- XXVI -
Onder dekking van een
herfststorm stak Skafloc aan het hoofd van de beste elfenkrijgers
het Kanaal over. Hij voerde het leger aan, want de Erlkoning bleef
achter om de laatste trollen van het vasteland van Alfheim te
verdrijven. Engeland heroveren, waarschuwde de koning, zou geen
gemakkelijke taak zijn; en als de trollen de invallers terug wisten
te slaan, zou Engeland een nieuw keerpunt in de strijd kunnen
worden, en een basis voor een tegenaanval.
Skafloc haalde zijn schouders op. 'Mijn zwaard voert de overwinning
met zich mee,' zei hij.
De Erlkoning keek hem aandachtig aan, voor hij antwoordde: 'Pas
goed op met dit wapen. Tot nu toe heeft het ons goed gediend, maar
toch is het verraderlijk. Vroeg of laat - dat is het noodlot -
keert het zich tegen de man die het voert, misschien wanneer die
het hardst nodig is.'
Skafloc luisterde nauwelijks. Hij wilde niet echt sterven - er was
per slot van rekening nog veel te doen in de wereld — maar wie wist
of hij nog niet vele jaren gespaard zou blijven? Maar hoe het ook
zij, hij was niet van plan om ooit te proberen zich van het zwaard
te ontdoen. Het gaf hem wat verder niets hem kon geven. Ais hij
ermee streed werd hij niet als een berserker, integendeel: hij was
zich bewuster dan anders van wat hij deed, en nooit werkten zijn
zintuigen beter. Maar hij vlamde op, ontsteeg zichzelf, was niet
langer alleen, was een met wat hij deed en waarmee hij het deed.
Misschien was dat het gevoel dat een god had. Zo, maar op een
andere manier, was het ook geweest met Freda.
In verborgen baaien in Bretagne verzamelde hij schepen, mannen en
paarden. Hij liet de aanvoerders van de elfen in Engeland weten dat
ze konden beginnen met het vergaren van hun overal rondzwervende
krijgers. En op een nacht, toen de noordelijke wereld was omhuld
door stormen, stak hij met zijn vloot over.
Regen vermengd met ijzel joeg neer uit een hemel die zwart was,
behalve wanneer bliksem hem openspleet; dan was elke druppel in de
wind en elk grassprietje messcherp wit afgetekend. De donder rolde
en bulderde door de rumoerende, jagende lucht. De golven kookten,
wit van het schuim, schallend aanrollend uit het westen en grauwend
ver doorlopend op het strand. Zelfs de elfen durfden het zeil niet
te hijsen; ze roeiden. Regen en zee striemden hun gezicht en
doordrenkten hun kleding. Blauw vuur kroop over de riemen en de
woest heen en weer zwaaiende drakekoppen.
Uit het duister kwam Engeland opzetten. De elfen trokken tot het
wel leek of hun spieren het zouden begeven. De branding bruiste op
strand en klippen. De wind rukte aan de schepen en probeerde ze
tegen de rotsen of tegen elkaar te smijten. Skafloc grinnikte en
zei hardop:
Koud en lustig
- zijn de kussen
die Rans dochters
thans ons geven.
Lachend, schreeuwend,
lokken schuddend.
Zout-onstuimig,
zoet hun liefde.
Van de voorplecht van zijn rollende langschip zag hij de kaap die zijn doel was, en een ogenblik werd hij overweldigd door verlangen. Hij sprak:
Huiswaarts voert de wind, al huilend,
nu de krijger, harteloos.
Schoon het strand dat streelt zijn blikken;
schoon de geliefde die daar woont.
't Hart gekweld door hoop op weerzien,
van mijn Freda, hoog bemind,
denk ik aan de dure liefde
die ik lang al voor haar koester.
Toen had hij al zijn
aandacht nodig voor het harde gevecht tegen de zee om de kaap te
ronden.
Daarna vond de vloot beschut water, waar de schepen op het land
konden worden getrokken; ook stond daar een groep elfen klaar om te
helpen. De schepen werden op het strand gesleept en
vastgemaakt.
Snel wapenden de elfen zich nu voor de strijd. Een kapitein zei
tegen Skafloc: 'Ge hebt ons niet gezegd wie hier moeten blijven om
de schepen te bewaken.'
'Niemand,' antwoordde hij. 'We zullen onze mannen nodig hebben in
de strijd.'
