22

Op de vlucht van Sevilla naar Madrid, die een uur duurde, zag Bourne dat Tracy haar trouwring niet meer om had. Toen hij daarnaar vroeg, haalde ze hem uit haar handtas.

‘Die draag ik alleen maar als ik reis, om ongewilde gesprekken te voorkomen. Maar nu is er geen reden voor.’

Van Madrid zouden ze met Egyptair naar Caïro vliegen. Van daaraf werden ze naar een militair vliegveld net buiten het internationale vliegveld van Caïro gebracht, waar een charter hen naar Khartoum zou vliegen. Zij had haar benodigde visa al en don Hererra was zo aardig geweest om voor die van Bourne te zorgen – op naam van Adam Stone uiteraard. Hij had Bourne ook een satelliettelefoon gegeven, want zijn mobiel zou alleen maar bereik binnen Afrika hebben.

Om haar ring weer op te bergen, legde ze haar tas op haar schoot. ‘Sorry voor dat telefoontje naar professor Zuñiga.’

‘Waarom? Daar kon jij toch niets aan doen?’

Ze zuchtte. ‘Ik ben bang van wel.’ Schaapachtig maakte ze de tas open. ‘Ik ben bang dat ik iets afschuwelijks moet opbiechten.’ Ze pakte de vellen die Bourne al had bekeken: de röntgenopnames van de Goya en de brief van de professor.

Terwijl ze die aan hem gaf, zei ze: ‘Zie je, ik had hem al eens ontmoet. Dat zijn de röntgenfoto’s die hij heeft gemaakt van de Goya en dat is de brief van de professor waarin hij de echtheid bevestigt. Hij was echt heel opgewonden over de vondst – zozeer dat hij huilde toen ik het meenam.’

Bourne keek haar met zijn laserblik aan. ‘Waarom heb je me dat niet meteen verteld?’

‘Omdat ik dacht dat jij een concurrent was. En ik had strikte orders om een biedoorlog koste wat kost te voorkomen.’

‘En later?’

Ze zuchtte weer, pakte de vellen papier en borg ze zorgvuldig op. ‘Later was het te laat. Ik wilde niet moeten toegeven dat ik tegen je had gelogen, zeker niet toen je ons allebei gered had in de corrida.’

‘Dat was mijn fout. Ik had jou nooit moeten betrekken bij mijn zaken.’

‘Dat is nu niet meer belangrijk. Ik ben er nou eenmaal bij betrokken.’

Daar was weinig tegen in te brengen. Toch vond hij het vervelend dat ze met hem op weg was naar Khartoum, naar het hart van het gewapende rijk van Nikolai Yevsen, naar wat bijna zeker het midden van het web moest zijn, waar hij in terecht was gekomen door de kogel die hem had moeten doden. In Khartoum had Yevsen zijn hoofdkwartier, op 779 El Gamhuria Avenue. Volgens Tracy was dat ook het adres waarop Noah Perlis de Goya zou krijgen. En don Hererra had gezegd dat het zeer waarschijnlijk was dat Boris Karpov er ook zou zijn. Hij had Bourne verteld dat die afgelopen maand terug was gekomen uit Timboektoe, in Mali, en inmiddels had Bourne de foto’s gezien en de band gehoord waarop Boris en Bud Halliday een deal sluiten.

Bourne had nog niet bedacht wat hij aan moest met het gegeven dat een vertrouwde vriend de man bleek te zijn die hem moest vermoorden. De vraag van de Folteraar knaagde nog steeds aan hem. Waarom zou Boris iemand anders inhuren als hijzelf achter Bourne aan kon gaan?

‘Maar nu we het toch over liegen hebben,’ begon Tracy, ‘waarom heb jij erover gelogen waarom je don Hererra wilde spreken?’

‘Had je me dan meegenomen als ik je de echte reden had verteld?’

