- XIX -

Een paar uur voor het einde van de volgende nacht, na een verblindende elfengalop die bij de grot was begonnen, hielden ze de paarden in. Skafloc kon niet wachten terwijl Alfheim stierf. De halve maan hing aan een bewolkte hemel, en het fletse licht kroop langs in ijs gevatte bomen en scheen op de sneeuw. Adem rookte omhoog in de stille, koude lucht, grijs glanzend, als de geest die de lippen van een stervende ontvlucht.
'We kunnen niet dichterbij komen, niet samen, dat zou gevaarlijk zijn.' Skaflocs gefluister klonk onnatuurlijk luid in de stilte, in de schaduwschemer van het struikgewas dat hen verborg. 'Maar voor het aanbreken van de dageraad kan ik er alleen zijn, in de gedaante van een wolf.'
'Waarom je haast?' Freda klemde zich vast aan zijn arm, en hij proefde zout op haar wang. 'Waarom wacht je niet tot het dag is en ze slapen?'
'De gedaanteverwisseling kan niet overdag plaatsvinden,' zei hij. 'En zodra ik binnen de muren van het kasteel ben zijn dag en nacht hetzelfde; op elk uur van de dag zijn er trollen die slapen en trollen die wakker zijn. Als ik binnen ben zijn er lieden in het slot die me kunnen helpen. Ik denk vooral aan Leea.'
'Leea.' Freda beet op haar lip. 'Ik heb er niets mee op, met deze hele krankzinnige onderneming niet. Is er werkelijk geen andere manier?'
'Ik kan er geen bedenken. Jij, mijn lief, hebt de zwaarste taak, dat zal ik niet ontkennen; jij moet hier blijven wachten, alleen, tot ik terugkeer.' Hij keek naar haar overschaduwde gezicht, alsof hij zich al haar gelaatstrekken in wilde prenten. 'Denk eraan om een tent te maken van de huiden die we hebben meegebracht, voor de zon opkomt, om de paarden tegen het licht te kunnen beschermen. En bedenk ook dat ik door de last die ik bij me heb als mens zal moeten terugkomen. Ik kan dus overdag buiten zijn, veilig tot aan het vallen van het duister, maar langzamer dan als wolf of adelaar, dus ik ben niet eerder terug dan in de loop van de volgende nacht. Niet onvoorzichtig zijn, prinses. Als er trollen in de buurt komen of als ik de derde avond nog niet terug ben, ga dan weg. Vlucht naar de wereld van mensen en zonlicht!'
'Ik kan wachten verduren,' zei ze toonloos, 'maar hier weggaan, zonder te weten of je nog leeft of...' ze slikte iets weg... 'of dood bent, dat gaat wellicht mijn krachten te boven.' Skafloc zwaaide zich uit het zadel en sprong in de sneeuw, die knerpte onder zijn voeten. Snel kleedde hij zich uit. Rillend sloeg hij de otterhuid om zijn middel, de adelaarsveren om zijn schouders, en de wolfspels als een mantel om beide heen.
Freda steeg ook af. Hongerig kusten ze elkaar. 'Vaarwel, liefste,' zei hij. 'Tot ik het zwaard breng, vaarwel.'
Hij draaide zich om, want hij durfde niet langer te verwijlen bij het zachtjes huilende meisje en trok de grijze pels dichter om zich heen. Op handen en voeten zei hij de noodzakelijke woorden. Toen voelde hij zijn lichaam verschuiven en een andere vorm aannemen, voelde hij zijn zintuigen vervagen en veranderen. En Freda zag hem veranderen, snel, alsof hij smolt, tot een grote wolf naast haar stond, mét ogen die groen gloeiden in het duister.
Even streek de koude neus langs haar hand, en ze woelde door de ruige vacht. Toen draafde hij weg.