'Wat? Misschien wordt de vloot wel gevonden door de trollen, en
verbranden ze hem! Dan is onze terugtocht afgesneden.'
Skafloc nam het door de bliksem verlichte strand in ogenschouw.
'Voor mij,' zei hij, 'zal er geen terugtocht zijn. Ik verlaat
Engeland niet meer, levend of dood, vóór de trollen zijn
verdreven.'
De elfen bekeken hem met niet weinig ontzag. Hij leek nauwelijks
een krijger zoals hij daar stond, rijzig, gehuld in ijzer, het
demonenzwaard aan zijn riem. Wolfgroenige lichtjes flakkerden
achter in het ijzige blauw van zijn ogen. De elfen achtten hem ten
dode opgeschreven.
Hij sprong in het zadel van het Jötunpaard. Zijn stem schalde door
de wind: 'Steekt de lurhoorns! Vannacht gaan we op
jacht!'
Het leger ging op weg. Ongeveer een derde was bereden. De anderen
hoopten binnenkort rijdieren te hebben. Net als Fransen of
Normandiërs, in tegenstelling tot Engelsen en Noormannen, streden
elfen te land het liefst als cavalerie. Regen striemde op hen neer,
gevallen bladeren sopten klef onder hun schoenen, de bliksem
knetterde, de wind voerde de eerste koude adem mee van een nieuwe
winter.
Enige tijd later hoorden ze het verre koperige schallen van de
strijdhoorns van de trollen. De elfen hieven hun wapens op en
glimlachten in de flakkerende bliksemgloed. Schilden, stromend van
de regen, werden aan armen gestoken, en weer schalden de
lurhoorns.
Skafloc reed aan het hoofd van de wig. Dit ogenblik voelde hij geen
vreugde. De gedachte aan weer een veldslag maakte hem moe en
misselijk, maar hij wist dat het anders zou worden als hij zijn
zwaard trok, en kon nauwelijks wachten tot de strijd
begon.
De trollen kwamen in zicht, een duistere massa op het golvende
land. Ze moesten de invallers hebben bespeurd en tegen hen zijn
opgetrokken uit een nabijgelegen slot, waarschijnlijk Alfarhö. Hun
legermacht was niet onaanzienlijk, al was hij kleiner dan die van
de elfen. De grootste helft was bereden, en Skafloc hoorde iemand
achter hem vrolijk zeggen: 'Hier krijg ik vier benen onder
me!'
De aanvoerder aan zijn rechterzijde was minder luchthartig. 'We
zijn met meer dan zij, maar niet zoveel sterker dat we ze weg
kunnen vagen. Het zou niet de eerste keer zijn dat dappere
strijders een groter leger overwinnen.'
'Ik ben niet bang dat ze ons zullen verslaan,' zei Skafloc. 'Maar
het zou kwalijk zijn als ze een groot deel van de onzen doodden,
want dan zou de volgende veldslag werkelijk onze laatste kunnen
zijn.' Hij keek bezorgd om zich heen. 'Vervloekt, waar is de
hoofdmacht van de Engelse elfen? We hadden al op ze moeten stuiten.
Of zijn de koeriers onderweg overvallen?'
De trollenhoorns riepen schallend ten strijde. Skafloc trok zijn
zwaard en zwaaide het boven zijn hoofd heen en weer. De bliksem
deed het verblindend flitsen, druipend van blauw vuur.
'Voorwaarts!' Hij gaf zijn paard de sporen. En het heerlijke gevoel
van macht en kracht golfde door hem heen.
Speren en pijlen vlogen over hem heen, onzichtbaar in de storm. De
heftige wind maakte goed richten moeilijk, en dus begon het
wapengekletter al vlug.
Skafloc richtte zich op in de stijgbeugels, boog zich voorover en
hieuw om zich heen. Een trol probeerde hem met een knots te raken.
Zijn zwaard beet door linker- en rechterarm. Een andere trol reed
op hem af, zijn bijl hooggeheven. Het zwaard beschreef een gillende
bocht en begroef zich in de nek van de trol. Een piekenier stootte;
de punt ketste af van Skaflocs schild, hij hakte het wapen in
tweeën en zijn paard vertrapte de trol in de modder.
Bijl en zwaard! Kletterende wapens en spattende vonken! Opengereten
metaal, bloedende wonden, krijgers die ter aarde zonken,
duivelsdans van de bliksem!