‘Waarschijnlijk niet.’ Ze glimlachte. ‘Oké, nu we elkaar onze fouten hebben opgebiecht, zullen we dan nu een nieuwe start maken?’

‘Als jij dat wilt.’

Ze keek hem peilend aan. ‘Wil jij dat dan niet?’

Hij lachte. ‘Ik bedoelde alleen maar dat we allebei nogal makkelijk liegen.’

Ze werd vuurrood. ‘Mijn soort werk – en het jouwe trouwens ook – is vergeven met mensen zonder scrupules, vervalsers, zwendelaars en zelfs gewelddadige criminelen. Niet verbazingwekkend, zeker niet vandaag de dag, aangezien kunstwerken soms astronomische bedragen opbrengen. Ik heb me moeten leren beschermen tegen dit soort gevaar, onder andere door overtuigend te leren liegen.’

‘Ik had het niet beter kunnen zeggen.’

Ze braken hun gesprek af toen een stewardess kwam vragen wat ze wilden drinken.

Toen ze hun bestelling had gebracht, zei Bourne: ‘Ik vraag me af waarom je voor Noah Perlis werkt.’

Ze haalde haar schouders op en nam een slok champagne. ‘Hij is een betalende cliënt zoals ieder ander.’

‘En ik vraag me af of dat de waarheid of een leugen is.’

‘De waarheid. Op dit moment win ik er niets mee als ik tegen je lieg.’

‘Noah Perlis is een zeer gevaarlijk mens, die werkt voor een ethisch verkeerd bedrijf.’

‘Kan zijn, maar zijn geld is net zo goed als dat van een ander. Wat Noah doet is niet mijn zaak.’

‘Wel als het je in de vuurlinie brengt.’

Tracy fronste haar wenkbrauwen. ‘Waarom zou dat gebeuren? Dit is een eerlijke baan, puur en eenvoudig. Volgens mij reageer je op schaduwen die er niet zijn.’

Als het Noah Perlis betrof, was geen enkele baan eerlijk, had Bourne van Moira geleerd, maar hij voelde dat het geen zin had om er met Tracy over door te gaan. Als Noah met haar speelde, dan zou hij dat gauw genoeg merken. Hij vond het vervelend dat de naam van Noah Perlis in het spel was opgedoken. Nikolai Yevsen, topwapenhandelaar, Dimitri Maslov, hoofd van de Kazanskaya-maffia, zelfs Boris’ verraderlijke rol kon hij nog begrijpen. Maar wat had Noah Perlis, topagent van Black River, te maken met deze onaangename Russische criminelen?

‘Wat is er, Adam, je kijkt zo verschrikt.’

‘Ik had geen flauw idee dat Noah Perlis een kunstverzamelaar was.’

Tracy fronste haar wenkbrauwen. ‘Denk je soms dat ik lieg?’

‘Niet noodzakelijk. Maar iemand anders wel.’

Precies op tijd kreeg Arkadin het telefoontje van Triton. Die rat van een Noah mocht dan arrogant, uit de hoogte, respectloos en egocentrisch van zijn macht en invloed houden, hij was in ieder geval wel punctueel. Helaas een overwinning van niks, want dat was voor iedereen – behalve voor hemzelf – van ondergeschikt belang. Hij was een man voor wie het mysterie belangrijk genoeg was om tot mythische proporties uit te groeien. Zoals Arkadin een fysieke kameleon was, geleerd had zijn gezicht, zijn manier van lopen, zijn hele voorkomen af te laten hangen van de rol die hij speelde, zo was Noah een vocale kameleon. Hij kon sociaal en hartelijk zijn, overtuigend en innemend en alles daartussen, afhankelijk van de rol die hij speelde. Alleen een acteur, dacht Arkadin, kon een andere acteur herkennen.

