ Arlen zweeg even en vroeg zich blijkbaar af hoe hij iets onder woorden kon brengen. ‘Zeg, ik zal openhartig zijn. Volkomen openhartig. Ik heb veel meer met Ross gemeen. Dat is een feit. Ik ben zelfs peetvader van zijn dochter Laura.’
‘Dus op 10 augustus at u bij hem thuis?’
‘Jazeker. Ross en ik hadden veel te bespreken en het werd nogal laat. Het zal na twaalven zijn geweest toen ik wegging.’ Arlen stond op, liep naar een zwarte tafel met verguldsel, trok een lade daarvan open alsof hij een papier zocht en schoof hem weer dicht. Toen draaide hij zich glimlachend om. ‘Om op Rick terug te komen: het is een feit dat als je maar een beetje menselijk bent, je medelijden met hem moet hebben. Hij heeft het moeilijk gehad, had veel pech, en allemachtig, daar is hij zwaar voor gestraft. U weet wat ik bedoel.’
‘Niet precies, meneer Arlen,’ zei Burden. ‘Als u bedoelt dat hij de gast van Hare Majesteit is geweest in de gevangenissen van Myringham en Brixton, begrijp ik niet goed in hoeverre hij pech heeft gehad.’
Arlen beperkte zich tot een zuur lachje. Hij zag kans om ook nog veel medeleven en medemenselijkheid in dat lachje te leggen. Toen keek hij Bal aan: ‘Gaat u verder.’
‘Was u,’ zei Bal energiek, ‘op 24 juni tussen acht en negen uur ‘savonds met hem in café Mermaid in Pomfret?’
‘Ja zeker. Ik zet de feiten even op een rijtje. Ik haalde hem op bij zijn huis in Potter’s Lane. Dat zal om ongeveer kwart voor acht zijn geweest. Ik wilde met hem uiteten gaan en dacht daarbij aan het Cheriton Forest Hotel. Dat doe ik van tijd tot tijd: hem mee uit eten nemen. Maar die arme Rick deinsde terug voor de grandeur van het Cheriton Forest. Hij zei dat hij niet de goede kleren had; u kunt zich dat wel voorstellen.’
‘Een grijze fleecetrui met een capuchon zou niet goed genoeg zijn, denk ik,’ merkte Burden op.
Arlen glimlachte onzeker, het eerste teken van zelfs maar de minste nervositeit.
‘Dus u ging om ongeveer acht uur met hem naar de Mermaid?’
‘Dat is een feit.’ Arlen zweeg, want op dat moment kwam een vrouw van middelbare leeftijd in een donkere jurk en met ‘praktische’ schoenen de kamer in. ‘Mag ik de heren een verfrissing aanbieden? Thee? Mineraalwater? Sinaasappelsap?’ Burden en Bal weigerden tegelijk. ‘Nee, dank je, Wendy, nu niet. Waar was ik? O ja, ik belde nog vanuit Ricks huis naar de Mermaid en vroeg ze om een tafel voor twee in de brasserie. Rick en ik dronken eerst iets in de bar en daarna gingen we eten. Het is dus een feit dat we om die tijd in de Mermaid waren.’
‘Dus hij was niet vijftien kilometer daarvandaan bij de Yorstone Bridge?’
‘De Yorstone Bridge? De Yorstone Bridge? O ja, u bedoelt waar die gevaarlijke bocht is. Nee, hij was tot kort na tien uur met mij in de Mermaid. Dat is een feit.’
De tijd waarbinnen iemand – Rick? – naar de Yorstone Bridge liep en zijn brok beton op de weg daarbeneden liet vallen, was dus gedekt. Burden zou contact opnemen met het café, maar hij twijfelde er niet aan dat Arlen daar met iemand was geweest. Het personeel van de brasserie herinnerde zich dat misschien nog, maar na bijna vier maanden zouden ze niet meer weten wie zijn metgezel was geweest. En reken maar dat Arlen contant had betaald. Hij stond op en zei: ‘Misschien wil ik u nog een keer spreken, meneer Arlen.’ Hij zei dat vooral bij wijze van vaag dreigement.
‘Altijd een genoegen, inspecteur.’
In het artikel was sprake geweest van een vriendin, maar voorzover ze konden nagaan, was er niemand in het huis behalve Arlen en de vrouw die duidelijk een huishoudster was. Arlen leidde hen door de hal terug.
‘Is het je opgevallen hoe vaak hij het over “feiten” heeft?’ zei Bal in de auto. ‘We zijn daar nog geen tien minuten geweest en hij heeft het woord “feit” zeven keer gebruikt.’