Door het donderende geraas van de strijd reed Skafloc, houwend,
houwend. Zijn zwaard gleed sidderend door metaal en beenderen, en
zijn schouders schokten van het geweld van zijn slagen. Wapens
reikten naar hem, maar werden tegengehouden door het schild of door
het zwaard in tweeën gehakt. Het haviksgekrijs van zijn wapen klonk
boven de wind en het gerommel van de donder uit. Niemand kon voor
hem standhouden en hij vocht zich aan het hoofd van zijn krijgers
een weg door de gelederen van de trollen en viel hen van achteren
aan.
Maar de trollen vochten koppig. Ze vormden kringen en stonden pal.
Pijlen snorden, chargerende paarden stuitten op in de grond
vastgezette speren, elfen zegen ineen onder bijlen en knotsen. Waar
was hulp, waar was hulp?
Als was het een antwoord op zijn vertwijfelde gedachte schalde
plotseling een hoorn - en nog een, en nog een - een strijdkreet,
een hagel van projectielen, en stortten honderden krijgers zich uit
de nacht!
'Ha, Alfheim!' Vuurspeer reed in de voorhoede. Bloed stroomde van
zijn lans als de regen van zijn helm. Vreugde straalde in zijn
gelaat. Naast hem, zijn in de strijd gekerfde bijl druipend, reed
Flam van Orkney. En andere hoofdlieden van de elfen deden aan het
gevecht mee - het leek wel of ze uit de aarde waren gekomen om haar
te bevrijden van haar schoffeer-ders.
Nu was het geen zware taak meer om de vijand te verslaan, en kort
daarop lag het slagveld bezaaid met hun lijken. Skafloc pleegde,
nog te paard gezeten, overleg met Vuurspeer, Flam en de andere
aanvoerders.
'We zijn zo snel we konden gekomen,' zei Vuurspeer. 'We moesten
eerst Runenheuvel veilig stellen, omdat de poorten voor ons open
stonden en er maar weinig trollen meer over waren. De vrouwen
hadden hun werk goed gedaan! Ik denk dat ze in Alfarhöi wel met
iedereen zullen hebben afgerekend: het grootste deel van het
garnizoen ligt hier.'
'Goed,' knikte Skafloc. Nu de strijd voorbij was en het zwaard weer
in de schede gestoken voelde hij zijn vermoeidheid terugkeren.
Boven hen stierf de storm met wat weerlichten en gerommel, de wind
ging liggen, en regen spoelde zwaar uit een lichter wordende
hemel.
'De Sidhe van Erin trekken ook ten oorlog,' zei Flam. 'Lugh is
geland in Schotland, en Mananaan verdrijft de trollen uit de
noordelijke wateren en eilanden.'
'Ah - hij heeft woord gehouden.' Skafloc keek wat opgewekter. 'Een
ware vriend is Mananaan. Het is de enige god die ik zou
vertrouwen.'
'En dat alleen maar omdat het een halfgod is, beroofd van het
grootste deel van zijn macht en veroordeeld tot een bestaan in onze
wereld,' mompelde Vuurspeer. 'Onverstandig is het om je in te laten
met goden... of reuzen.'
'We kunnen nu maar beter gaan, dan zijn we daar voor de dageraad
binnen,' zei Flam. 'Vandaag slapen we in Alfarhöi. O, lang geleden
is het dat ik in een elfstee heb geslapen, naast een
elfenvrouw!'
Skaflocs mond vertrok, maar hij zei niets.
Al kwam de herfst dat jaar met veel woede, kort daarop werd het
jaargetijde zacht, en zo bleef het, ongewoon lang. Het was alsof
het land zijn minnaars van vroeger welkom heette. Een aantal hunner
legde zich voor altoos neder, en de esdoorns herinnerden aan hen in
de kleur van hun bladeren. Andere bomen ritselden in duizend tinten
goud en brons, op heiige heuvels, onder een dromende hemelboog.
Eekhoorns waren druk bezig met hun kleine oogst; hertebokken
zwaaiden met hun gewei en brulden van uitdagende trots; de eenzame
kreet van naar het zuiden trekkende ganzen dwarrelde met de
bladeren naar beneden, 's Nachts schitterden de sterren in
ontelbare menigten, zo helder dat het wel leek of je ze moeiteloos
uit dat kristalheldere zwart kon plukken.