‘De toespraak van de president in de VN had het gewenste effect,’ vertelde Noah. Hij luisterde nooit, vertelde Arkadin altijd van alles. ‘Niet alleen hebben we de Amerikaanse bondgenoten aan boord, ook de meeste neutrale en zelfs een paar van de normaal gesproken vijandige landen. Je hebt acht uur om de training van je mannen af te ronden. Tegen die tijd zal het vliegtuig op de landingsbaan staan, klaar om jullie op te pikken en boven de Red Zone te droppen. Duidelijk?’

‘Helemaal,’ zei Arkadin automatisch.

Hij was niet langer geïnteresseerd in het gewauwel van Noah. Zijn eigen plannen had hij al tienduizend keer nagelopen, de cruciale wijziging in de gezamenlijke Amerikaans-Russische rooftocht in Iran. Hij wist dat hij slechts één kans op de overwinning kreeg, één kort moment om zijn plan uit te voeren als de chaos op zijn hoogtepunt was. De mogelijkheid van falen kwam niet in hem op, want dat zou een zekere dood betekenen voor hem en zijn mannen. Hij was er klaar voor, in tegenstelling tot Mischa en Oserov, die ergens onderweg hun eigen stroman hadden gecreëerd om hem uit zijn keldergevangenis in Nizhny Tagil te bevrijden.

Geruchten over de steeds griezeliger en bizar wordende moorden op Stas’ mannen vlogen met zo’n kwaadaardigheid door Nizhny Tagil dat ze zelfs Arkadin bereikten, veilig verstopt als een rat in de kelder van het hoofdkwartier van de bende. Hij schrok van dit nieuws, het was zo’n beetje het enige nieuws dat in zijn vochtige, sombere schuilplek doordrong. Wie schoot er onder zijn vleugels? Niemand anders dan hijzelf mocht het leven van Stas’ bende tot een hel maken, niemand anders had dat recht.

Dus moest hij de dikke, helse donkerte van Nizhny Tagil in. De nacht viel om hem heen, tezamen met die verfoeilijke, grauwe motregen, die er niet in slaagde om de skyline van vurige lichtbakens te verduisteren, die hoge schoorsteenpijpen die ijzersulfaat in de lucht bliezen. Net als kerkklokken in een andere, gezondere, stad draaiden de verblindende zoeklichten boven op de muren van de best beveiligde gevangenissen die om de donkere stad stonden, rond met regelmatige, zielsvernietigende tussenpozen.

Arkadin noemde ze in gedachten nog steeds de bende van de overleden Stas Kuzin, hoewel een debiel, Lev Antonin genaamd, met brute kracht het roer had overgenomen. Drie mannen waren gewelddadig gestorven tijdens zijn machtsovername. Onnodig, wist Arkadin, want als je hersenen hebt en die gebruikt, dan was het niet zo heel moeilijk om uit te vissen hoe je op listige wijze Stas’ opvolger kon worden. Maar Lev Antonin was niet zo’n man, dus was hij misschien toch de beste man om Kuzins bende van keeldoorsnijdende, sadistische en moorddadige sukkels te leiden.

Het was de dood van de hoofdman van de bende, en diens gezin; dat schokte Arkadin, omdat je geen groot geleerde hoefde te zijn om te beseffen dat Lev Antonin het volgende doel van de onbekende moordenaar was. Wie het ook mocht zijn, hij werkte zijn zaakjes methodisch af. Met elk slachtoffer besteeg hij de hiërarchische ladder van de bende, de meest zekere weg om zelfs degenen die riepen dat ze nooit bang waren, doodsbang te maken.

Midden in de nacht kwam Arkadin aan bij het huis van Lev Antonin, een groot, afgrijselijk lelijk gebouwtje van één verdieping, dat in de moderne architectuur stijlvol werd genoemd. Hij verkende ruim veertig minuten het hele blok, bekeek het huis van alle kanten en berekende de risicofactoren van iedere kant. Alle veiligheidslampen waren aan, het pleisterwerk zag er vlak en tweedimensionaal uit in de blauw-witte gloed.

