-I-

Er was eens een man, Orm de Sterke geheten, een zoon van Ketil Asmundsson, die als leenman in het noorden van Jutland woonde. Ketil en zijn voorvaderen woonden daar al zo lang de herinneringen van de mensen teruggingen, en uitgestrekt was hun land. De vrouw van Ketil was Asgerd, een bastaarddochter van Ragnar Haarbroek. Orm kon dus bogen op een goede afkomst, maar daar hij de vijfde zoon van zijn vader was, stond hem geen groot erfdeel te wachten.
Orm was een zeevaarder en was 's zomers vaak op strooptocht. Toen hij nog jong was stierf Ketil. De oudste broer, As-mund, nam de leiding van de boerderij over, tot Orm, in zijn twintigste winter, naar hem toeging en zei:
'Een aantal jaren zit je nu al in Himmerland en heb je het vruchtgebruik van wat ons allen toebehoort. De anderen willen ook een aandeel. Maar als we de grond in vijf delen verdelen, en ook onze zusters nog een bruidsschat in land moeten geven worden we allen kleine boeren en herinnert niemand zich ons meer na onze dood.'
'Dat is waar,' antwoordde Asmund. 'We kunnen het beste blijven samenwerken.'
'Ik wil niet de vijfde man aan het roer zijn,' zei Orm, 'en daarom doe ik je dit aanbod. Geef me drie schepen met tuig, toebehoren en voedsel, en wat ik aan wapens nodig heb voor wie mij volgen wil, dan ga ik naar eigen land op zoek en geef elke aanspraak op dit land op.'
Dit voorstel stond Asmund wel aan, en hij was blij toen twee andere broers zeiden dat ze met Orm mee zouden gaan. Voor het aanbreken van de lente had hij de langschepen gekocht en uitgerust, en vele jonge en arme mannen uit de buurt bereid gevonden om samen met hem westwaarts te varen. De eerste keer dat het weer helder werd - de zee was nog ruw — voer Orm met zijn schepen de Limfjord uit, en Asmund zag hem nooit meer terug.
De mannen roeiden snel noordwaarts tot ze de woeste heide en de diepe wouden onder de hoge hemel van Himmerland ver achter zich hadden gelaten. Ze rondden de Skaw, vonden de wind gunstig en hesen de zeilen. Nu hun achterstevens naar hun oude vaderland gericht waren zetten ze ook de drakekop-pen op de voorplechten. De wind floot door het want, het zilte schuim woei van de koppen, meeuwen krijsten rond het tuig. Verheugd sprak Orm:

Witmaan'ge paarden
(hoor hun gehinnik!),
grauw en grijsflankig,
galopperen westwaarts.
Wild van de winterwind
snuiven ze briesend,
dansend en dravend,
donderen hun hoeven.

