- XXVIII -
Bij zonsondergang liet
Skafloc de elfenhoorns steken. Zijn krijgers kwamen hun tenten uit,
het schemerduister in, met luid gekletter van metaal en een luide,
wraakzuchtige kreet. Paarden stampten en hinnikten, strijdwagens
rolden denderend over de bevroren grond, en een woud van speren
reikte ten hemel achter de wapperende banieren en het hoofd van
Illrede.
Skafloc steeg in het zadel van zijn Jötunhengst. Het zwaard Tyrfing
scheen bijna vanzelf te bewegen aan zijn heup. Onder de helm had
zijn gezicht het masker kunnen zijn van een vergeten oorlogsgod,
met alles eraf gesleten behalve meedogenloosheid.
Aan Vuurspeer vroeg hij: 'Hoor jij ook rumoer achter de
muren?'
'Ja,' grinnikte de elf. 'De trollen hebben net ontdekt waarom de
andere kastelen zo vlot zijn gevallen. Maar de vrouwen zullen ze
niet kunnen grijpen voor wij het kasteel hebben overweldigd -
daarvoor zijn er in Elfheugh te veel plaatsen waar ze zich
schuil kunnen houden.'
Skafloc gaf hem een sleutel van de ring aan zijn riem. 'Jij voert
de aanval op de achterpoort aan, met een ram,' zei hij, al was het
niet nodig om Vuurspeer daaraan te herinneren. 'Als wij de
hoofdpoort open hebben trekt dat zoveel verdedigers aan dat jij de
achterpoort zou moeten kunnen forceren. Flam en Rucca leiden
afleidingsaanvallen op rechts en links, en zullen zich bij ons
aansluiten zodra we binnen zijn. Ikzelf trek aan het hoofd van de
Sidhe en de soldaten die door de Erlkoning zijn gestuurd op tegen
de hoofdpoort.'
De volle maan rees groot en wit op uit de oostelijke zee. Het licht
viel blinkend op metaal en ogen, spookachtig op banieren en witte
paarden. De lurs schalden en het leger liet een geschreeuw
weerklinken dat galmde tussen rotsen en pieken, omhoog naar de
sterren. Toen trokken de elfen en hun bondgenoten ten
strijde.
Een gonzen klonk door de nacht. De trollen waren weliswaar ontzet
over de dood van een derde van hun makkers, vermoord in hun slaap,
terwijl de moordenaressen ergens rondzwierven in de doolhof van het
slot, maar het waren toch koene krijgers en Valgard vuurde ze luid
schreeuwend aan. Van de muren lieten de boogschutters een gestage
regen van pijlen op de elfen neerdalen.
Een aantal kletterde tegen schilden en pantser, maar andere troffen
doel. Krijger na krijger stortte neer, paarden gilden en sloegen op
hol, doden en gewonden lagen her en der over de helling
verspreid.
Het was een steile rots, en maar één weg voerde naar de poort. Te
voet hadden de elfen geen pad nodig; ze klauterden langs
steenhellingen en rotsen, glibberig van het ijs, omhoog, van klip
naar klip, en onder het klimmen schalden hun strijdkreten. Ze
gooiden haken omhoog die zich vastbeten achter uitsteeksels en
klauterden langs de touwen aan die haken naar boven; ze lieten hun
paarden gaan waar geen geit zou durven klauteren, en stormden naar
het vlakke terrein aan de voet van de muren, en schoten hun eigen
pijlen af op de verdedigers.
Skafloc ging over de weg, zodat hij de strijdwagens aan kon voeren
van de Tuatha De Danaan. Angstaanjagend rommelden ze achter hem
aan, de wielen vonkend en knarsend over stenen, hun bak gloeiend
alsof het koper nog gesmolten was. Pijlen ratelden tegen helmen,
wapenrustingen, schilden, maar noch krijgers noch menners werden
getroffen. En hij evenmin, op zijn donkere paard voortrazend over
een pad van schaduwen en onbetrouwbaar maanlicht.
Zo bereikten de elfen de muren. Kokend water en vlammende olie en
ijzig-glad vitriool kolkten omlaag, en ook werden ze bestookt met
speren en stenen en het fel-vlammende Griekse vuur. Elfen gilden
toen het vlees van hun botten brandde, en hun kameraden trokken
zich grauwend terug.