Er stond een halfdode kersenboom aan een kant van het huis. Het was een oud, kronkelig exemplaar en leek op een trotse, maar uitgeputte veteraan uit vele oorlogen. Halverwege vormden de zijtakken een gordiaanse knoop die sterk genoeg was om meerdere mannen te dragen. Het was zo’n dichte massa, dat de nacht in dat web gevangenzat en dat de door de mens aangebrachte verlichting er niet in doordrong.

Als jongen, zo vaak als het hem lukte om te ontsnappen uit de gevangenisachtige grenzen van het huis van zijn ouders, had hij in bomen geklommen en heuvels, bergjes en bergen beklommen; hoe steiler hoe beter, hoe angstaanjagender hoe beter en hoe hoger hoe beter. Als hij zou sterven tijdens zo’n poging, dan was hij in ieder geval op zijn eigen voorwaarden gestorven, tijdens wat hij het liefste deed, en niet door zijn moeder doodgeslagen.

Zonder aarzeling klom hij in het laagste gedeelte van de boom, waar de dikke stam hem veel schaduw bood. Hand voor hand klom hij hoger en hij voelde de oude opwinding van toen hij een jaar of negen, tien was en het huis uit wilde sluipen, vóór zijn moeder zijn been brak omdat ze hem erbij betrapte.

In de gordiaanse knoop stopte hij even om rond te kijken. Hij was min of meer op dezelfde hoogte als de ramen van de eerste verdieping, die natuurlijk allemaal dicht waren om indringers en de giftige lucht van de stad buiten te houden. Niet dat een gesloten raam een probleem was voor Arkadin. Wat hij veel lastiger vond was dat hij er een moest vinden waarachter een lege kamer zat.

Hij kroop dichterbij en keek door de ramen van de donkere kamers. Er waren vier ramen, twee bij twee. Hij nam aan dat dit betekende dat er twee kamers achter lagen, ongetwijfeld slaapkamers. Dat de lampen uit waren hoefde niet te zeggen dat de kamers leeg waren. Hij trok wat schors van een tak bij zijn rechterschouder en gooide dat tegen het tweede raam van de eerste twee. Toen er niets gebeurde trok hij een groter stuk schors af en gooide dat harder. Het vloog met een goed hoorbare, harde tik tegen de ruit. Hij wachtte. Niets.

Nu kroop hij naar de voorste helft van de gordiaanse knoop, tot hij praktisch bij het raam was. Hier waren aan de kant van het huis de knoestige takken afgezaagd of gesnoeid. Er was een ruimte van zo’n veertig centimeter tussen de afgetopte takken en de lichtgekleurde muur van het huis, waarin de ramen gloeiden als de doffe ogen van een rechthoekige pop.

Terwijl Arkadin makkelijker ging zitten, zag hij zijn eigen gezicht vanuit een donker, mythisch bos naar zich kijken. Hij schrok van zijn bleke gezicht. Alsof hij naar een toekomstige versie van zichzelf keek waarin hij dood was, een versie waarvan het levensvuur plotseling en wreed was gedoofd, niet door de tijd, maar door iets anders. In dat gezicht herkende hij zichzelf niet, hij zag een vreemdeling die in zijn leven was gestapt en als een marionettenspeler zijn handen en voeten over een verderfelijk pad leidde. Het beeld verdween. Hij leunde voorover, drukte het raam open, duwde het verder open en klauterde zachtjes naar binnen.

Hij stond in een doodgewone slaapkamer met een bed, twee lampen op nachtkastjes en een kledingkast, allemaal op een kleed met ronde hoeken. Maar op dat moment vond hij het een kamer uit het paleis van een sultan. Hij ging op de hoek van het bed zitten, genoot van de zachte matras en van de geur van talkpoeder en parfum, waardoor hij bijna moest kwijlen als een roofdier dat bloed ruikt. O, nu een warm bad, of een lekkere douche!