‘Misschien omdat hij niet weet wat het betekent,’ zei Burden somber.
‘En dan was er nog iets. Ik weet het niet zeker, het kan ook iets heel anders zijn geweest – maar zag je hem naar die mooie vergulde tafel gaan en de la openmaken?’
‘Ik geloof van wel.’
Toen we daar binnenkwamen, lag er iets op de tafel en nadat hij die la open had gehad, lag het er niet meer. Hij stopte het weg. Ik kan me vergissen, maar het zag eruit als een pistool.’
‘Op grond daarvan krijgen we nooit een huiszoekingsbevel,’ zei Wexford. ‘We kunnen niet iemands huis doorzoeken omdat Bal denkt dat hij een pistool heeft gezien, maar daar niet zeker van is.’
‘Maar we kunnen onthouden dat het daar misschien ligt.’
‘Ja, dat kunnen we. Natuurlijk onthouden we dat. Nou, hoe beter die alibi’s worden, hoe onbetwistbaarder, des te minder geloofwaardig ze zijn. Toch zal de rechter hen móéten geloven, gewoon omdat hun verklaringen waterdicht zijn en dus kunnen we niemand in staat van beschuldiging stellen. We zouden bij voorbaat al weten dat de tenlasteleggingen niet standhouden. Het is niet normaal dat je vrienden zweren dat je bijna vier maanden geleden ergens op een exact tijdstip bent geweest en toch is dat het enige waarmee de rechter genoegen neemt. Van al het andere blijft geen spaan heel.’
‘Bal is naar de Mermaid geweest,’ zei Burden. ‘Ze kennen Arlen en ze kennen Rick Samphire. Ze hebben hen daar samen gezien. Maar natuurlijk weten ze niet meer of ze daar op 24 juni waren en niemand van hen zal zeggen dat ze daar niet waren.’
Nog ongelooflijker en nog onbetwistbaarder was Ricks alibi voor de nacht van 10 op 11 augustus. Hij had het huis van zijn ex-vrouw in Myringham om ongeveer kwart over elf verlaten, zoals bevestigd was door Alison Rowley (zoals ze zich nu noemde) en haar partner. Wexford achtte hen betrouwbare getuigen, al vroeg hij zich af of hij dat ook dacht omdat Alison bij Rick vandaan was gegaan. Hannah Goldsmith mocht hen graag vanwege hun levensstijl en beschouwde hen daarom ook als eerlijk. Maar daarna kwamen de problemen. Rick kwam met dat verhaal over autopech en een ontmoeting met een automobilist. Wexford en zijn team hadden veel moeite gedaan om die automobilist te vinden en het al bijna opgegeven, toen een man van middelbare leeftijd met een kaal voorhoofd en grote brillenglazen het politiebureau binnenkwam, tegen de brigadier van dienst zei dat hij de afgelopen veertien dagen op vakantie was geweest en nu pas had gehoord dat de politie hem zocht.
Hij zei dat hij Stephen Lawson heette, aan Lady Lane in Forby woonde en van beroep geldinzamelaar voor een in Kingsmarkham gevestigde liefdadigheidsinstelling was. ‘Als ik had geweten dat ik werd gezocht, zou ik al een paar weken eerder zijn gekomen,’ zei hij. ‘Ik hou helemaal niet van stiekem gedoe. Als ik dacht dat ik me aan mijn plicht onttrok, zou ik ‘snachts niet kunnen slapen.’
‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Wexford, ‘maar waarvoor bent u precies gekomen?’
‘Ik,’ zei Lawson, en hij richtte zich op, ‘ben Stephen Lawson. Ik ben de automobilist die stopte en een lift aanbood aan iemand met autopech. ‘sNachts. Om een uur, op 11 augustus.’
‘Goed. Rechercheur Goldsmith zal uw verklaring opnemen, als u haar wilt volgen.’ Toen ze de kamer uit liepen, riep Wexford hen na: ‘Kent u Rick Samphire goed?’
‘Wie?’ Lawson draaide zich om en keek Wexford verbaasd aan.