En het geluk bleef met de elfen. In het noorden en het zuiden, in
het oosten en het westen vaagden zij hun vijanden weg zonder zelf
veel verliezen te lijden. Want niet alleen hadden ze gevreesde
bondgenoten, ze waren ook beter uitgerust en kregen van week tot
week versterking omdat de Erlkoning goede vorderingen maakte bij
het uitroeien van de vijand op het vasteland; ze heroverden hun
kastelen zonder moeite. De trollen daarentegen waren volkomen
geïsoleerd toen Mananaans schepen eenmaal een blokkade hadden
gelegd. Aan het einde van het jaargetijde kon je elfen horen klagen
dat ze heel goed moesten zoeken voor ze iemand vonden om tegen te
vechten.
Dit bracht Skafloc geen vreugde. Hij wist waardoor het kwam. Toen
Valgard eenmaal besefte dat zijn troepen op het open veld in de pan
zouden worden gehakt liet hij ze zo snel mogelijk terugtrekken op
Elfheugh; kleine groepjes bleven achter om het de elfen lastig te
maken om bij de grotere eenheden te komen. Skafloc twijfelde er
niet aan of hij kon ook de laatste tegenstand van de trollen
breken, maar de prijs zou wellicht hoog zijn.
Daarover maakte hij zich geen zorgen, maar een bepaald gevoel van
vakmanschap als legeraanvoerder verzette zich ertegen, en hij woog
voor- en nadelen van andere plannen tegen elkaar af om de strijd op
een wat elegantere wijze tot een eind te brengen. Zijn gedachten
gingen trager dan vroeger dank zij het tweede ding dat aan hem
knaagde.
En dat kwam voort uit de vrede die hij bracht. Veldslagen werden
schermutselingen, werden achtervolgingen van een paar trollen, en
ten slotte werd er vrijwel niet meer gevochten. Dagen, en later
weken achtereen sliep zijn zwaard. Toen ontwaakte de herinnering.
Hij had gehoopt dat de wond in hem min of meer zou zijn genezen,
maar merkte nu dat dat niet het geval was. Hij wist niet wat het
meeste pijn deed: de lange uren dat hij wakker lag, of zijn
dromen.
Zo vergleed de herfst en kwam de winter naderbij. Het einde kwam op
een avond, in de Danelaw, toen Vuurspeer - die hij meer had verteld
dan de anderen, zodat ze dachten dat hij genoeg had gekregen van
het menselijke meisje of haar bij mensen in veiligheid had gebracht
- op hem toe liep en zei: 'Misschien vindt ge het nuttig om te
weten dat ik bij het vallen van de schemering een hoeve
voorbijreed, niet ver van hier, en daar een jonge vrouw zag die
zeer wel Freda Ormsdochter zou kunnen zijn. Ze was hoogzwanger, al
dacht ik te zien dat ze ook verdriet droeg.
Skafloc reed alleen door de avond. De zwarte hengst reed stapvoets,
niet sneller dan een sterfelijk ros. Afgevallen bladeren kraakten
onder zijn hoeven en dwarrelden voor hem uit, opgejaagd door een
koele bries. De bladeren die nog aan de takken zaten waren nog
helder gekleurd, alsof ze een kroon maakten voor deze ruiter. De
schemering sloot zich heiig om hem heen toen hij door wouden reed
die hij zich herinnerde. Skafloc zat rechtop, ondanks het gewicht
van helm, maliënkolder en drakezwaard. Zijn haar woei lang en licht
onder de rand van zijn helmkap uit. Zijn gezicht, de sterke,
eerlijke trekken opvallend onder zijn door de zon gebruinde huid,
stond strak. Maar zijn hart bonsde en bonsde, het bloed hamerde in
zijn oren, zijn handen waren vochtig en zijn lippen
droog.
De schemering werd een ritselend duister. Hij reed plassend door
een ijzig helder kabbelende beek, en zag met zijn heksenzicht dode
bladeren als kleine bruine bootjes zeewaarts drijven. Hij hoorde
een uil krassen en de bomen kreunen maar onder alles heerste een
zingende stilte, waarin alleen zijn hart leefde.
O, Freda, Freda, ben je werkelijk zo
dichtbij?
Vele sterren waren twinkelend te voorschijn gekomen toen Skafloc
het erf opreed van Thorkel Erlendssons hoeve. Hij siste een woord,
en de honden slopen weg, zonder aan te slaan. De hoeven van zijn
paard maakten bijna geen gerucht. De boerderij was in duister
gehuld, afgezien van een zwakke streep licht van een vuur onder de
voordeur.