Er hing een smalle, hoge spiegel tegen de deur van een kast, die maakte hij open. Hij had een natuurlijke afkeer van kasten, een gehate plek waar zijn moeder hem voor straf in opsloot.

Maar nu vermande hij zich en liet zijn open hand langs de zachte hangende kleren glijden: jurken, broeken en nachtkleding hingen er bleek en glanzend, net als zijn spiegelbeeld. Maar wat hij inademde was, behalve de vage lucht van parfum en talkpoeder, de lucht van eenzaamheid, zo bekend voor iemand als hij. In zijn benauwde kelderhol was deze geur heel gewoon, bijna een gegeven, maar hier, in een gezinswoning leek het misplaatst en onuitsprekelijk verdrietig.

Hij wilde net gaan doen waar hij voor gekomen was, toen hij iets in de donkerte onder hem voelde. Gespannen en op alles voorbereid hurkte hij en keek hij, toen hij een stapel afzichtelijke tweed rokjes had weggeschoven, in een bleek ovaal gezicht van een klein kind. Gefixeerd keken ze elkaar aan. Hij herinnerde zich dat Lev Antonin vier kinderen had – drie meisjes en een ziekelijk jongetje, die – als zijn vader iemand anders was geweest – door zijn leeftijdgenoten ontzettend zou zijn gepest. Hij keek nu in het gezicht van dit jongetje, dat net als hij zo vaak weggekropen was in een kast.

De walging over zijn verleden was eventjes erger dan zijn haat voor Lev Antonin.

‘Waarom verstop jij je hier?’ fluisterde hij.

‘St, mijn zussen en ik doen een spelletje.’

‘Hebben ze je nog niet gevonden?’

Hij schudde zijn hoofd en grinnikte dapper. ‘En ik zit hier al een hele tijd.’

Door een geluid dat de trap op kwam, verstijfden ze allebei. Een heel onverwacht geluid, dat hun onverwachte en korte gesprek afbrak. Het was een kreun, een vrouwelijke stem, niet veroorzaakt door seks, maar door verschrikkelijke angst.

‘Blijf hier,’ zei Arkadin. ‘Wat je ook doet, ga niet naar beneden tot ik je kom halen, oké?’

De doodsbange jongen knikte.

Arkadin liep de kamer uit en sloop de gang op. De lampen waren dan wel uit op deze verdieping, maar beneden brandden ze alsof het huis in brand stond. Toen hij bij de houten balustrade kwam, hoorde hij opnieuw kreunen, deze keer veel dichterbij. Hij begon zich af te vragen wat Lev Antonin met zijn vrouw deed dat ze zo verschrikkelijk bang was. En waar zaten de andere kinderen terwijl Lev Antonin zijn vrouw strafte? Geen wonder dat ze niet naar boven waren gekomen om hun broer te zoeken.

Terwijl Arkadin naar beneden sloop werd het steeds lichter. Hij vouwde zich bijna dubbel om niet gezien te worden. Hij was nog niet halverwege toen hij beneden een raar schouwspel zag. Er stond een man met zijn rug naar Arkadin. En voor hem stond Joškar, Lev Antonins vrouw, als een varken vastgebonden aan een keukenstoel. De doek voor haar mond was half weggegleden, vandaar dat de kreunen konden ontsnappen. Een oog was opgezwollen en er zaten sneden op haar gezicht waar bloed uit droop. Om haar heen, als kuikens om een kloek, zaten drie van haar kinderen, van allemaal waren de enkels aan elkaar vastgebonden. Zo konden ze zich niet bewegen, en gezien de dreigende houding van de man die boven hen uittorende, waren ze dat ook vast niet van plan. Waar was Lev Antonin?