Over de sneeuw liep hij, tussen bomen en struiken door, sneller en met meer uithoudingsvermogen dan een mens. Het was vreemd om een wolf te zijn. De wisselwerking tussen beenderen, spieren en hersenen was anders. De lucht streek langs zijn vacht. Hij zag niet scherp, en wat hij zag was kleurloos en had geen diepte. Maar hij hoorde alles, tot de kleinste geluidjes toe, elke zucht en elk gefluister. De grote stilte van de nacht was plotseling vol gerucht geworden — en vele geluiden waren zo hoog dat een mens ze nooit kon horen. En hij rook de lucht alsof het iets levends was, ontelbare subtiele geuren, sporen en zwemen geur speelden door zijn neus. En er waren andere zintuiglijke indrukken, waarvoor de mens geen woorden had. Het was alsof hij in een nieuwe wereld was, een wereld die in alle opzichten anders aanvoelde.
En hij was ook zelf anders, niet alleen naar lichaam, maar ook verstandelijk. Zijn geest, binnen engere grenzen werkend, maar op de een of andere manier toch scherper, volgde wolvepaden. In deze gedaante kon hij niet alle gedachten denken die hij als mens dacht, en als hij weer mens was geworden kon hij zich niet alles herinneren wat hij had gevoeld en gedacht in zijn dierengedaante.
Verder, verder! De nacht en de mijlen vlogen onder zijn poten voorbij. De bossen waren vol van hun heimelijke leven. Hij ving de geur op van een haas - een bange haas, vlak in de buurt weggedoken, zijn grote ogen op hem gericht - en het begerige kwijl droop langs zijn wolvemuil. Maar zijn mensenziel dreef het magere grijze lijf verder. Bomen en heuvels en in ijs gevatte rivieren snelden als vage schimmen voorbij, de maan bewoog zich langs de hemel, en hij rende maar, rende maar.
En ten slotte, hoog oprijzend tegen zilveromrande wolken, maar de toppen van de toren bekroond met ijskoude wintersterren, zag hij Elfheugh. Elfheugh, het heerlijke kasteel, nu gevallen, en een dreigende zwarte massa aan de hemel.
Hij kroop plat op zijn harige grijze buik de helling op naar de muren. Al zijn wolvezintuigen speurden, zochten — waren er vijanden in de buurt?
De slangachtige trollengeur drong in zijn neus. Hij liet zijn staart zakken en ontblootte zijn slagtanden. Het slot stonk naar trollen — en naar ergere dingen: angst en pijn en verdrukte woede.
Met zijn matige wolveogen kon hij de bovenkant van de muur waaronder hij ineengedoken zat niet zien. Hij hoorde de schildwachten heen en weer lopen en rook ze, en beefde van verlangen om hen de keel open te rijten.
Kalm, kalm, zei hij bij zichzelf. Daar gingen ze, ze waren voorbij, en nu kon hij zich weer veranderen.
Hij was al een dier en hoefde de verandering alleen maar te willen. Hij kronkelde, voelde het verschuiven en het krimpen, en zijn hoofd tolde. Toen wiekte hij op de brede vleugels van de adelaar hemelwaarts.
Zijn ogen waren nu scherp, onmenselijk scherp, en het genot van de vlucht, van de wind, van de hemel, eindeloos, zong door iedere slagpen. Maar het nuchtere brein van de adelaar had genoeg wilskracht om deze schitterende dronkenschap af te wijzen. Hij had niet de ogen van een uil, en in de vlucht was hij een potentieel doelwit voor trollenpijlen.
Over de muur heen vloog hij, en scheerde over de binnenhof, en remde zijn vaart met de lucht fluitend door zijn veren. Hij landde naast de donjon, in de schaduw van een zwaar met klimop begroeide muur, en weer huiverde hij en veranderde van uiterlijk. Daar, otter, wachtte hij een tijdje.
In deze gedaante kon hij niet zo goed ruiken als een wolf, zij het beter dan een mens, maar zijn ogen zagen verder en zijn oren waren even goed. En verder was zijn lichaam zinderend alert en trilde elke haar en alle punten van zijn snor van voor een mens onbeschrijflijke gevoelens; en zijn rapheid en soepelheid, en de glans van zijn vacht waren een vreugde voor de ij-dele, brutale, speelse ottergeest.
Gespannen en stil bleef hij liggen, en spande al zijn zintuigen in. Hij hoorde verraste kreten van de kantelen. Iemand moest een glimp hebben opgevangen van de adelaar; hij kon hier maar beter niet te lang blijven.
