8

Toen Wexford de volgende morgen het kind zag, had hij daar zoveel moeite mee dat hij zijn aandacht meteen op George Marshalson moest richten. Hij vond het niet prettig dat het kind in de buurt was, slapend op een deken in het gras onder toezicht van zijn onverschillige stiefoma. Hij was bang dat hij per ongeluk weer uit dat raam zou kijken; hij kon die onschuld niet aanzien, die onwetendheid van wat er gebeurd was. Vroeg of laat moest Brand de waarheid worden verteld, moest hij te horen krijgen waarom zijn moeder er niet meer was en nooit meer terug zou komen.

Burden, die weer vrijetijdskleding droeg, een linnen broek en een jasje van fijn gestreept katoen, had Marshalson naar de gebeurtenissen op 24 juni gevraagd. ‘U hebt niets gezegd over het ongeluk waarbij Amber betrokken was.’

‘Is dat dan belangrijk?’ Zo te zien was hij oprecht verrast. Wexford wachtte even om hem te laten nadenken. Maar blijkbaar wilde hij dat niet. ‘Is mij iets ontgaan?’

‘Meneer Marshalson, het stuk beton dat iemand van die brug liet vallen, raakte de auto die voor Amber reed, een grijze Honda terwijl zij een zilverkleurige had. Die twee auto’s zagen er in de avondschemering bijna hetzelfde uit. Ik wil u niet meer verdriet bezorgen dan u al hebt, maar lijkt het er niet sterk op dat het een eerdere aanslag op haar leven was?’

‘Mijn god. O, mijn god.’ Marshalson was oprecht geschokt en verbaasd.

‘Ja, het is geen prettige gedachte, maar toch ben ik er vrij zeker van. Was het Ambers eigen auto?’

Langzaam, alsof hij verdoofd was, zei Marshalson: ‘Die heb ik haar gegeven op haar zeventiende verjaardag. Dat was voordat het kind was geboren. En daarna…’ Zijn stem haperde. ‘Daarna nam ze rijles en haalde haar rijbewijs… Weet u het zéker?’

‘Ja, meneer Marshalson, ik weet het zeker. Degene die dat brok beton liet vallen, wilde Ambers auto raken, maar raakte per abuis de auto van meneer en mevrouw Ambrose. Als gevolg daarvan is mevrouw Ambrose overleden. Uit dit alles blijkt dat de moordenaar van uw dochter haar kende en haar met voorbedachten rade heeft vermoord. Het spijt me dat ik het zo bot moet zeggen, maar ik wilde u ook niet in onwetendheid laten.’

‘Nee, nee. Dank u. Maar het is wel een schok, een grote schok. Waarom zou iemand Amber als zijn vijand zien? Ze was nog maar een jong meisje. Ze had nog nooit iemand kwaad gedaan. Ze was onschuldig.’ Zijn stem trilde en sloeg over. ‘Wat kan ze nou hebben gedaan? Niets, het kan niets zijn geweest.’

‘We weten het niet, meneer Marshalson,’ zei Burden. ‘Maar u kunt ervan verzekerd zijn dat uw dochter geen enkele blaam treft.’ Hij keek Wexford even aan. ‘Er is nog iets anders.’

‘Amber had voor duizend pond aan bankbiljetten in haar jaszak,’ zei Wexford.

Zelfs een groot acteur met jaren toneelervaring zou niet zo’n ongeloof kunnen uitdrukken. Eerst zei Marshalson: ‘Weet u dat zeker?’ En toen ze dat bevestigden, zei hij: ‘Ik ben echt met stomheid geslagen. Amber had geen geld, behalve de toelage – een erg kleine toelage, moet ik zeggen – die ik haar kon geven. Ze kon niet eens zoveel hebben gespaard en daarnaast was ze helemaal geen spaarder. Waar kwam het vandaan?’

‘Ik moet opnieuw zeggen dat we het niet weten.’