De man gaf een klap tegen het hoofd van Joškar Antonin. ‘Hou op met je gejank. Je lot staat vast. Het maakt niet uit wat je man besluit, jij en deze blagen –’ Hij schopte hard om zich heen, de scherpe punt van zijn schoen maakte contact met hier een heup en daar een rib. De kinderen, die al huilden, begonnen nu te snikken en hun moeder kreunde weer. ‘Jij en deze blagen zijn er geweest. Dood, een meter onder de grond, snap je?’

Terwijl Arkadin naar het manifest van de man luisterde, drong er iets belangrijks tot hem door. De man, wie hij ook mocht zijn, moest een buitenstaander zijn, anders had hij geweten dat een van Lev Antonins kinderen nog vrij was. Zou hij degene zijn die de bendeleden vermoordde? Op dat moment leek dat Arkadin een goede weddenschap waar hij zijn geld op moest zetten.

Hij liep achteruit de trap weer op, terug naar het kamertje, waar hij tegen het zoontje van Antonin zei dat hij met hem mee moest komen, maar dat hij zijn mond moest houden, wat er ook gebeurde. Met de huilende jongen achter zich aan liep hij tot ongeveer halverwege de trap. Beneden hen was er weinig veranderd. Alleen zat de doek op zijn plek en zat er meer bloed op Joškars gezicht.

Toen Antonins zoon wilde kijken wat er aan de hand was, duwde Arkadin hem terug achter zijn benen.

Gehurkt fluisterde hij: ‘Niet bewegen tot ik zeg dat het kan.’

Hij herkende de radeloze angst in de ogen van het jongetje, een emotie ergens diep begraven onder het zand van het verleden. Hij kroelde door het haar van het jongetje, stond op en haalde de Glock die hij in zijn broekriem had gestoken achter zijn rug vandaan.

Hij kwam overeind en zei: ‘Waarom zou je niet een stap bij die mensen vandaan gaan.’

De man draaide zich snel om. Hij vertrok zijn gezicht even voor het weer neerbuigend naar hem keek. Arkadin herkende de uitdrukking en wist wat het over de persoon erachter zei. Dit was iemand die leefde voor onderdrukking en voor het botte instrument dat hij ervoor gebruikte: angst.

‘Wie ben jij verdomme en hoe ben je binnengekomen?’ In plaats van te schrikken of verbijsterd naar de Glock te staren, was er geen greintje bezorgdheid op zijn gezicht of in zijn stem te bespeuren.

‘Ik ben Arkadin en wat doe jij verdomme hier?’

‘Arkadin, hè? Nou, nou...’

Hij glimlachte zelfvoldaan. Zo’n glimlach die erom vroeg weggemept te worden, het liefst met een gebalde vuist.

‘Ik ben Oserov. Vylacheslav Germanovich Oserov. Ik ben hier om jou als de fuck uit deze shitzooi te halen.’

‘Wat?’

‘Ja, klojo, mijn baas, Dimitri Ilynovich Maslov, wil je in Moskou hebben.’

‘Wie is in hemelsnaam Dimitri Ilynovich Maslov? En wat heb ik met hem te maken?’

Nu opende de man zijn mond en er klonk een geluid als nagels die over een schoolbord krasten. Arkadin begreep dat de andere man lachte.

‘Jij bent echt gek, misschien moeten we je hier laten, bij deze andere idioten,’ zei Oserov opgewekt. ‘Maar ter informatie: Dimitri Ilynovich Maslov is het hoofd van de Kazanskaya. Nooit van de Kazanskaya gehoord, jochie?’

‘De Moskouse grupperovka.’ Arkadin antwoordde automatisch. Hij was zich rot geschrokken. Had het hoofd van een van de hoofdstedelijke maffiafamilies van hem gehoord? En had hij Oserov – en waarschijnlijk nog iemand anders, Oserov had immers ‘we’ gezegd – gestuurd om hem te halen? Beide ideeën leken op zich mogelijk, maar alles tezamen leek het scenario absurd.