Hij steeg af. Zijn knieën trilden. Al zijn wilskracht was ervoor
nodig om naar die deur te lopen. De grendel was dichtgeschoven en
hij bleef een ogenblik staan om de spreuk voor te bereiden die hem
weg zou schuiven.
Thorkel was een hereboer en geen hoofdman; het hoofd-vertrek van
zijn hoeve was dus niet groot en niemand sliep er, tenzij hij
gasten had. Freda zat laat die avond naast een laag vuur, zoals ze
gewoon was. Audun kwam van achteren binnengelopen. Zijn ogen
blonken helderder dan de vlammen. 'Ik kon niet slapen,' zei hij.
'De anderen wel - o, wat kunnen die slapen! - en dus heb ik mijn
kleren weer aangetrokken, in de hoop dat we wat konden praten
zonder de hele tijd te worden aangestaard.'
Hij ging naast haar op de bank zitten. Het licht weerkaatste rossig
van haar haar. Ze bedekte het niet, zoals een getrouwde vrouw deed,
maar had het wel gevlochten. 'Ik kan mijn geluk nauwelijks
geloven,' zei hij. 'Mijn vader kan nu elke dag thuiskomen, en dan
trouwen we.'
Freda glimlachte. 'Eerst moet mijn kind geboren worden, en moet ik
daarvan herstellen,' zei ze, 'al kan ook dat elke dag
komen.'
Haar gezicht werd ernstig. 'En heb je waarlijk niets tegen mij - of
tegen hem?' vroeg ze langzaam.
'Hoe kan ik dat nu?' zei Audun. 'Hoe vaak moet ik je dat vertellen?
Het is jouw kind. Dat is genoeg voor mij. Het zal als mijn eigen
kind zijn.'
Hij sloeg zijn armen om haar heen.
De grendel gleed naar achteren. De deur ging open en de nachtwind
woei naar binnen. Freda zag de rijzige gestalte, een zwart silhouet
in het halflicht. Ze kon geen woord uitbrengen. Langzaam kwam ze
overeind en schoof naar achteren, tot ze werd tegengehouden door de
muur.
'Freda,' zei Skafloc schor; zijn stem kwam maar nauwelijks boven
het sissen en knappen van het vuur uit.
Het was alsof een ijzeren band zich om haar borst sloot. Ze hief
haar armen op, maar wijd uit elkaar, met haar handen naar binnen
gedraaid.
Als een slaapwandelaar liep Skafloc op haar toe. En zij deed een
stap naar hem toe, en nog een.
'Sta!' Auduns stem sloeg de stilte aan scherven. Zijn schaduw,
reusachtig groot, beefde voor hem. Hij greep een speer die in een
hoek stond, en drong zich tussen het tweetal in.
'Sta... ik, ik, ik zeg sta!' stotterde hij. 'Wie zijt ge? Wat wilt
ge?'
Skafloc maakte een gebaar in de lucht en sprak een stave. De mensen
die in het achterdeel van het huis lagen te slapen zouden niet
ontwaken zolang hij binnen was. Hij deed het zonder na te denken,
net als een man die een vlieg wegjaagt. 'Freda,' zei hij
weer.
'Wie zijt ge?' kreet Audun. Zijn stem sloeg over. 'Wat wilt
ge?'
Hij zag hoe die twee naar elkaar keken, en al begreep hij het niet,
hij jammerde van pijn.
Skafloc keek over de schouder van de jongen, zich zijn aanwezigheid
maar nauwelijks bewust. 'Freda,' zei hij. 'Mijn lieveling, mijn
leven. Ga met mij mee.'
Ze schudde haar hoofd, hoeveel moeite het haar ook kostte, maar
stak tegelijkertijd haar handen naar hem uit.
'Ik ben naar Jötunheim gegaan, en teruggekeerd en ten oorlog
getrokken, in de waan dat Tijd en zwaarden me los konden snijden
van je,' stamelde Skafloc. 'Maar dat konden ze niet. Deze
doodsbrenger aan mijn zijde kan het niet, noch wet of goden of iets
in de Negen Werelden. Wat zijn ze dan voor ons? Ga met me mee,
Freda.'