Lenig sloop hij langs de muur, steeds in de schaduw. Een otter was te groot om helemaal veilig te zijn - hij had nog beter een wezel of een rat kunnen zijn, maar iets beters had hij niet. Hij was heel blij dat Freda de drie magische pelzen had meegebracht. Tedere gevoelens welden in hem op, maar hij mocht nu niet aan haar denken, nog niet.
Een deur stond op een kier, en hij sloop naar binnen. Hij was nu aan de achterkant van het gebouw, maar hij kende alle hoeken en gaten van dit immense labyrint. Zijn snorharen trilden toen hij de lucht opsnoof. Het stonk hier naar trollen, maar ook hing er de zware geur van de slaap. Het geluk was met hem. Er liepen hier en daar wat trollen rond, maar het zou niet moeilijk zijn om die te mijden.
Hij liep langs de feestzaal. Overal lagen dronken trollen languit op de grond te snurken. De wandtapijten hingen aan flarden, de meubels waren gehavend en besmeurd, en de ornamenten van goud en zilver en edelstenen, het werk van eeuwen, waren gestolen. Het zou beter zijn geweest, dacht Skafloc, als ze door aardmannen waren overwonnen. Die waren tenminste nog beschaafd. Deze smerige zwijnen...
Hij sloop de trap naar Imrics vertrekken op. Wie nu hertog was zou waarschijnlijk daar slapen... met Leea naast zich.
De otter drukte zich tegen de muur. Zijn geluidloze grauw legde zijn naaldscherpe tanden bloot. Zijn gele ogen schitterden. Om de hoek van de gang rook hij een trol. De hertog had een wachtpost uitgezet en...
Als een grijze bliksemschicht stortte de otter zich op de trol. De halfin slaap gesukkelde krijger besefte pas dat er iets aan de hand was toen de kaken zich om zijn keel sloten. Hij stortte kletterend neer, klauwend naar het dier op zijn borst, en stierf. Skafloc dook in elkaar. Bloed droop van zijn kaken. Het smaakte zuur. Dat was nogal een herrie geweest... nee, geen geluid dat er op wees dat alarm was geslagen of dat iemand iets vermoedde... het kasteel was ook zo groot. Hij moest het risico dat het lichaam werd gevonden voor hij weg was maar nemen. Maar ze zouden het bijna zeker vinden - nee, wacht.
Snel veranderde hij zich in een mens en gebruikte het zwaard van de dode trol om de opengereten keel zo te verminken dat het niet meer te zien was dat er tanden aan het werk waren geweest in plaats van een zwaard. Misschien dachten ze dat de schildwacht de dood had gevonden bij een dronkemansruzie. Het zou wel zo gunstig zijn als ze dat dachten! De grimmige gedachte speelde door zijn hoofd terwijl hij het bloed uitspuwde en zijn mond afveegde.
In de gedaante van een otter rende hij verder. Boven aan de trap was de deur naar Imrics vertrekken gesloten, maar hij kende de geheime sis- en fluittoon die het slot openmaakten. Zacht uitte hij ze, duwde de deur met zijn neus op een kier open en sloop naar binnen.
Er sliepen twee gestalten in Imrics bed. Als de hertog ontwaakte zou dat het einde zijn van zijn tocht. Op zijn lenige otterbuik kroop hij naar het bed, en elke beweging leek wel noodlottig veel gerucht te maken.
Toen hij bij het bed was richtte hij zich op zijn achterpoten op. Leea's godinnengezicht lag op het ene kussen in een wolk van zilverig-gouden haar. Naast haar lag een hoofd met bruine lokken; het gelaat was zelfs in de slaap hard - maar alle robuuste, pezige trekken waren die van hemzelf.
Valgard, de boosdoener, was dus de nieuwe hertog. Skafloc kon zich er maar nauwelijks van weerhouden zijn wolvetan-den diep weg te laten zinken in die keel, met zijn adelaarssnavel de ogen open te pikken, met zijn ottertong aan de opengereten buik te likken.
Maar dat waren de wensen van dieren. Als hij eraan gehoor gaf zou hij hoogstwaarschijnlijk geluid maken en zo het zwaard verspelen.