Skafloc schreeuwde, wild van verlangen om zijn zwaard te trekken.
De elfen sleepten een testudo naar hem toe, een dak op wielen, en
onder de beschutting daarvan reed hij naar de poort.
Op de kantelen hoog boven hem gebaarde Valgard naar zijn mannen.
Lang voor de met koper versterkte deuren bezweken voor een stormram
zou de testudo zijn verpletterd onder de stenen van zijn
oorlogsmachines.
Skafloc stak de eerste sleutel in het gat, en draaide hem onder het
zeggen van de runewoorden om. Een tweede sleutel, een derde -
Valgard hielp een ballista te beladen met een steen onder het
gewicht waarvan het ding kreunde. Trollen trokken de pees naar
achteren.
Zeven sleutels, acht - Valgard greep de hefboom beet. Negen
sleutels, en de poort was open!
Skafloc liet zijn paard steigeren. De klauwende voorbenen dreunden
tegen de deuren. Ze zwaaiden naar binnen en Skafloc galoppeerde
door de tunnellange opening tussen de muren en raasde de
maanzilverige binnenplaats op. Achter hem weergalmde de doorgang
van de wielen van de strijdwagens van Lugh, Dove Berg, Angus Og,
Eochy, Coll, Cecht, Mac Greina, Mananaan, het hele leger van de
Sidhe, weergalmde van hoeven en rennende voeten. De poort was
genomen!
Bewakers erachter hakten met hun wapens op de binnendringers in.
Een bijl trof het been van het Jötunpaard. De hengst hinnikte en
schopte, trapte, maaide om zich heen, krijger na krijger
vellend.
Skaflocs zwaard floot jankend uit de schede. Het lemmet blonk ijzig
blauw in het halve licht, zong zijn moordlied, ging omhoog en weer
omlaag, en stak toe als een adder. Geraas en gekletter van metaal
op metaal schalde naar de sterren, geschreeuw, het fluiten van
zwaarden, het aardedonderende rommelen van wielen.
Terug, steeds verder terug weken de trollen. Valgard gilde, zijn
ogen wolfgroen gloeiend, en stormde aan het hoofd van een bende
trollen van de kantelen naar beneden. Als een dolleman hakte hij in
op de flank van de invallers. Een elf zeeg ineen onder zijn bijl,
hij wrong het wapen los en viel uit naar een tweede, verpletterde
het gezicht van een derde met de zijkant - houwend, houwend,
stortte hij zich in de strijd.
Bij de achterpoort klonk het gedonder op van Vuurspeers ram. De
trollen bestookten hem met stenen, potten brandende olie, speren en
pijlen - tot achter hen plotseling een bende verscheen, mager,
bebloed, haveloos, maar met wapens hongerig in hun hand -
Imrics bevrijde gevangenen. De trollen keerden zich tegen
hen, en Vuurspeer opende de poort.
'Naar de donjon,' bulderde Valgard. 'Naar de donjon, daar houden we
stand!'
Trollen hieuwen zich een weg naar waar hij boven de vechtenden
uittorende. Ze vormden een schildmuur waar de zwaarden van de elfen
niets tegen konden beginnen en wisten dank zij hun fysieke kracht
de voordeur van de donjon te bereiken. De deur was op
slot.
Valgard stortte zich naar voren. De deur wierp hem achteruit. Hij
hakte het slot eraf en smeet de deur open.
Boogpezen gonsden in het duister erachter. Trollen stortten neer.
Valgard wankelde achteruit met een pijl door zijn linkerhand.
Leea's stem zei spottend: 'De elfenvrouwen bewaren dit huis voor
hun minnaars - betere minnaars dan ze de laatste tijd hebben gehad,
o, jij naäper van Skafloc!'
Valgard draaide zich om en rukte de pijl uit zijn hand. Hij gilde
en schuimbekte. Hij liep de binnenhof weer in, zijn bijl snorrend
en schallend en hakte in op alles wat hij op zijn weg vond. De
berserkerwoede was over hem gekomen.
Skafloc vocht met de killere glorie die het zwaard hem gaf. Het
wapen was vuur in zijn hand. Bloed en hersenen spatten in het rond,
hoofden rolden over het plaveisel, ingewanden glibberden onder de
hoeven van zijn paard - hij vocht, hij vocht, zich ijzig bewust van
wat hij deed, en denkend, maar zo hoog boven zichzelf uit getild
dat hij en het doden één werden. Hij zaaide dood en verderf zoals
een landman graan zaait, en waar hij ook maar kwam braken de
trollen.