‘Waarom… Ik bedoel, waarom heeft degene die het heeft gedaan het niet meegenomen?’ Het was duidelijk dat hij voor een woord als ‘moordenaar’ terugdeinsde. ‘Die moet het toch voor het geld hebben gedaan?’

‘Maar de dader heeft het niet meegenomen, meneer Marshalson,’ zei Wexford rustig. ‘Had Amber een bankrekening?’

‘Ja, maar daar stond nooit veel op.’

‘Nog één ding, meneer Marshalson,’ zei Burden, ‘en dan laten we u met rust. Heeft Amber iets geërfd toen ze achttien werd?’

Opnieuw maakte zijn ongeloof een oprechte indruk. ‘Amber, het arme kind? Nee, niets.’ Ondanks de auto die hij haar op haar verjaardag had gegeven, vond hij het blijkbaar nodig om te rechtvaardigen dat hij zijn dochter zo’n kleine toelage had gegeven. ‘Ik ben niet rijk, hoofdinspecteur. Ik geef toe dat het de laatste tijd niet zo goed met de firma gaat. Mijn vrouw heeft geld, maar dat is van haarzelf.’

In de tuin was het jongetje wakker geworden. Zoals bij kinderen van zijn leeftijd vaak het geval is, werd hij wakker met een kreet die eerder gefrustreerd of kribbig klonk dan verdrietig. De vrouw die hij Di noemde, kwam uit haar stoel en tilde hem in haar armen – zoals iemand een boodschappentas oppakt die te zwaar is om hem aan zijn handgrepen te tillen, dacht Wexford. Toen ze op weg naar de achterdeur dicht bij het raam kwamen, hoorde hij Brand verlangend zeggen: ‘Mama, mama.’

Na verloop van tijd zou hij Diana als zijn moeder accepteren. Ongetwijfeld zou het maatschappelijk werk zich ermee bemoeien, maar het stond wel bijna vast dat Brand bij zijn opa en zijn stiefoma zou blijven. Diana was jong en energiek genoeg om hem te kunnen opvoeden. Ze zou haar plicht doen, hem goed verzorgen, erop letten dat hij gezond at en niet te lang voor de televisie zat. Veel echte moeders doen het minder goed, dacht hij.

Het bleek dat zij net zomin wist waar die duizend pond vandaan kwamen als haar man. Brand zat nu in een kinderstoel. Hij zoog sinaasappelsap uit een flesje en at plakjes banaan. Diana Marshalson keek bijna even verrast als haar man.

‘Wat is er gebeurd met de auto waarin Amber reed toen in juni dat brok beton van die brug viel?’

‘Die was total loss.’

‘O. Mevrouw Marshalson, ik zou graag in Ambers slaapkamer willen kijken. Hij hoeft niet grondig doorzocht te worden, zoals in het geval van iemand die wordt vermist, maar ik zou er toch graag even willen kijken. Inspecteur Burden komt met me mee.’

Afgezien van het bed dat netjes was opgemaakt, heerste er chaos in de kamer, precies zoals je zou verwachten van de kamer van een tienermeisje dat zich nauwelijks liet leiden door het feit dat ze een kind had. Kleren lagen overal verspreid. De twee stoelen waren bedekt met stapels kleren, waren eronder bedolven, en er hingen hangers met kleren aan deurknoppen van kasten. Toen Wexford een van die deuren openmaakte, zag hij dat ze ze ook moeilijk had kunnen opbergen, want de kast zat propvol minirokken, lange rokken, spijkerbroeken, andere broeken, topjes, colbertjes, jurken en jassen. Zoveel kledingstukken als er waren, zoveel cosmetica stond er ook verspreid op elk beschikbaar oppervlak. Een la van de ladekast wilde niet dicht, zo vol zat hij met flesjes en potjes, make-upkwastjes en zakdoekjes. Uit een andere la hingen een halsdoek van roze chiffon en een visnetpanty.

‘Stel je voor hoe erg het was toen Brand hier ook nog kwam,’ zei Wexford.