Hij raakte de gladde huid van Leea aan met zijn neus. Haar lange wimpers begonnen te trillen, en haar ogen lichtten herkennend op.
Ze ging heel langzaam rechtop zitten. Valgard bewoog zich in zijn slaap, en kreunde. Ze verstarde. De berserker mompelde in zichzelf. Skafloc ving flarden op: '-wisselkind-de bijl-o, moeder, moeder!'
Leea zette voorzichtig een been op de grond. Steunend op die kleine voet liet ze haar hele lichaam uit bed glijden. Haar blanke huid blonk door de warrelsluier van haar haar heen. Als een schaduw sloop ze het vertrek uit, liep een tweede door, een derde in. Skafloc sloop achter haar aan. Geruisloos had ze elke deur achter zich dicht gedaan.
'Nu kunnen we praten,' fluisterde ze.
Hij veranderde weer in een mens en ze viel half-lachend half-snikkend in zijn armen, en kuste hem tot hij, hoe hij Freda ook liefhad, besefte hoe schoon de vrouw was die hij in zijn armen had.
Ze zag het en probeerde hem mee te trekken naar een sofa. 'Skafloc,' fluisterde ze, 'mijn lieveling.'
Hij kreeg zich weer in bedwang. 'Daar heb ik geen tijd voor,' zei hij ruw. 'Ik ben gekomen voor het gebroken zwaard dat me op mijn naamdag door de Aesir is geschonken.'
'Je bent moe.' Haar handen gleden over de hoekige lijnen van zijn ingevallen gezicht. 'Je hebt kou geleden, en honger, en je bent in levensgevaar geweest. Laat me je rust geven, het ie gemakkelijk maken. Ik heb een geheime kamer.'
'Geen tijd, geen tijd,' gromde hij. 'Freda wacht op me, midden in door trollen bezet land. Breng me naar het zwaard.'
'Freda.' Leea werd een tint bleker. 'Het sterfelijke meisje is dus nog bij je.'
'Jawel, en het is een koen krijger voor Alfheim gebleken.'
'Zelf heb ik het ook niet zo slecht gedaan,' zei Leea, met een vreemde combinatie van haar oude boosaardige humor en een nieuwe melancholie. 'Valgard heeft om mijnentwil al Grum gedood, de vorige hertog van de trollen. Hij is sterk, maar ik buig hem.' Ze gleed wat dichter naar Skafloc toe. 'Hij is beter dan een trol, hij is bijna jou - maar hij is niet jou, Skafloc, en ik heb er genoeg van om net te doen alsof.'
'O, maak toch voort!' Hij schudde haar door elkaar. 'Als ik word gegrepen zou dat het einde van Alfheim kunnen zijn, en elke minuut wordt die kans groter.'
Even bleef ze stilstaan. Ten slotte wendde ze haar blik af en staarde door het grote raam naar een wereld waarboven de wolken de maan hadden opgeslokt, terwijl het land er stil en bevroren bij lag in het duister voor de dageraad. 'Ja,' zei ze. 'Je hebt natuurlijk gelijk. En wat is beter, of natuurlijker, dat je haastig teruggaat naar je liefje - naar Freda.'
Ze draaide zich naar hem om, haar schouders schokkend van geluidloos lachen. 'Wil je weten wie je vader was, Skafloc? Zal ik je vertellen wie je werkelijk bent?'
Hij sloeg een hand voor haar mond. De oude angst kneep zijn keel dicht. 'Nee! Je hebt de waarschuwing van Tyr gehoord!' 'Verzegel mijn lippen,' zei ze, 'met een kus.'
'Ik kan niet wachten.' Hij gehoorzaamde. 'Kunnen we nu gaan?'
'Koud was die kus,' fluisterde ze bedroefd. 'Koud en plichtmatig. Goed, laat ons gaan. Maar je bent naakt en ongewapend. Omdat je het ijzeren zwaard niet mee kunt nemen in de gedaante van een dier kun je maar beter wat kleren aantrekken.' Ze deed een kist open. 'Tuniek, broek, schoenen, mantel, wat je verder maar wilt hebben.'
