- XVII -

Toen het trollenleger Elfheugh bereikte werd vanaf de wachttorens een hoorn gestoken en zwaaiden de grote bronzen poorten open. Valgard hield zijn paard in en staarde door toegeknepen ogen naar de elfenburcht. 'Een list,' mompelde hij.
'Nee, dat denk ik niet,' zei Grum. 'In het kasteel zijn vrijwel alleen vrouwen, en die verwachten dat we hun leven zullen sparen.'Hij schudde van het lachen. 'En dat zullen we ook, dat zullen we ook!'
De hoeven van de forse trollenpaarden klonken luid op de stenen waarmee de binnenhof was belegd. Hier was het warm en stil, en het koele half-licht viel blauw op muren en hemel-doorborende torens. Tuinen ademden tere geuren; fonteinen ruisten, en heldere beekjes stroomden langs verscholen prieeltjes waar plaats was voor niet meer dan twee.
De vrouwen van Elfheugh stonden voor de donjon bijeen om de veroveraars te begroeten. Valgard had elfenvrouwen gezien tijdens de mars naar het zuiden, en ze gebruikt, maar hij slaakte een gedempte kreet toen hij deze zag.
Een van hen trad naar voren, haar dunne gewaad strelend langs de welvingen van haar lichaam, en haar schoonheid overtrof die van de andere vrouwen als het licht van de maan dat der sterren. Ze maakte een diepe revérence, zodat het koele mysterie van haar ogen werd versluierd door haar lange wimpers. 'Gegroet, heer.' Ze zong het meer dan dat ze het sprak. 'Elfheugh onderwerpt zich aan u.'
De hertog zette een hoge borst op. 'Lang staat dit slot al op deze plaats,' zei hij, 'en niet weinig in getal zijn de aanvallen die het heeft afgeslagen. Maar ge hebt er wijs aan gedaan de machtige heerscharen van Trollheim binnen te laten. Verschrikkelijk zijn wij voor onze vijanden, terwijl onze vrienden schone geschenken van ons ontvangen.' Hij grijnsde. 'Spoedig zal ik u een geschenk geven. Hoe heet ge?'
'Ik heet Leea, heer, en ik ben de zuster van Imric, de hertog der Britse elfen.'
'Noem hem niet zo, want nu ben ik, Grum, heerser over dit eiland en is Imric de minste van mijn slaven. Breng de gevangenen binnen!'
Langzaam, met gebogen hoofd en schuifelende voeten, werden de edelen van Alfheim naar voren geleid. Bitter stonden hun vuile gezichten, en hun schouders waren gebogen onder een gewicht dat zwaarder was dan ketenen. Imric, zij n haar stijf van zijn opgedroogde bloed en bloed in de afdrukken van zijn blote voeten, liep voorop. Niets zeiden de elfen, en ze keken niet eens naar hun vrouwen toen ze werden weggeleid naar de kerkers. De lagere gevangenen kwamen achter hen aan, een schier eindeloze stoet vol ellende.
Illrede kwam van de schepen op hen toegelopen. 'Elfheugh hoort ons toe,' zei hij, 'en we laten het aan u, Grum, over om hier het bewind te voeren terwijl wij de rest van Alfheim aan ons onderwerpen. In Engeland, Schotland en Wales zijn nog elfenforten die moeten worden ingenomen, en in de heuvels en bossen houden zich ook nog vele elfen schuil, dus ge zult het druk genoeg krijgen.'
Hij liep de donjon in, voor de anderen uit. 'We moeten nog iets doen voor we vertrekken,' zei hij. 'Imric heeft onze dochter Gora geroofd, negenhonderd jaar geleden. Geef haar haar vrijheid terug.'
De edelen van de koning volgden hem, maar Leea trok aan Valgards mouw om hem even tegen te houden. Er lag een gespannen blik in haar ogen. 'Ik hield u eerst voor Skafloc, een mens die in ons midden heeft gewoond,' fluisterde ze. 'Maar ik zie nu wel dat ge niet menselijk zijt.'