Burden haalde zijn schouders op. ‘Als hij hier ooit kwam. Dat kind schijnt geen grote rol te hebben gespeeld in haar leven.’

‘Nou, dat weten we nog niet. Misschien hoeven we het ook niet te weten.’ Wexford bedoelde: laat het zo blijven, dan hoef ik er ‘snachts niet wakker van te liggen. Sylvia’s problemen waren al erg genoeg. Hij wilde dat hij meer van een struisvogel had.

Burden trok de laden een voor een open. Er was nergens enige orde te vinden. In een van de laden, met vegen van een witte substantie – talkpoeder, zei Burden – zaten ook samengepropte papieren zakdoekjes, wattenbolletjes en halflege potjes cosmetica. Andere zaten vol met een mengelmoes van dingen om te dragen, dingen om te lezen, knipsels (of beter gezegd, scheursels) uit tijdschriften, balpennen, losse sokken, zonnebrillen, krultangen, een haardroger en allerlei haarborstels en kammen. Er lag ook een paspoort tussen. Burden maakte het open en keek eerst naar Ambers foto, eindelijk eens een paspoortfoto waarop iemand mooi leek, en toen naar een binnenpagina waarop stempels te zien waren: op 7 december van het vorig jaar was ze in Thailand aangekomen en op 21 december was ze weer vertrokken. Hij gaf het aan Wexford en richtte zijn aandacht op de kledingstukken die zakken hadden. Nadat hij eerst twee geplette sigaretten, wat kleingeld, nog meer gebruikte papieren zakdoekjes en nog een condoom had gevonden, haalde hij met een min of meer triomfantelijk gezicht een envelop vol bankbiljetten tevoorschijn.

‘Ik zal het tellen,’ zei hij, ‘maar het is minstens nog eens duizend pond, denk je niet?’

‘Waarschijnlijk. Ik begrijp er niets van. Stal ze het of verdiende ze het?’

‘Als ze het verdiende,’ zei Burden met een lang gezicht, ‘moet ze in het leven hebben gezeten. Anders had ze nooit zoveel bij elkaar kunnen krijgen.’

‘Voor zo’n puritein als jij bent,’ zei Wexford, ‘heb je erg vunzige gedachten.’

In Kingsmarkham High Street gaf de digitale klok voor het winkelcentrum Kingsbrook aan dat het kwart over elf was en dat de temperatuur drieëndertig graden was.

‘Negentig graden Fahrenheit voor jou,’ zei Burden vriendelijk.

‘Ja, dat kan ik uitrekenen. Dat heb ik mijn dochters geleerd. Maar dat rekenen kost wel tijd.’

Een goed uitziende jongeman met tamelijk lang blond haar leunde op de kofferbak van een auto op het parkeerterrein van het politiebureau. Hij had zijn Audi in het vak met het opschrift gereserveerd voor de korpscommandant gezet. Wexford ging naar hem toe, keek in zijn ogen, die donkerblauw met erg helder wit waren, en zei op scherpe toon: ‘Wat kan ik voor u doen?’

‘Het is eerder zo dat ik iets voor u kan doen. Of misschien niet kan doen.’ Hij stak een lange bruine hand uit. ‘Daniel Hilland. Hoe maakt u het?’

Daar is eigenlijk geen antwoord op en dat gaf Wexford ook niet. Hij gaf hem ook geen hand. ‘U kunt uw auto daar niet laten staan. Ik weet niet wat ze in Edinburgh doen, maar hier gaat er een wielklem om.’

‘Ik dacht dat u me wilde spreken. Kunnen we niet naar binnen gaan?’

‘Niet als u uw auto daar laat staan. Het duurt niet lang, en daarna kunt u hem weghalen. U weet wat er met uw vroegere vriendin is gebeurd?’

Hilland knikte. ‘Natuurlijk.’

‘Ik hoorde dat u op vakantie in Finland was?’

Hij knikte opnieuw.