In koortsachtige haast trok hij de kleren aan. Ze waren rijkelijk met bont afgezet, en hadden vroeger waarschijnlijk aan Imric toebehoord, waarna ze waren vermaakt voor Valgard, want ze pasten hem goed. Aan zijn riem hing hij een zware puntige hamer. Leea verhulde haar naaktheid onder een vlammend rode mantel. Toen liep ze voor hem uit naar een andere trap. Naar beneden gingen ze, steeds verder naar beneden. Het was een kille tunnel naar beneden, en stil ook, maar hier werd de stilte bijna tot het breekpunt uitgerekt. Een keer kwamen ze een trol voorbij, die op wacht stond. Skaflocs haren gingen overeind staan, en hij tastte naar de hamer aan zijn gordel. Maar de trol maakte alleen maar een buiging; hield de man voor het wisselkind. In de afgelopen maanden had Skafloc een volle, maar korte baard laten staan, net als Valgard.
Even later kwamen ze bij de kerkers, waar de klamme duisternis alleen door ver uit elkaar geplaatste toortsen werd verlicht. Skaflocs voeten maakten glibberige geluiden als hij ze neerzette, en in de gangen leken de schaduwen bijna tastbaar. Woordeloos liep Leea voor hem uit.
Ten slotte kwamen ze bij een plek waar er in de steen een lichter gekleurd stuk mortel te zien was, met runen erin gekrast. Er vlak naast was een gesloten deur. Leea wees ernaar. 'In die cel zat de moeder van het wisselkind opgesloten,' zei ze. 'Dat had Imric gedaan. Nu is hij zelf daar, hangend aan zijn duimen boven een nooit uitgaand vuur. Als Valgard dronken is, schept hij er vaak genoegen in om hem te geselen tot hij buiten bewustzijn is.'
Skaflocs knokkels om de steel van de hamer werden wit. En toch - het was een gedachte die onwillekeurig bij hem opkwam - was dit erger dan wat Imric de trollenvrouw had aangedaan, en wie weet hoeveel anderen? Had Freda - had de Witte Christus over wie ze af en toe had gesproken - geen gelijk met te zeggen dat kwaad alleen maar tot nog meer kwaad leidde en zo uiteindelijk tot Ragnarok, dat het tijd werd dat trots en wraakzucht plaats maakten voor liefde en vergiffenis, die geen onmannelijke dingen waren, maar waarlijk het moeilijkste wat een man kon bereiken?
Maar Imric had hem opgevoed, en Alfheim was zijn land enwaarom mocht hij niets weten over zijn menselijke afkomst?
Hij duwde de punt van de hamer wild in de muur.
Een zacht rumoer kwam omlaag zetten, schreeuwende stemmen en gedraaf van voeten. 'Er is alarm geslagen,' fluisterde Leea.
'Waarschijnlijk hebben ze de schildwacht gevonden die ik heb moeten doden,' zei Skafloc. Hij groef harder. De mortel schraapte langzaam van de steen.
'Hebben ze je gezien toen je hier binnenkwam?' vroeg ze.
'Misschien ben ik gezien toen ik als adelaar over de muur vloog.'
De punt van de hamer brak af. Hij vloekte en ging met het gebroken uiteinde verder.
'Valgard is slim genoeg om te concluderen dat het geen gewone moord is als hij hoort dat een adelaar is gesignaleerd. Als hij er mannen op uit stuurt om het kasteel van onder tot boven te doorzoeken, en ze vinden ons - Haast je wat!'
Het lawaai van boven dreunde in hun oren, al was het minder luid dan het gekras van metaal over steen of het eeuwenoude druipen van water.
Skafloc zette het eind van de hamer in de spleet en wrikte. Een keer, twee keer, drie keer—en de steen viel met een klap op de grond.
Hij stak zijn hand in de nis erachter. Zijn vingers trilden toen hij het zwaard te voorschijn haalde.