Ze neeg haar hoofd. Haar gezicht was vertrokken van wat er in haar
omging. Ze snikte, bijna geluidloos, al scheen haar lichaam uiteen
te worden gereten, en tranen begonnen over haar wangen te
stromen.
'Ge kwetst haar,' schreeuwde Audun.
Hij stootte onhandig met de speer. Het wapen ketste af tegen de
brede, gepantserde borst en reet een wang open. Skafloc grauwde als
een lynx en greep naar zijn zwaard.
Weer stootte Audun toe. Skafloc sprong opzij, onmenselijk snel. Het
zwaard deed s-s-s-s-s toen het
uit de schede kwam. Het hakte de speer in tweeën. 'Uit de weg!'
hijgde Skafloc.
'Niet zolang mijn bruid leeft!' Audun, buiten zichzelf van woede en
angst - niet voor de dood, maar voor wat hij had gezien in Freda's
ogen - voelde de tranen over zijn eigen wangen stromen. Hij graaide
naar zijn dolk en haalde uit naar Skaflocs keel.
Het zwaard vlamde hoog op, floot omlaag en zong in bot en brein.
Audun werd over de vloer geslingerd en sloeg tegen een muur, waar
hij levenloos en gruwelijk bloedend bleef liggen. Skafloc staarde
naar het rode zwaard in zijn hand. 'Dat wilde ik niet,' fluisterde
hij. 'Ik wilde hem alleen van zij n wapen ontdoen. Ik vergat dat
dit ding moet drinken, elke keer dat het wordt
getrokken.'
Hij sloeg zijn ogen op en staarde naar Freda. Huiverend keek ze hem
aan, haar mond wijd opengesperd, alsof ze op het punt stond te gaan
gillen.
'Dit was mijn bedoeling niet!' schreeuwde hij. 'En wat geeft het
ook? Ga met mij mee!'
Ze trachtte woorden te vinden. Ten slotte kwamen ze, half verstikt:
'Ga. Nu meteen. Keer nimmer weer.'
'Maar.' Hij deed een stijve stap naar voren.
Ze bukte zich en raapte Auduns dolk op. Hij blonk in haar hand. 'Ga
heen,' zei ze. 'Kom dichterbij en ik stoot dit wapen in
je.'
'Ik wou dat je het deed,' zei hij. Hij wankelde een beetje. Het
bloed stroomde langs zijn opengereten wang omlaag en droop op de
grond.
'Of ik beneem mezelf het leven als ik moet,' zei Freda. 'Raak me
aan, moordenaar, heiden, die met je eigen zuster wilt verkeren, als
een dier of een elf, raak me aan en ik begraaf dit mes in mijn
eigen hart. God vergeeft me de kleinste zonde als ik daardoor
ontsnap aan de grootste.'
Woede laaide in Skafloc op. 'Ja, roep je god maar aan, jammer je
gebeden! Is dat het enige waartoe je in staat bent? Je was wel
bereid om je te verkopen voor een maaltijd en een dak - een hoer te
worden, ongeacht hoeveel priesters hun jammer-gebeden over je
zeggen... en dat na wat je me ooit hebt gezworen.' Hij hief het
zwaard op. 'Het ware beter dat mijn zoon sterve dan dat hij gegeven
wordt aan die god van je.'
Stijf stond ze voor hem. 'Steek maar toe als je wilt,' zei ze
snerend. 'Jongens en vrouwen en kinderen in de moederschoot - zijn
dat je vijanden?'
Hij liet het grote zwaard zakken en stak het plotseling kletterend,
zonder het schoon te maken, in de schede. Tegelijkertijd stroomde
de woede uit hem weg, en maakte plaats voor zwakte en
smart.
Zijn schouders gingen omlaag. Zijn hoofd zakte voorover.
'Wijs je me dan werkelijk af?' zei hij zacht. 'Het zwaard is
vervloekt. Ik was het niet die deze lage dingen zei of deze arme
knaap doodde. Ikhoudvan je, Freda, ik houd zoveel van je dat de
hele wereld straalt als je nabij bent en zwart is als je niet bij
me bent. Ik - als een bedelaar vraag ik je om terug te komen.'
'Nee,' hijgde ze. 'Ga heen! Weg van hier.' Een gil: 'Ik wil je
nooit meer zien! Ga heen!'
Hij draaide zich om, deed een stap naar de deur. Zijn mond beefde.