‘Wie heb je bij je?’ vroeg Arkadin en hij probeerde zich te vermannen.

‘Mischa Tarkanian. Die onderhandelt nu met Lev Antonin over een vrijgeleide voor jou, niet dat het me de moeite waard lijkt, nu je boven water bent gekomen.’

Er was niet echt een reden waarom Arkadin niet zou denken dat Mischa Tarkanian niet ergens op deze verdieping – op het toilet bijvoorbeeld – zou zijn. ‘Ik kan je verhaal niet helemaal volgen, gospadin Oserov. Ik vraag me af waarom die Maslov zo’n stomkop dit werk laat doen.’

Voor de Moskoviet kon antwoorden, reikte Arkadin achter zich en trok het jongetje bij zijn overhemd naar voren. Hij wilde de touwtjes weer in handen krijgen en dat kind was zijn troef.

‘Lev Antonin heeft vier kinderen, geen drie. Hoe kun je zo’n basisfout maken?’

Oserovs linkerhand, die langs zijn zij uit het zicht van Arkadin was, schoot ineens omhoog en het mes waarmee Joškars Joškars gezicht had bewerkt, vloog door de lucht. Arkadin trok het jongetje opzij, maar het was te laat, het lemmet boorde zich tot aan het heft in het kind.

Met een luide kreet schoot Arkadin met zijn Glock en sprong achter de kogel aan alsof hij die persoonlijk in Oserovs zwarte ziel kon proppen. De kogel miste, maar hij niet. Hij belandde boven op de Moskoviet en samen vielen ze op de grond. Ze rolden tegen poten van banken die zo dik en stevig als de enkels van baboeshka’s waren.

Arkadin liet Oserov in de aanval gaan, zo kon hij achter diens stijl, kracht en coördinatie komen. Oserov bewees een straatvechter te zijn, gemeen en ongedisciplineerd, iemand die duidelijk op kracht en dierlijke sluwheid rekende in plaats van op zijn verstand te vertrouwen om te winnen. Arkadins ribben en kin moesten incasseren, maar op het laatste moment wist hij een mokerslag op zijn nieren te ontwijken. Vervolgens pakte hij Oserov aan.

Hij was niet alleen razend en aasde op wraak, maar hij voelde zich ook beschaamd en vernederd omdat hij het jongetje zomaar in gevaar had gebracht en hij vertrouwde op de combinatie van verrassing en kracht om de situatie de baas te blijven. En, zo moest hij toegeven, hij ging helemaal over de rooie omdat de Moskoviet een kind doodgemoedereerd had gedood. Hem bang maken, oké, hem hardhandig aanpakken, misschien, maar een mes in zijn hart gooien? Nooit.

Zijn knokkels waren kapot en bloedden, maar hij merkte het amper. Terwijl hij op de man onder zich beukte, werd hij overvallen door beelden uit zijn verleden, van de jonge, bleke jongen die hij ooit was, die werd geterroriseerd door zijn moeder, die soms urenlang, soms dagenlang in haar kast werd opgesloten met trippelende, hongerige ratten die uiteindelijk drie tenen van zijn linkervoet hadden opgevreten. Lev Antonins jongen had Arkadin vertrouwd en nu was hij dood. Dat was onmogelijk en de enig mogelijke vergelding was Oserovs dood.

En hij zou Oserov hebben vermoord, zonder aarzeling of rekening houdend met de gevolgen van het doden van iemand die met hart en ziel van Dimitri Maslov is, het hoofd van de Kazanskaya. In zijn moorddadige woede dacht Arkadin niet aan Maslov, de Kazanskaya, Moskou of wat dan ook. Het enige wat hij zag was het gezicht in dat kamertje boven. Of dat het gezicht van het jongetje was of zijn eigen wist hij niet meer.

Toen werd hij door iets hards en zwaars tegen zijn hoofd geslagen en werd alles zwart.