Aarde kleefde klam aan de helften van het brede lemmet. Het was tweesnijdend geweest, en zo groot en zwaar dat alleen een zeer sterke man het kon voeren. Hoe lang het ook begraven was geweest, het was niet verroest, en de kling was niets van zijn scherpte kwijtgeraakt. Dwarsstuk, greep en knop hadden een gouden glans, en een kronkelende draak was zo gegraveerd dat ze zijn staart, romp en kop vormden; de blinkende nagels waren als een schat waarop deze draak lag. Runen die Skafloc niet kon lezen liepen over het donkere lemmet. Hij kreeg het gevoel dat de machtigste op de punt waren aangebracht.
'Het wapen van de goden.' Hij hieldhetvol ontzagvast. 'De hoop van Alfheim.'
'Hoop?' Leea deed een stap naar achteren, haar handen omhoog, alsof ze iets wilde afweren. 'Dat vraag ik me wel af! Nu we het ding hebben weet ik het niet zo zeker meer.'
'Wat bedoel je?'
'Kun je het niet voelen? De macht en de honger die in dat staal besloten liggen, gebonden door die onbekende runen. Misschien is het zwaard van de goden afkomstig, maar van de goden is het niet. Er ligt een vloek op, Skafloc. Het brengt iedereen binnen zijn bereik de ondergang.' Ze huiverde, maar het was niet van de koude van de kerker. 'Ik geloof... Skafloc, ik geloof dat het het beste zou zijn om dat zwaard weer in te metselen.'
'Hebben we een andere hoop?' Hij wikkelde de stukken in zijn mantel en nam de bundel onder een arm. 'Laat ons gaan.'
Met tegenzin ging Leea hem voor naar een trap. 'Dit wordt lastig,' zei ze. 'We kunnen niet goed voorkomen dat ze ons zien. Laat mij het woord voeren.'
'Neen, dat zou daarna gevaarlijk voor je zijn, tenzij je met me meegaat.'
Ze draaide zich met een stralend gezicht om. 'Geef je dan om me?'
'Ja, natuurlijk, net als ik om de rest van Alfheim geef.'
'En... Freda?'
'Om haar geef ik meer dan om de rest van de wereld, goden en mensen en elfen te zamen. Ik houd van haar.'
Leea wendde zich af. Haar stem klonk kleurloos. 'Ik kan mezelf wel redden. Ik kan Valgard altijd zeggen dat je me hebt gedwongen of misleid.'
Ze kwamen uit op de begane grond van het slot. Overal renden schildwachten rond, en het was een rumoerige chaos. 'Sta!' schreeuwde een trol toen hij hen zag.
Leea's gelaat schitterde als ijs waarop het vuur speelt. 'Wilde ge de hertog staande houden?' vroeg ze.
'Vergiffenis - ik vraag vergiffenis, heer,' stamelde de trol. 'Alleen - ik heb u zoeven nog gezien, heer.'
Ze liepen de binnenplaats op. Elke zenuw in Skafloc gilde dat hij weg moest rennen, elke spier was gespannen in afwachting van de kreet die zou betekenen dat ze hem hadden ontmaskerd. Rennen, rennen! Hij trilde van de inspanning die het hem kostte om langzaam te lopen.
Er waren maar weinig trollen buiten. De eerste strepen van de gehate dageraad waren te zien in het oosten. Het was heel koud.
Leea hield bij de westelijke poort stil en gebaarde de poortwachters dat ze hem open moesten doen. Ze keek in Skaflocs ogen, haar blik teruggetrokken en blind.
'Hierna moet je je eigen weggaan,' zei ze zacht. 'Weet je wat je moet doen?'
'Op de een of andere manier moet ik de reus Bolverk vinden en hem zover krijgen dat hij het voor mij herstelt.'
'Bolverk - aanrichter-van-kwaad - de naam zelf is al een waarschuwing. Ik denk dat ik nu wel weet wat voor zwaard dit is en waarom geen dwerg het zou durven herstellen.' Leea schudde haar hoofd. 'Ik ken die koppig op elkaar geklemde kaken van je, Skafloc. Alle legers uit de hel kunnen je nog niet tegenhouden, alleen de dood, of het verlies van de wil tot vechten. Maar wat doe je met je lieve Freda, als je Bolverk gaat zoeken?' De laatste woorden klonken sarcastisch.