'Nee.' Zijn mondhoeken krulden omhoog. 'Ik ben Valgard Berserk van Trollheim. Maar in zekere zin zijn Skafloc en ik broeders. Want ik ben een wisselkind, verwekt door Imric bij de trollenvrouw Gora en verwisseld voor het kind dat Skafloc is geworden.'
'Dan...' Leea's vingers omklemden zijn arm. Haar woorden sisten. 'Gij zijt dus de Valgard waarover Freda heeft gesproken? Haar broeder?'
'Zeker.' Zijn stem werd ruwer. 'Waar is zij?' Hij schudde haar heen en weer. 'En waar is Skafloc?'
'Ik... ik weet het niet... Freda is gevlucht, ze zei dat ze hem ging zoeken...'
'Dus als ze onderweg niet is gegrepen, en daarvan heb ik niets gehoord, is ze bij hem. Kwalijk is dat!'
Leea glimlachte, met gesloten lippen en geloken ogen. 'Eindelijk begrijp ik nu wat Tyr van de Aesir bedoelde,' fluisterde ze bij zichzelf, 'en waarom Imric het geheim hield.' En tegen Valgard, boud: 'Waarom vindt ge dat kwalijk? Ge hebt al het zaad van Orm gedood, op deze twee na, en beschikt over de mogelijkheid iets over hen te brengen dat nog erger is. Als ge dat huis haat, en dat moet wel zo zijn, kunt ge u toch geen betere wraak wensen?'
Valgard schudde zijn hoofd. 'Ik heb nooit iets gehad tegen Orm ofzijn huis,' mompelde hij. Toen keek hij plotseling verbijsterd om zich heen, alsof hij ontwaakte uit een onrustige droom. 'Al moet ik ze wel hebben gehaat om ze zoveel kwaad te berokkenen - mijn verwanten.' Hij streek met een hand over zijn ogen. ' Neen, ze zijn toch niet van mijn bloed? Of wel...?' Hij maakte zich van haar los en liep haastig achter de koning aan. Leea volgde hem, maar minder snel, nog steeds glimlachend.
Illrede zat op Imrics troonzetel. Zijn blik was op de binnendeur gericht en hij lachte zacht toen hij de zware tred hoorde van zijn soldaten. 'Ze komen Gora brengen,' zei hij zacht. 'Mijn kleine meisje, dat vroeger lachte en speelde op mijn schoot.' Hij legde een zware hand op de schouder van het wisselkind. 'Jouw moeder, Valgard.'
Ze slofte de zaal in, mager, gerimpeld, krom van eeuwen gehurkt in het duister zitten. De ogen in haar doodshoofdgezicht staarden de ruimte in, leeg, afgezien van de geesten die diep binnenin zwommen.
'Gora.' Illrede kwam half overeind en zonk toen weer neer.
Ze keek om zich heen, knipperend met haar ogen, bijna blind. 'Wie roept Gora?' mompelde ze. 'Wie Gora roept, roept de doden. Gora is dood, heer, ze is negenhonderd jaar geleden gestorven. Ze hebben haar begraven onder een kasteel, haar witte beenderen dragen de naar de sterren reikende torens. Kunt ge de arme dode trollenvrouw niet met rust laten?'
Valgard week achteruit en stak een hand op alsof hij het ding wilde afweren dat over de vloer naar hem toe slofte. Illrede stak beide armen uit. 'Gora!' kreet hij. 'Gora, ken je mij niet meer, je vader? Ken je je zoon niet?'
Haar stem klonk ijl en ver door de grote zaal. 'Hoe kunnen de doden iemand kennen? Hoe kunnen de doden leven baren? Het brein dat dromen baarde is een schoot vol maden geworden. Mieren kruipen rond in de holle leegte waar vroeger een hart klopte. O, geef me mijn ketenen terug! Geef me de minnaar terug die in het duister op mij drukte!' Ze begon te jammeren. 'Wek niet de arme bange doden op, heer, en maak niet de waanzinnigen wakker, want leven en rede zijn monsters die zich in leven houden door dat te verslinden, wat hun het leven geeft.'