De maan klom uit de wateren waarop zij een brug had gebouwd -
vreemd dat ze zo stil waren - en gleed boven de muren van het slot
uit. Haar licht viel op een afschuwelijk schouwspel. Zwaarden
vlogen, speren stootten, bijlen en knotsen beukten, metaal en
krijgers gilden het uit van pijn. Paarden steigerden, vertrapten
hinnikend gevallen strijders, hun manen dik van het bloed. Het
gevecht golfde heen en weer over de lijken en vertrapte ze tot een
massa dood vlees.
Hoger nog rees de maan, tot het was alsof een wachttoren op het
oosten haar het hart doorboorde. Toen braken de trollen. Er waren
er maar weinig over. De elfen zetten ze na over het hele terrein
van het kasteel en door de witte heuvels, op ze jagend als was het
wild.
'Tot mij, tot mij!' Valgards stem schalde boven het minder wordende
geraas van de strijd uit. 'Hierheen, trollen, en vecht!'
Skafloc hoorde het en wendde de teugel van zijn paard. Hij zag het
wisselkind in de poort staan, reusachtig groot, van helm tot
schoenen besmeurd met bloed, een kring dode elfen om hem heen. Een
tiental trollen probeerde hem te bereiken voor een laatste
gevecht.
En hij was de oorzaak van alle leed - het had het zwaard Tyrfing
kunnen zijn dat met Skaflocs lippen lachte. Valgard, Valgard, je
noodlot naakt! En Skafloc gaf zijn paard de sporen.
Onder het rijden dacht hij een ogenblik een havik op te zien
stijgen, verderop, bij de zee, en naar de maan te zien wieken. Een
kilte doorvoer hem, en een deel van hem besefte dat hij ten dode
gedoemd was.
Valgard zag hem komen en grijnsde. Het wisselkind zette zich met
zijn rug schrap tegen de muur en hief zijn bijl op. De zwarte
hengst stormde op hem toe. Hij hieuw zoals hij nog nooit had
gehouwen. Zijn wapen spleet de hengst de schedel.
Een zo groot gewicht kon alleen door de muur zelf worden
tegengehouden. Toen het paard er tegenop daverde, sidderden de
stenen. Skafloc vloog uit het zadel. Lenig als een elf draaide hij
zich midden in de val om en kwam op zijn voeten terecht. Maar hij
kon niet verhinderen dat hij de muur trof en vandaar de tunnel in
rolde.
Valgard rukte zijn bijl los en rende naar zijn vijand toe om hem de
genadeslag toe te dienen. Skafloc was weggekropen, de tunnel uit en
de door de maan verlichte helling op, met aan de voet ervan baai en
zee. Zijn rechterarm hing gebroken langs zijn lichaam. Hij had zijn
schild weggegooid en omklemde nu met zijn linkerhand het zwaard.
Bloed droop langs zijn opengereten gezicht en stroomde langs het
lemmet.
Valgard schreed op hem toe. 'Vele dingen nemen deze dag een einde,'
zei hij, 'en jouw leven is daar een van.'
'We zijn bijna dezelfde nacht geboren,' antwoordde Skafloc. Het
bloed stroomde uit zijn mond toen hij het zei. 'Onze dood zal niet
ver uiteen liggen.' Hij keek Valgard minachtend aan. 'Als ik sterf,
hoe kun jij, mijn schaduw, dan blijven leven?'
Valgard gilde en liet zijn bijl neersuizen. Skafloc hief het zwaard
op. De bijl Broedermoordenaar trof dat wapen en spatte met een
daverende knal en een felle vonkenregen uit elkaar.
Skafloc wankelde achteruit, hield toen stil en hief het zwaard
opnieuw op. Valgard beende op hem toe, met lege handen, diep
grommend in zijn keel.
'Skafloc! Skafloc!'
Bij die kreet draaide Imrics pleegzoon zich om. Langs de weg kwam
Freda op hem toelopen, uitgeput, bebloed, gehuld in vodden, maar
toch Freda, tot hem teruggekeerd. 'Skafloc,' riep ze. 'Mijn
liefste.'
Valgard stormde naar voren en rukte het zwaard uit de hand van zijn
verblinde vijand. Hoog zwaaide hij het wapen en liet het toen
neersuizen.