'Ze gaat mee, al zal ik haar proberen te overreden om een veilige plek te zoeken.' Skafloc glimlachte van trots en liefde.
Het schimmige licht van de dageraad gaf zijn haar een ijzig-gouden gloed. 'We zullen niet uit elkaar gaan.'
'Nee - nee. Maar wat het vinden van de reus betreft, wie kan je vertellen hoe je daar komt?'
Skaflocs gezicht werd somber. 'Het is niet goed om zoiets te doen,' zei hij, 'maar ik kan een dode tot leven wekken. De doden weten vele zaken, en Imric heeft me de formules geleerd om hun de gegevens af te dwingen die ik nodig heb.'
'Maar dat is een wanhopige daad, want de doden haten dat ontwaken uit hun tijdloze slaap, en nemen er wraak om. Kun je een geest in bedwang houden?'
'Ik moet het proberen. Ik denk dat mijn magie wel zo sterk zal zijn dat hij me niet kan deren.'
'Misschien jou niet, maar...' Leea wachtte even voor ze sluw verder ging: 'Dat zou ook niet een even gruwelijke wraak zijn als wat ze konden bereiken door een ander te treffen, Freda bijvoorbeeld.'
Ze zag het bloed uit zijn gezicht stromen. Haar eigen wangen en lippen werden nog bleker dan de zijne. 'Hou je dan zoveel van het meisje?' fluisterde ze.
'Ja. Meer nog,' zei hij moeizaam. 'Je hebt gelijk, Leea. Ik kan dat gevaar niet lopen. Het ware beter dat Alfheim valle dan dat...'
'Neen, wacht. Ik wilde je een raad geven. Maar eerst wil ik iets weten.'
'Haast je, Leea, haast je.'
'Eén ding maar. Als Freda je zou verlaten - nee, nee, zeg me nu niet dat ze dat nooit zal doen, ik vraag het alleen maar - als ze dat zou doen, wat zou jij dan doen?'
'Ik weet het niet. Ik kan er niet aan denken.'
'Misschien - eerst de oorlog winnen en dan terugkomen hier? Weer een elf worden?'
'Waarschijnlijk wel, ik weet het niet. Haast je, Leea!'
Ze glimlachte haar katteglimlach. Haar ogen keken hem dromerig aan. 'Ik wilde alleen maar zeggen dat je niet een willekeurige dode op hoeft te roepen. Je kunt hen doen ontwaken die je met genoegen zouden helpen, omdat je hun dood wreken zou. Is Freda's hele familie niet door Valgard vermoord? Wek hen op, Skafloc!'
Eén ogenblik bleef hij roerloos staan. Toen liet hij het zwaard vallen, nam Leea in zijn armen en kuste haar onstuimig. Hij pakte de mantel met het gebroken zwaard, draafde de poort door, en het bos in.
Leea staarde hem na, haar vingers op haar tintelende lippen. Als ze het bij het rechte eind had welk zwaard dit was zou hetzelfde gaan gebeuren dat ook tevoren al was gebeurd. Ze begon te lachen.

Valgard hoorde dat zijn dubbelganger in het kasteel was gesignaleerd. Zijn bedgenote, verward en bang, zei mistroostig dat iemand haar tijdens haar slaap had betoverd, en dat ze zich niets herinnerde van wat er was gebeurd. Maar er waren sporen in de sneeuw, en de trollenhonden konden nog wel onduidelijker sporen volgen.
Bij zonsondergang zette de hertog aan het hoofd van een troep bereden trollen de achtervolging in.
Freda stond tussen de bomen en staarde door de kale, spookachtig door de maan verlichte bossen naar Elfheugh.