Ze hield haar hoofd schuin, en luisterde. 'Ik hoor hoefgetrappel,' zei ze zacht. 'Ik hoor hoeven galopperen aan de rand van de wereld. Het is de Tijd die eropuit gaat, en sneeuw valt van de manen van zijn paard en bliksem schiet van zijn hoeven, en als de Tijd als een wind in de nacht is voorbijgereden dwarrelen in zijn zog alleen nog verdroogde bladeren rond. Hij komt dichterbij, ik hoor werelden voor hem opensplijten. .. Geef me mijn dood terug! Laat me terugkruipen in mijn graf en me verbergen voor de Tijd!'
Snikkend kromp ze ineen en ging op de vloer zitten. Illrede gebaarde naar zijn soldaten. 'Neem haar mee naar buiten en dood haar.' En tegen Grum: 'Hang Imric aan zijn duimen boven een heet kolenvuur tot we Alfheim hebben veroverd en aandacht kunnen schenken aan een passende beloning.' Hij stond op en schreeuwde: 'Ho, trollen, bereidt u voor op het vertrek! We gaan onmiddellijk scheep!'
Het leger had verwacht in Elfheugh een drinkgelag aan te richten, maar niemand die het gezicht van de koning zag durfde te protesteren, en kort daarop verdwenen de meeste zwarte schepen zuidwaarts over de zee.
'Voor ons is er zoveel te meer,' lachte Grum. Hij zag hoe bleek Valgard was en voegde eraan toe:' Me dunkt dat ge er goed aan zou doen om deze avond veel te drinken.'
'Dat zal ik,' zei de berserker, 'en zodra ik een leger bij elkaar heb trek ik ten strijde.'
Nu vergaarden de hoofdlieden van de trollen de vrouwen van het kasteel en eigenden zich toe wie ze wilden hebben; de rest gaven ze aan hun ondergeschikten. Grum legde zijn overgebleven hand om Leea's middel. 'Wijs waart ge om u over te geven,' grinnikte hij, 'daarom kan ik uw status niet lager laten worden dan hij was. De vrouwe van een hertog zult ge blijven.' Ze volgde hem gewillig, maar toen ze langs Valgard liep glimlachte ze hem zijdelings toe. De berserker volgde haar onwillekeurig met zijn ogen. Nog nooit had hij zo'n vrouw gezien; ja, bij haar zou hij de donkerharige heks kunnen vergeten die door zijn dromen spookte.
De trollen vraten en zopen een paar dagen. Toen trok Valgard aan het hoofd van een leger op tegen een ander kasteel dat nog standhield, want een aantal elfen had het weten te bereiken. Al was het niet groot, de muren waren hoog en zwaar en de pijlen van de verdedigers hielden de trollen op een afstand.
Valgard wachtte een hele dag. Vlak voor zonsondergang sloop hij onder dekking van struikgewas en rotspartijen naar voren tot hij bijna aan de voet van de muur stond. De slaperige, door het licht verblinde elfen hadden hem niet gezien. Na het ondergaan van de zon schalden de strijdhoorns en stormden de trollen naar voren. Valgard stond op en wist in een machtige worp een enterhaak achter een tinne te gooien. Langs het touw dat aan de haak zat klauterde hij omhoog; bovenop stak hij zijn hoorn.
De elfenschildwachten stormden op hem af. Ondanks het ijzer dat hij droeg werd het een wanhopig gevecht. Maar de trollen vonden het touw al vlug en volgden hem. Toen ze een deel van de muur op de verdedigers hadden veroverd konden anderen beneden ladders er tegenaan zetten. Nu duurde het niet lang meer voor ze sterk genoeg waren om zich een weg te banen naar de poorten en die open te zetten voor de rest van het leger. Onder de elfen werd een gruwelijke slachting aangericht. Nog meer elfen werden gevangen genomen en in ketenen meegevoerd naar Elfheugh. Valgard plunderde en brandschatte in de wijde omtrek en keerde met een reusachtige buit terug.