Gillend hief hij het zwaard nog een keer op. Onder het bloed
zinderde het van onaardse blauwe vlammen. 'Ik heb gewonnen!'
schreeuwde hij. 'Ik ben heer van de wereld, en vertrap haar onder
mijn voeten! Kom nu, duisternis!'
Hij hakte in op de lucht. Zijn hand, glibberig van het bloed,
verloor de greep op het gevest. Het zwaard draaide zich om en viel
met de punt naar beneden op hem. Het zware gewicht velde hem, en
boorde door zijn hals, de aarde in. Daar lag hij, gevangen door het
lemmet dat blonk voor zijn ogen, en het leven stroomde uit zijn
keel. Hij probeerde het los te trekken en de sneden openden de
aderen in zijn polsen. En dat was het einde van Valgard het
Wisselkind.
Skafloc lag met een diepe houw in zijn schouder en borst op de
grond. Zijn gezicht was grauw in het maanlicht. Maar toen Freda
zich over hem heen boog kon hij nog glimlachen.
'Ik ga heen, lieveling,' fluisterde hij. 'Je bent te goed voor een
dode. Je bent te mooi om te huilen. Vergeet me.'
'Nooit, nooit.' Haar tranen vielen op hem als een ochtendregen in
de lente.
'Wil je me vaarwel kussen?' vroeg hij.
Zijn lippen waren al koud, maar ze kuste ze gretig. En toen ze haar
ogen weer opende, lag Skafloc dood in haar armen.
De eerste koude strepen licht waren aan de oostelijke hemel te zien
toen Imric en Leea naar buiten kwamen. 'Waarom zou je het meisje
genezen en haar naar huis brengen?'
In de stem van de elfenvrouw klonk geen vreugde door over de
overwinning. 'Beter ware het om haar naar de eeuwige kwelling van
de hel te sturen. Zij was het die Skafloc doodde.' 'Het was zijn
noodlot,' antwoordde Imric. 'En haar helpen is het laatste wat we
voor hem kunnen doen. Al kennen wij elfen niet het gevoel dat door
mensen liefde wordt genoemd, we kunnen wel dat doen wat een vriend
vreugde zou hebben gebracht.'
'Kennen elfen geen liefde?' fluisterde Leea, zo zacht dat hij het
niet kon horen. 'Je bent wijs, Imric, maar je wijsheid kent zijn
grenzen.'
Haar blik ging naar Freda, die op de rijpwitte aarde zat, met
Skafloc in haar armen. Ze zong hem in slaap met het wiegeliedje dat
ze had willen zingen voor hun kind.
'Gelukkiger was haar lot dan het mijne,' zei Leea.
Imric begreep haar verkeerd, opzettelijk of per ongeluk. Hij
knikte. 'Alle mensen zijn gelukkiger dan de bewoners van onze
wereld - of de goden. Beter een leven als een vallende ster, fel
schijnend in het duister, dan een onsterfelijkheid die niets boven
of voorbij zichzelf kan zien.' Hij keek naar het zwaard, nog steeds
flitsend in de keel van zijnprooi. 'En ik voel de ondergang
naderbij sluipen,' fluisterde hij. 'Ik voel dat de dag naakt dat
onze wereld verdwijnt, de Erlkoning zelf verschrompelt tot een
kabouter en dan tot niets, en de goden ten onder gaan. En het
ergste is nog wel dat ik het niet verkeerd kan achten dat de
onsterfelijken niet eeuwig zullen leven.'
Hij liep naar het zwaard. 'Dit,' zei hij tegen de dwergdienaren die
hem volgden, 'nemen we mee. Ver van de kust zullen we het in de zee
gooien. Maar veel zal dat niet uithalen. De wil van de Norns is
onverzettelijk, en het zwaard heeft niet voor de laatste keer kwaad
aangericht.'
Hij ging met hen mee in een boot om erop toe te zien dat ze hun
werk goed deden. Ondertussen nam Mananaan Mac Lir Freda en het
lichaam van Skafloc mee, om zelf te zorgen voor het welzijn van de
eerste en het eren van de tweede. Toen Imric terugkeerde liepen hij
en Leea langzaam Elfheugh in, want de winterdageraad stond op punt
van breken.
Hier eindigt de sage van Skafloc het Elfenpleegkind.