'Eens heb ik je gevraagd om een afscheidskus,' zei hij zacht, 'en
toen wilde je me die niet geven. Wil je hem nu geven?' Ze liep naar
Auduns dooreengesmeten lijk, knielde neer en beroerde zijn lippen
met de hare. 'Mijn lief, mijn lief,' fluisterde ze zacht en
liefdevol, terwijl ze het bebloede haar streelde en de gebroken
ogen sloot. 'God voere je naar Zijn huis, Audun mijn.'
'Vaarwel dan,' zei Skafloc. 'Misschien komt er een derde keer dat
ik je om een kus zal vragen, en dat zal de laatste keer zijn. Ik
denk niet dat ik nog lang te leven heb, en het kan me ook niet veel
schelen. Maar ik houd van jou.'
Hij liep het vertrek uit, en deed de deur achter zich dicht tegen
de nachtwind. Zijn toverspreuken vervaagden. De bewoners van de
hofstede werden wakker van blaffende honden en hoefgetrappel dat
wegroffelde naar de rand van de wereld. Toen ze de voorkamer in
kwamen en zagen wat daar was, zei Freda dat een vogelvrije haar had
proberen te schaken.
In het duister voor de ochtend kwam de tijd dat ze baren moest. Het
kind was groot en haar heupen waren smal. Al maakte ze niet veel
geluid, haar pijnen waren zwaar en duurden lang.
Nu er een moordenaar rondzwierf kon er niet meteen een priester
worden gehaald. De vrouwen hielpen Freda zo goed en zo kwaad ze
konden; maar Aasa's gezicht stond grimmig. 'Eerst Erlend, nu
Audun,' mompelde ze bij zichzelf. 'Orms dochters brengen niet veel
geluk.'
Bij het aanbreken van de dag gingen mannen eropuit om naar sporen
van de moordenaar te zoeken. Ze vonden niets en keerden bij
zonsondergang huiswaarts. De volgende dag, zeiden ze, zouden een
paar man wel veilig naar de kerk kunnen rijden. Ondertussen was het
kind ter wereld gekomen, een welgevormde zoon met een stevig stel
longen, wiens mond al gauw hongerig aan Freda's borst lag. Vroeg in
de avond lag ze, uitgeput en bevend, in het zijvertrek dat ze haar
hadden gegeven, met haar zoon in haar armen.
Met een glimlach om haar lippen keek ze naar het kindje. 'Je bent
een mooi jongetje,' zei ze, en zong het half; ze was nog niet
helemaal teruggekeerd van het schimmenland waar ze kort daarvoor
was geweest, en niets scheen haar helemaal werkelijk toe, behalve
wat ze in haar armen had. 'Je bent rood en gerimpeld, en heel mooi.
En je vader zou hetzelfde zeggen.'
Tranen vloeiden, mild als een bron in het woud, tot haar mond zout
was. 'Ik houd van hem,' fluisterde ze. 'God vergeve me, ik zal
altijd van hem houden. En jij bent het laatste dat nog over is van
wat wij ooit hebben gehad.'
De zon brandde bloedig de dag weg; de avond viel. Een halfvolle
maan snelde door de wolken heen, voortgejaagd op een scherpe wind.
Het zou vannacht gaan stormen; de lange herfst van het elfenwelkom
was voorbij, en de winter kwam met rasse schreden
naderbij.
De hoeve lag ineengedoken onder het zwerk. Bomen kreunden onder het
geweld van de wind. Het gedonder van de zee steeg op in de
nacht.
Dichter nog werd het duister, en de wind werd een storm, die hopen
dode bladeren voor zich uit joeg. Nu en dan ratelde de hagel neer
op het dak, alsof spoken op en neer dansten tussen het gebinte.
Freda staarde met wijdopen ogen in het duister. Rond middernacht,
ver weg, hoorde ze een hoorn. Iets in die gil joeg een koude
huivering langs haar rug. Het kind begon te huilen en ze drukte het
dichter tegen zich aan.
Weer klonk de hoorn, luider, dichterbij, door de tollende wind en
de bruisende branding heen. Ze hoorde honden bassen, maar het
geluid leek in niets op het blaffen dat ze kende. Hoefgetrappel
raasde door de nacht en vulde de hemel met zijn haast. De aarde
weergalmde ervan.
De Wilde Jacht - Asgard reed door de hemel. Een mantel van angst
bedekte Freda. Hoe was het mogelijk dat niemand zich roerde? Haar
kind jammerde aan haar borst. De wind rammelde aan de
luiken.