Ze had het koud, deze tweede nacht dat ze wachtte, zó koud dat ze het eigenlijk niet meer voelde; de koude was een deel van haarzelf geworden. Ze was weggekropen in de tent, bij de paarden, maar dat waren elfendieren, en koel, niet zoals de warm ruikende dieren die ze thuis had gekend. Vreemd genoeg was het de gedachte aan Orms huis die haar eenzaamheid tot haar terugbracht. Het leek wel of ze het laatste levende wezen was, in een wereld met alleen maar maanlicht en sneeuw. Ze durfde niet te huilen. Skafloc, Skafloc! Leefde hij nog? Een opstekende wind joeg steeds dichter wordende wolken langs de hemel, zodat de maan scheen weg te vluchten voor grote zwarte draken, die haar keer op keer opslokten en even later weer uitspuwden. De wind jammerde en bulderde om haar heen, rukte aan haar kleren, beet in haar lichaam. Hoei, hoei, zong hij, en nam opeens een vlaag sneeuw mee, wit onder de maan, hoei, hoei, ik ben op jacht, hoei!
Hoei, hoei! schalden de trollenhoorns, als waren ze een echo van die wind. Freda verstijfde. De angst ging als een dolk door haar heen. De trollen waren op jacht - en kon hun prooi iets anders zijn dan...
Kort daarop hoorde ze het blaffen van de honden, dichterbij, steeds dichterbij, de enorme, zwarte honden, hun ogen rode kooltjes. O, Skafloc! Freda struikelde naar voren, en hoorde nauwelijks haar eigen snikken. Skafloc!
Nieuwe duisternis sloot zich om haar heen. Ze liep tegen een boom op. Wild hamerde ze met haar vuisten tegen de stam, uit de weg, ga weg, ding, opzij, Skafloc heeft me nodig - O!
Het maanlicht viel weer omlaag en ze zag een vreemdeling staan. Rijzig was hij, gehuld in een mantel die als vleugels om hem heen wapperde. Oud was hij, en zijn lange haar en baard fladderden wolfgrijs in het haastige licht; maar de speer die hij bij zich had zou door geen sterveling gevoerd kunnen worden. Al werd zijn gezicht overschaduwd door een breedgerande hoed, toch zag ze het blinken van één oog.
Ze deed een stap naar achteren, en probeerde woorden te vinden om de hemel aan te roepen. De stem hield haar tegen, diep, langzaam, een deel van de wind, maar tegelijk even onstuitbaar als een gletsjer. 'Ik breng hulp, geen kwaad. Wilt ge uw man terug hebben?'
Stom zonk ze neer op haar knieën. Een ogenblik, in het valse, onzekere maanlicht, keek ze door de warrelende sneeuw, door de bevroren mijlen, naar de heuvel waarover Skafloc vluchtte. Wapenloos was hij, wankelend van uitputting, en de honden zaten hem op de hielen. Hun blaffen vervulde de hemel.
Het visioen vervaagde. Ze keek naar de nachtgedaante die voor haar stond. 'Gij zijt Odin,' fluisterde ze, 'en het is niet passend om met u te maken te krijgen.'
'Toch kan ik uw minnaar redden - en alleen ik ben daartoe bereid, want het is een heiden.' Het ene oog van de god doorboorde haar als een speer. 'Wilt ge mijn prijs betalen?'
'Wat wilt ge?' hijgde ze.
'Haast u, de honden staan op het punt hem te verscheuren!' 'Ik geef u wat ge wilt - ik geef u wat ge wilt... -'
Hij knikte. 'Zweer dan, bij uw eigen ziel en alles wat u heilig is, dat wanneer ik terugkom ge me geeft wat achter uw gordel is.' 'Dat zweer ik!' riep ze. Tranen verblindden haar, het huilen van een bevrijde vrouw. Odin kon niet zo meedogenloos zijn als ze zeiden, niet als hij om iets symbolisch vroeg, het slaapmiddel dat Skafloc haar had gegeven. 'Ik zweer het, heer, en mogen Aarde en Hemel samen mij verzaken als ik mijn eed niet gestand doe.'
'Dat is goed,' zei hij. 'Nu volgen de trollen een vals spoor, en Skafloc is hier. Vrouw, denk aan je eed!'
De duisternis keerde terug toen een wolk voor de maan schoof. Toen de wind hem had verjaagd was de Doler verdwenen.
Freda besefte het nauwelijks. Ze klemde zich vast aan haar Skafloc. En hij, verbijsterd dat hij plotseling was weggerukt uit de kaken van de trollenhonden en in veiligheid was en bij zijn geliefde, was niet zo in de war dat hij haar kussen niet beantwoordde.