Grum begroette hem niet al te vriendelijk, want hij vond dat Valgard een te goede reputatie begon te krijgen bij de trollen. 'Je had bij het garnizoen kunnen blijven dat je hebt achtergelaten,' zei hij. 'Dit slot is nauwelijks groot genoeg voor ons beiden.'
'Inderdaad,' zei Valgard, en staarde de hertog met zijn kille, bleke ogen aan.
Maar Grum kon niet veel anders doen dan een feest voor hem aanrichten en hem aan zijn rechterhand laten zitten. De elfenvrouwen bedienden de trollen, en Leea bracht Valgard hoorn na hoorn koppige wijn.
'Op onze held, hoogste krijger in onze eigen wereld en die der mensen,' zei ze, terwijl ze hem toedronk. Het zilveren licht scheen door haar dunne zijden gewaad tot op haar huid, en Valgards hoofd tolde van meer dan drank alleen.
'Je kunt me beter bedanken dan zo!' riep hij, en trok haar op schoot. Wild kuste hij haar, en ze reageerde met evenveel gretigheid.
Grum, die in zijn zetel onderuit was gezakt en zijn hoorns zonder een woord naar binnen had geslagen, kwam nu half overeind. 'Aan het werk, trouweloze slet!' grauwde hij, en tegen Valgard: 'Laat mijn vrouw met rust. Je hebt je eigen minnaressen.'
'Maar ik heb deze liever,' zei Valgard. 'Ik geef u er drie in ruil voor deze.'
'Ha, ik kan die drie van jou afpakken als ik wil - ik ben immers je hertog? Wat ik kies hoort mij toe. Laat haar met rust.'
'De buit moet naar degene gaan die er het beste gebruik van kan maken,' zei Leea tartend, terwijl ze op Valgards schoot bleef zitten. 'En u hebt maar één hand.'
De trol sprong uit zijn zetel, blind van woede, en klauwde naar zijn zwaard, want trollen aten met wapens aan. 'Help me!' riep Leea.
Valgards bijl scheen uit eigener beweging in zijn hand te springen. Voor Grum, onhandig tastend met zijn linkerhand, zijn wapen kon trekken, zonk het wapen van het wisselkind in zijn nek.
Hij stortte aan Valgards voeten neer, terwijl het bloed uit zijn wond spoot en keek in het verwrongen witte gezicht boven hem. 'Je bent slecht,' zei Grum, 'maar zij is nog slechter.' En hij stierf.
Groot rumoer ontstond in de zaal, metaal blikkerde en de trollen verdrongen zich rond de troonzetel. Sommigen schreeuwden dat Valgard moest sterven, anderen zwoeren dat ze hem zouden verdedigen. Eén ogenblik leek het erop dat de trollen zich tegen elkaar zouden keren.
Toen griste Valgard het met bloed bespatte kroontje dat aan Imric had toebehoord van Grums hoofd en zette het op het zijne. Hij sprong op de hoge zetel en overstemde het gedruis met zijn geschreeuw om stilte.
Langzaam wérd het ook stil, tot er alleen nog maar het geluid van zware ademhaling was te horen. De getrokken wapens blonken, de stank van de angst hing overal, en allen staarden naar Valgard, rechtop op zijn zetel, hooghartig in zijn kracht. Hij zei, met ijzer in zijn stem: 'Dit kwam wat eerder dan ik verwachtte, maar komen moest het. Want wat had Trollheim aan een verminkte krijger zoals deze Grum hier, ongeschikt voor de strijd, voor wat dan ook, afgezien van vreten en zuipen en slapen met vrouwen die naar betere mannen hadden kunnen gaan? Ik, die afstam van een der nobelsten van Trollheim, en die heb getoond dat ik overwinningen kan behalen, ben waardiger om uw hertog te zijn. Sterker nog, ik ben uw hertog, door de wil van mijn vader, koning Illrede. Goed zal dit zijn voor alle trollen, vooral die van Engeland. Ik beloof u de overwinning, grote rijkdom, een schitterend leven en veel roem als ge me nu trouw zweert.'