Een machtig gestamp van hoeven klonk op de binnenplaats. Weer klonk
de hoorn, en het huis beefde van het schallen. Het rumoer van
honden klonk om het huis heen, muziek van koper en ijzer.
Een deur van Freda's kamer kwam op de binnenplaats uit.
Iemand klopte erop. De grendel schoot naar achteren en de deur
vloog open. De wind kolkte in het vertrek en liet de mantel van hem
die binnenkwam hoog opzwaaien.
Al brandde er geen licht, toch kon ze hem zien. Hij moest het hoofd
nijgen onder de balken. De punt van zijn speer flitste, net als
zijn ene oog. Wolfgrijze haren en een wolfgrijze baard kwamen onder
de hoed uit die zijn gezicht verhulde.
Hij sprak met de stem van wind en zee en de holle hemel. 'Freda
Ormsdochter, ik ben gekomen voor wat ge me zwoer te zullen
geven.'
'Heer.' Ze kromp ineen, een deken haar enige schild. Als Skafloc
hier was. 'Heer, mijn gordel ligt in die kist.'
Odin lachte in de nacht. 'Dacht ge dat ik een slaapmiddel wilde?
Neen, ge moest me geven wat daarachter lag; en ge waart toen al
zwanger van dit kind.'
'Nee!' Ze hoorde haar eigen gil
nauwelijks. Ze duwde het huilende kind achter zich. 'Nee, nee,
nee!' Ze ging rechtop zitten en greep het crucifix dat ze boven
haar hoofd hadden gehangen. 'In de naam van God, van Christus, zeg,
zeg ik u: Ga heen!'
'Hiervoor hoef ik niet te wijken,' zei Odin, 'want ge hebt hun hulp
afgezworen toen wij voor het laatst elkander spraken. Geef me nu
het kind!'
Hij duwde haar opzij en legde het kind in de holte van zijn vrije
arm. Freda kroop van het bed en zakte voor zijn voeten ineen. 'Wat
wilt ge met hem?' kreunde ze. 'Wat gaat ge met hem doen?'
De Doler antwoordde, peilloos hoog boven haar: 'Zijn lot is hoog en
verschrikkelijk. Nog niet is dit spel tussen Aesir en Jötuns en de
nieuwe goden ten einde. Tyrfing blinkt nog steeds op het schaakbord
van de wereld. Thor heeft het zwaard gebroken opdat het niet houwe
in de wortels van Yggdrasil; toen heb ik het teruggebracht en aan
Skafloc gegeven, omdat Bolverk, de enige die het weer aaneen kon
smeden, dat nooit zou hebben gedaan voor As of elf. Het zwaard was
nodig om de trollen terug te drijven, die in het geheim hulp hadden
gekregen van Utgard-Loki, en te verhinderen dat Alfheim werd
overmeesterd door een volk dat de vijanden van de goden gunstig is
gezind. Maar Skafloc mag het zwaard niet houden, want dat wat in
het wapen ligt besloten zal hem ertoe aanzetten om de trollen
volkomen van de aardbodem weg te vagen, en dat durven de Jötuns
niet toe te staan; ze zouden ingrijpen en de goden zouden tegen hen
ten strijde moeten trekken, en dan zou de wereld een einde nemen.
Skafloc moet vallen, en dit kind, dankzij het web dat ik heb
geweven, verwekt en nu aan mij gegeven, moet het zwaard op een dag
opnemen en het tot het einde toe dragen.'
'Skafloc sterven?' Ze greep zijn voeten beet. 'Hij ook? O, nee, o,
nee!'
'Wat heeft hij nu nog om voor te leven?' zei Odin koud. 'Als ge
naar Elfheugh zoudt gaan, waarheen hij nu op weg is, en zou
herstellen wat bij de grafheuvel is verbroken, zou hij zijn wapens
vol vreugde neerleggen. Dan zou zijn dood niet langer nodig zijn.
Maar anders is hij ten dode gedoemd. Het zwaard zal hem doen
sterven.'
Met een zwaai van zijn mantel was de Wilde Jager verdwenen. Zijn
hoorn schalde, zijn honden keften en huilden, hoefgeroffel klonk op
en verloor zich in de nacht. Toen waren de enige geluiden nog het
lege fluiten van de wind, het schreeuwen van de zee, en het huilen
van Freda.