‘Ik zou graag uw paspoort willen zien, meneer Hilland, en andere documentatie waaruit blijkt dat u op de bewuste tijd in dat land was.’

Hilland staarde hem aan. ‘Wat bedoelt u met documentatie?’

‘Misschien hebt u nog de bon van uw vliegticket; het papier dat er bijna hetzelfde uitziet als het ticket, maar geen geldig reisbiljet is.’

Hilland voelde de hitte en keek chagrijnig naar het waaierlicht boven de deur, dat niet open was en ook niet open kon. ‘Niemand bewaart die dingen.’

‘Het is onverstandig om ze weg te gooien. Misschien hebt u uw hotelrekening bewaard?’

‘Die zou ik misschien nog hebben als ik in een hotel had gelogeerd. We hebben gekampeerd. Zeg, u denkt toch niet serieus dat ik iets met de moord op Amber te maken heb? Dat is absurd. Waarom zou ik?’

‘De politie heeft niet de plicht om naar motieven te zoeken, meneer Hilland. Voorlopig willen we alleen maar mensen van onze lijst schrappen. Ik kan u niet schrappen als u me niet kunt bewijzen dat u was waar u zegt dat u was. Natuurlijk kan een van de vrienden bij wie u was het me wel vertellen.’

‘Dan zal ik het hun moeten vragen.’ Hilland klonk nu nog kribbiger. ‘Het is vervelend, maar ze zullen het u wel vertellen. Ze houden niet van dit soort dingen.’

‘Van welk soort dingen?’

‘O, nou, de politie en moord en verdachten en al dat soort dingen. Vooral omdat iedereen weet dat die meisjes worden vermoord door psychopaten die verslaafd zijn aan porno op internet.’

Wexford hoefde zichzelf er niet aan te herinneren dat een van ‘die meisjes’ de moeder van Hillands kind was. Hij had zelden of nooit een onaangenamere jongeman ontmoet. Dan had hij nog liever te maken met een vechtersbaas uit een achterbuurt, iemand die tot voor kort op het politiebureau van Kingsmarkham in de categorie ‘tuig’ werd ingedeeld. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik wil graag de naam en het adres van een van die vrienden van u hebben, en wel onmiddellijk.’

Verrast door de andere toon die Wexford had aangeslagen, keek Hilland hem nors aan, maar hij gaf hem twee namen: een met een adres in Wales en een in Lewis, dichter bij huis.

‘Toen haar lichaam werd gevonden, zat er duizend pond in haar jaszak. Hebt u enig idee hoe ze aan zo’n groot bedrag is gekomen?’

Door zijn wenkbrauwen op te trekken en zijn hoofd schuin te houden wist Hilland duidelijk te maken dat het voor hem niet zo’n groot bedrag was. ‘Geen idee. Ik heb haar nooit meer gezien, weet u. We gingen uit elkaar voordat het kind werd geboren. Niet dat we veel met elkaar hadden.’

Wexford zei tegen zichzelf dat hij zich absoluut moest beheersen. Hij wilde vragen waarvoor ze geld nodig had, al wist hij heel goed dat gebrek lang niet het enige motief was om geld te stelen of het op een andere, legale of illegale manier te verwerven.

‘Ze ging in de flat van mijn vader wonen,’ zei Hilland. ‘Ze zou iets nodig hebben om van te leven. Het zou anders zijn dan thuis bij haar vader en hoe-heet-ze-ook-weer? – Diana. Amber had niets van zichzelf. En voordat u het vraagt, met een waardeoordeel in elke lettergreep: nee, ik heb haar niets gegeven. Ik heb niets te geven. Ik ben student. Ja?’

‘Ja. Dat is alles,’ zei Wexford kortaf, blij dat de man last had van de warmte. Het zweet liep over Hillands gezicht en maakte zijn oksels nat. ‘Ik wil graag dat u hier morgenvroeg terugkomt met uw paspoort en wat u verder maar aan documentatie heeft. En nu kunt u gaan, en alstublieft, zet u uw auto daar niet meer neer.’