‘Ik reed over de A3043 om naar mijn huis in Forby te gaan vanuit Myfleet,’ luidde Lawsons verklaring, ‘waar ik de avond met vrienden in het Cheriton Forest Hotel had doorgebracht. Ik kwam langs een stilstaande auto die blijkbaar pech had. De bestuurder had de motorkap opengezet en keek naar binnen. De klok op mijn dashboard gaf aan dat het 00.32 uur was. Ik stopte in de berm en vroeg de automobilist of ik kon helpen. Hij had blijkbaar geen telefoon in zijn auto; een blauwe Volvo van ongeveer vijftien jaar oud. Ik weet het nummer niet meer, maar de letters VY zaten erin en het cijfer 7. De automobilist zei dat hij al twintig minuten probeerde de auto weer te starten. Twee auto’s waren gepasseerd, maar die waren niet gestopt. Ik vroeg of ik de Wegenwacht voor hem kon bellen, maar hij zei dat hij geen lid was. Toen keek ik zelf onder de motorkap. Ik kon constateren dat de accu leeg was, maar omdat ik geen automonteur ben, kon ik niet helpen. Ik vroeg of er iemand was die ik voor hem kon bellen en hij zei: ‘Mijn broer, maar niet op dit uur van de nacht. Ik wil hem niet storen.’
Ik vroeg hem niet naar de naam of het telefoonnummer van zijn broer. Hij zei dat hij zelf Richard heette, maar noemde geen achternaam. Ik bood hem een lift aan, maar omdat hij op weg was naar Pomfret en ik in de andere richting ging, weigerde hij. Het was vanaf die plaats ongeveer dertien kilometer naar Pomfret en hij zei dat er niets anders voor hem op zat dan te lopen. Ik keek hem nog even na en reed toen door. Toen ik startte, keek ik weer op mijn autoklokje en zag dat het nu 00.52 uur was.’
De ‘vrienden in het Cheriton Forest Hotel’ bleken een echtpaar en een alleenstaande vriendin uit Birmingham te zijn die daar een week vakantie hielden. Er zaten enige interessante aspecten aan hun verhaal. Adjunct-inspecteur Vine belde eerst met het echtpaar en toen met de vrouw in haar kantoor in Londen. Het was waar dat ze een paar dagen in het Cheriton Forest hadden doorgebracht, maar voordat ze daarheen gingen, hadden ze Stephen Lawson niet gekend.
‘Hij pikte me op,’ zei de vrouw. ‘Laat ik daar maar eerlijk over zijn. Ik zat in de bar op mijn vrienden te wachten en hij kwam naar me toe en vroeg of hij me op een drankje mocht trakteren. Dat was dinsdagavond om een uur of acht. Ik dacht, waarom niet? Mijn vrienden zouden pas over een halfuur naar beneden komen. We praatten wat en toen mijn vrienden kwamen, gingen we met zijn allen dineren.’
‘Meneer Lawson at met u mee?’
‘Eerst niet. We hadden een tafel voor drie en hij was alleen. Ongeveer halverwege de maaltijd zei ik tegen mijn vrienden: “Zullen we hem uitnodigen koffie met ons te drinken?” en dat deden we. Nou ja, dat deed ik. We dronken koffie in de lounge.’
Vine vroeg waarover ze hadden gepraat.
‘Het Forest, denk ik, en de omgeving. Het is daar erg mooi. Hij zei dat hij in een dorp woonde dat Forby heette en dat dit dorp het op vier na mooiste dorp van Groot-Brittannië was genoemd, en ik zei: “Wat erg als je maar op de vijfde plaats staat.” Daarna vertelde hij ons dat hij geldinzamelaar was voor een organisatie die hulp verleende in Oeganda – nee, Kenia. Hij praatte maar door over armoede en ziekte, en dat de vrouwen tientallen baby’s kregen en ze op vuilnisbelten achterlieten omdat het hun aan het geld ontbrak om ze groot te brengen. Ik geloof niet dat mijn vrienden die dingen graag wilden horen. Ze zeiden later tegen me dat ze hem niet aardig vonden en toen het een uur of halfelf was, zeiden ze dat ze naar bed gingen. Ik dacht dat hij weg zou gaan, maar dat deed hij niet. Hij vroeg of ik met hem mee naar de bar wilde gaan, waar hij er nog eentje op de valreep wilde nemen.
Dat deed ik. Er was niets – nou, ik bedoel, hij probeerde me niet te versieren of zo. We zaten aan een tafel in de bar en ik nam een glas wijn en hij nam een glas tomatensap dat hij een Virgin Mary noemde, omdat er geen wodka in zat. Hij praatte maar door over die Keniaanse vrouwen en hoe tragisch het was, en om een uur of halftwaalf zei hij dat hij moest gaan. Hij vroeg me om mijn telefoonnummer en ik… nou, ik gaf hem een nummer dat ik verzon, want ik wilde hem eigenlijk niet terugzien.