Hij trok de bijl uit Grum en hief hem op. 'Wie zich verzet tegen mijn aanspraken trede mij nu met de wapens tegemoet,' zei hij. 'Wie mij trouw zweert zal duizendvoudig worden beloond.'
Bij deze woorden begonnen de mannen die samen met hem elfenburcht hadden veroverd te juichen. Anderen, die niet wilden vechten, volgden hun voorbeeld, en ten slotte ging het feest verder, met Valgard op de troonzetel. Grum was niet erg geliefd geweest en de paar verwanten die hij had waren in de tweede of derde graad en bereid om weergeld aan te nemen. Later, alleen in zijn slaapvertrek met Leea, staarde het wisselkind haar duister aan. 'Dit is de tweede keer dat een vrouw me tot moorden heeft gedreven,' zei hij. 'Als ik verstandig was hakte ik j e lichaam in drie stukken.'
'Ik kan u niet tegenhouden, heer,' koerde ze, en legde haar witte armen om zijn hals.
'Je weet dat ik het niet kan,' zei hij hees. 'Het is maar loos gepraat. Mijn leven is al zwart genoeg zonder het ogenblik van
vrede dat ik bij je vinden kan.'
Nog wat later vroeg hij haar: 'Was je zo bij de elfen - als Skafloc bij je was?'
Ze hief haar hoofd boven het zijne, zodat het zoetgeurende net van haar hen beiden bedekte. 'Laat het u genoeg zijn dat ik zo bij u ben, heer,' fluisterde ze, en kuste hem.
Nu voerde Valgard enige tijd het bewind over Elfheugh. In het begin van de winter trok hij er vaak op uit om versterkingen van de elfen te bestormen en rondzwervende elfen op te jagen met honden en krijgers. Weinig hofsteden werden niet verbrand, en als de elfen ergens trachtten stand te houden raasde hij aan het hoofd van zijn troepen over hen heen. Een aantal overlevenden wierp hij in de gevangenis, anderen liet hij slavenwerk doen, maar de meeste elfen doodde hij, waarna hij hun vrouwen verdeelde onder zijn mannen. Zelf nam hij er geen, want zijn lust ging naar niemand anders uit dan Leea. Uit het zuiden kwamen berichten dat Illredes legers de elfen voor zich uit dreven. Valland en Vlaanderen waren in handen van de trollen. In het noorden waren alleen de elfen van Scandia nog vrij; en zij waren aan alle kanten ingesloten en werden steeds verder terug gedreven, zo snel als dat in hun dichtbebos-te land maar mogelijk was. Binnenkort zouden de trollen het hart van Alfheim binnendringen, waar het slot van de Erlkoningwas.
Af en toe vingen mensen een glimp op van dit gebeuren - vlammen in de verte, galopperende schaduwen, stormwinden die koperig rumoerden. En de losgeslagen magie die door beide partijen werd gebruikt veroorzaakte veel schade: veepest en graanschimmel en ongeluk bij mensen. Soms stuitte een jager op een vertrapt, bloederig veld en zag half hoe raven rukten aan lijken die er niet als mensen uitzagen. Angstig doken de mensen weg in hun huis, legden ijzer onder de drempel en riepen hun goden aan om hulp.
Maar naarmate de weken verstreken bleef Valgard steeds meer in Elfheugh. Want hij was opgetrokken tegen elk kasteel en elke heuvelstad die hij kon vinden, hij had op elfen gejaagd van Orkney tot aan Cornwall, en wie hem was ontsnapt had zich goed verborgen en voerde nu een slinkse strijd tegen de trollen, zodat velen van hen niet huiswaarts keerden. Ze pleegden onverhoedse aanvallen, vergiftigden het voedsel en het water, sneden paarden de pezen door, lieten wapens en wapenrusting roesten en riepen sneeuwstormen op alsof het land zelf opstond tegen de invallers.
De trollen heersten in Engeland, daarover kon geen twijfel bestaan, en elke dag werd hun greep vaster. Maar nog nooit had Valgard zo verlangd naar de lente.