Omdat hij zo vroeg van huis was gegaan bereikte hij Engeland voor de meeste andere vikingen, en rijk was zijn buit. Aan het einde van het jaargetijde voer hij naar Ierland, waar hij overwinterde. Hij verliet de eilanden in het westen nimmermeer, maar bracht zijn zomers door met het vergaren van buit en zijn winters met het ruilen van een deel van die buit voor meer schepen.
Maar ten slotte kwam in hem het verlangen boven naar een eigen woonstee. Hij sloot zich met zijn kleine vloot aan bij de grote vloot van Guthorm, die door de Engelsen Guthrum werd genoemd. Hij volgde zijn heer te land en ter zee en groot was zijn gewin; maar groot ook was zijn verlies toen koning Al-fred de overwinning behaalde bij Ethandun. Orm en een aantal van zijn mannen hieuwen zich een pad door de vijand heen en ontsnapten. Later hoorde hij dat Guthrum en de andere omsingelde Noormannen het leven hadden behouden toen ze hadden gezworen zich te laten dopen. Orm voorzag dat er tussen zijn landslieden en die van Alfred een zekere mate van vrede zou ontstaan. Dan zou hij niet langer naar willekeur in Engeland kunnen roven en plunderen.
Daarom trok hij naar het gebied in het noorden van Engeland dat later de Danelaw zou worden genoemd en ging op zoek naar een woonstee.
Hij vond een groene, schoon gelegen havezate, vlak bij een kleine baai, waarin hij zijn schepen voor anker kon leggen. De Engelander die er woonde was welgesteld en sterk, en wilde zijn bezit niet verkopen. Maar op een nacht kwam Orm terug, liet zijn mannen het huis omsingelen, en stak het in brand. De eigenaar, zijn broers en het grootste deel van zijn vazallen kwamen om in de vlammen. Het verhaal deed de ronde dat de moeder van de man, die een heks was, aan de dood ontkwam — want Orms mannen lieten alle vrouwen, kinderen en vazallen die het huis wilden verlaten ongemoeid — en de volgende vloek op Orm legde: dat zijn oudste zoon op zou groeien buiten de wereld der mensen, terwijl Orm aan zijn boezem een wolf zou koesteren die hem op zekere dag zou verscheuren.
Er leefden in deze streken nu al vele Noormannen en dus durfden de overgebleven verwanten van de Engelander niets anders te doen dan het bloedgeld dat hij hun bood te aanvaarden, en ook goud voor het land, zodat de havezate zijn wettig eigendom werd. Hij bouwde een groot nieuw huis en vele bijgebouwen, en dank zij zijn goud, zijn vazallen, en de reputatie die hij had opgebouwd, werd hij al gauw als een van de aanzienlijkste heren beschouwd.
Toen hij een jaar in de Danelaw woonde, bedacht hij dat het goed zou zijn wanneer hij huwde. Met vele krijgers reed hij naar de Engelse landjonker Athelstane en vroeg hem om de hand van zijn dochter Aelfrida, naar men zei de schoonste maagd uit het koninkrijk.
Athelstane talmde en aarzelde, maar Aelfrida zei recht in Orms gezicht: 'Nimmer huw ik een heidense hond - ik wil het niet en kan het niet. Ge kunt me misschien met geweld dwingen, maar veel genoegen zult ge daar niet aan beleven, dat zweer ik.'
Ze was slank en tenger, met zacht rossig-bruin haar en grijze ogen, terwijl Orm een grote, zwaargebouwde man was, met een rode huid en manen die bijna wit waren gebleekt door jaren zon en zee. Maar hij voelde dat zij toch de sterkste was van hen tweeën, en zei, na enig nadenken: 'Nu ik in een land woon waar de mensen de Witte Christus aanbidden, is het misschien verstandig wanneer ik niet alleen met zijn volgelingen vrede sluit, maar ook met hem. Is het niet waar dat de meeste Noormannen dit hebben gedaan? Ik laat mij dopen als gij me huwen wilt, Aelfrida.'
'Dat is geen reden,' riep ze.
'Maar denk toch eens na,' zei Orm sluw. 'Als ge me niet huwt word ik niet gedoopt en dan is mijn ziel verloren, als we mogen geloven wat de priesters zeggen. Zwaar zul je voor het aangezicht van je God boeten omdat je een menselijke ziel verloren hebt laten gaan.' Hij fluisterde tegen Athelstane: 'En
verder verbrand ik dit huis en smijt ik je van de rotsen de zee in.'
'Ja, dochter, we mogen een ziel niet verloren laten gaan,' zei Athelstane haastig.
Aelfrida verzette zich niet lang meer, want Orm zag er op zijn eigen wijze niet slecht uit, en was niet lomp of grof; bovendien kon Athelstanes huis zo'n sterke rijke bondgenoot wel gebruiken. En dus werd Orm gedoopt, en kort daarop huwde hij Aelfrida en nam haar mee naar huis. Hun leven samen was heel tevreden, zij het niet altijd even rustig.
In de nabije omgeving was geen kerk meer; alle waren ze door de vikings verbrand. Op Aelfrida's verzoek haalde Orm een priester binnen, en begon plannen te maken om te boeten voor zijn zonden door het bouwen van een nieuwe kerk. Maar omdat Orm een voorzichtig man was, die geen der Machten wilde mishagen, bleef hij in het midden van de winter aan Thor offeren, en aan Freya in de lente, om vrede en goede oogsten te krijgen, en verder aan Odin en Aegir voor geluk op zee.
De hele winter twistten hij en de priester hierover, en in de lente, niet lang voor Aelfrida's kind werd geboren, verloor hij zijn zelfbeheersing en schopte de man het huis uit met de mededeling dat hij zich niet meer hoefde te laten zien. Aelfrida viel haar echtgenoot hard om wat hij had gedaan, tot hij uitriep dat hij geen vrouwengekiets meer kon verdragen en niet anders doen kon dan het ontvluchten. Hij voer dus eerder uit dan hij eigenlijk van plan was geweest en plunderde die zomer landstreken in Schotland en Ierland.
Nauwelijks waren zijn schepen uit het zicht of Aelfrida's weeën begonnen. Het kind dat ze ter wereld bracht was een mooie, grote jongen, die ze op Orms verzoek Valgard noemde - dat was een naam die in zijn geslacht zeer oud was. Maar er was geen priester meer om het kind te dopen en de dichtstbijzijnde kerk was twee, drie dagreizen ver. Ze stuurde onmiddellijk een vazal op weg.
Ze was heel trots op haar zoon, en zong verheugd een wiegeliedje, zoals haar moeder met haar had gedaan:

Suja, suja, mijn liefkind,
in de weide loeit het vee,
in de bomen ruist de wind,
liefde woont in deze stee.
Suja, suja, mijn liefkind.

Ga nu slapen, mijn liefkind;
 de zon neigt al ter kimme toe.
't Is mijn liefde die je bindt.
Kijk, je hoofdje wordt al moe.
Ga nu slapen, mijn liefkind.

Tot de morgen, mijn liefkind
Maagd Maria en haar Zoon,
je bent zeer van hen bemind.
God de Vader op Zijn troon.
Tot de morgen, mijn liefkind,