Daarna wenste ik hem goedenavond en ging naar bed. Hij bleef in de bar zitten, maar ze sloten om twaalf uur, dus ik neem aan dat hij toen wegging.’
En toen reed hij de vijf kilometer over het weggetje door Cheriton Forest, dacht Wexford, kwam bij Myfleet op de A3043 en ging naar het noorden. Hij moet in een rustig tempo hebben gereden, want hij bereikte pas om halfeen de plaats waar Rick Samphire volgens zijn bewering met pech stond. Wexford twijfelde er niet aan dat hij die route toen echt had gereden. De organisatoren van het alibi hadden hun werk grondig gedaan. Ricks autonummer bevatte de letters X en Y en het cijfer 7. Hij ging pas twijfelen als het erom ging of Rick Samphires auto en Rick Samphire zelf daar geweest waren. Het was aan Hannah en Bal om uit te zoeken of die auto de volgende dag naar een reparateur was gegaan.
‘Hij is naar het huis van mijn broer gebracht en die liet hem door Col ophalen,’ zei Rick tegen Hannah. ‘Die heeft een trekhaak op zijn busje en hij is een goede monteur.’
Niemand zou kunnen bewijzen dat Ricks defecte Volvo door Colin Fry van Pauceley naar Kingsmarkham was gesleept en evenmin dat het niet was gebeurd. ‘Natuurlijk zal hij zeggen dat hij dat heeft gedaan,’ zei Hannah toen ze door Glebe Road reden. ‘Hij zal zeggen dat hij de drijfstangkop of de stroomverdeler moest repareren of wat er nog meer kapot kan gaan in auto’s.’
‘Weet jij dat niet?’ Bal keek haar aan met de glimlach die haar steeds weer fascineerde. ‘Ik dacht dat je een expert zou zijn. Ik denk dat je goed bent in alles wat je doet, Hannah.’
‘Dan denk je verkeerd,’ zei ze scherp. Fascinerende glimlach of niet, ze maakte zich elke dag kwader op hem. ‘Niemand is volmaakt.’
Colin Fry’s witte busje stond voor de stomerij in Glebe Road geparkeerd en Colin en zijn vriendin Emma waren allebei thuis. Ze lunchten met restjes van een Thaise afhaalmaaltijd. Het was inmiddels vrij koud geworden en Emma droeg een soldatenbroek met een strak wit truitje. Hannah vond dat Bal iets langer naar haar keek dan nodig was. Ik wed dat hij het meteen met haar zou doen, zei ze tegen zichzelf. Hij zou haar niet respecteren of eerst serieuze gevoelens voor haar moeten ontwikkelen, zoals bij mij. Ze vroeg Colin met zo’n grove stem naar Ricks auto dat Bal haar geschrokken aankeek.
‘Ja, ik heb die ouwe brik van hem bij Ross vandaan gehaald. Welke dag? Dat kan ik u meteen vertellen. Het was de warmste dag sinds de temperatuur werd gemeten. Dat zeiden ze op de televisie, de warmste dag sinds de temperatuur werd gemeten.’
‘Kon u hem repareren, meneer Fry?’
‘Er moest een nieuwe accu in. Ik ging naar de Volvo-dealer in Kingsmarkham en haalde er een voor hem. Hij zat er tegen twaalf uur ‘smiddags in, nietwaar Em?’
‘Wat kostte hem dat alles?’ vroeg Bal.
‘Hem niets. Ross betaalde. Dat doet hij altijd. Ze zijn gek op elkaar, Ross en Rick. Ross zou alles voor Rick doen, en Rick is dankbaar, nietwaar Em? Dat moet ik hem nageven. Hij weet wat dankbaarheid is.’
Er gingen die dag nog twee andere rechercheurs naar Colin Fry en Emma Sams. Dat waren adjunct-inspecteur Vine en rechercheur Fancourt en ze stelden zich voor als Barry en Lynn en vroegen of ze het appartement die avond van zeven tot elf uur konden reserveren. Of een andere avond in die week.
‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei Colin Fry.
‘We hebben je naam van Robinson,’ zei Barry. ‘Die heeft jullie aanbevolen.’
‘Nee, dat heeft hij niet. Ik ken geen Robinson.’ Fry gooide de deur zo hard dicht dat Lynn een sprongetje achteruit moest maken. Maar zijn geschokte reactie en agressieve houding betekenden voor Wexford evenveel als een bereidwillige houding, en hij liet het huis door Coleman in de gaten houden.