- XIV -
Meer dan een maand lang na
de overval van de elfen op Trollheim werkte Imric hard. Hij kon
over de vijand maar weinig te weten komen, want Illrede en zijn
tovenaars schermden hun landen grondig af met magie, maar hij wist
wel dat uit vele landen een legermacht werd opgebouwd, en dat dat
leger waarschijnlijk Engeland het eerst zou treffen. Hij trachtte
dus de schepen en mannen van zijn rijk op één plek te vergaren en
probeerde ook van buiten zoveel mogelijk hulp te krijgen.
Er kwamen maar weinigen. Elke provincie van Alfheim bereidde zich
afzonderlijk voor op de strijd; de elfen waren te trots en
hoogmoedig om goed samen te werken. Verder leek het wel of alle
huurlingen jaren daarvoor al door Illrede in dienst waren genomen.
Imric stuurde boodschappers naar de Sidhe van Ierland, met de
belofte van rijke buit bij de veroveringvan Trollheim, en kreeg het
koude antwoord dat al genoeg rijkdom glinsterde in de straten van
Tir-nan-Og en de grotten van de leprechauns. De elfenhertog merkte
dus dat hij bijna alleen stond.
Niettegenstaande dit was zijn kracht groot, en naarmate het leger
der elfen nacht na nacht groter werd, groeide ook de strenge
vreugde in hun hart. Nooit, dachten ze, was in heel Alfheim zo'n
machtig leger bijeen geweest. Numeriek waren ze ongetwijfeld de
mindere van de vijand, maar man voor man waren ze onmetelijk veel
beter, en schip voor schip eveneens; bovendien zouden ze vlak bij
huis strijden, in wateren en op stranden die ze kenden. Sommige
jonge krijgers beweerden dat de elfen van Engeland niet alleen de
trollenvloot konden terugslaan, maar ook Trollheim konden aanvallen
en breken. Uit Orkney en Shetland kwam Flam, de zoon van die Flam
die gevallen was bij Skaflocs overval op Trollheim, vol vurig
verlangen om zijn vader te wreken. Hij en zijn broers behoorden tot
de beste zeelieden van hun wereld en hun drakenvloot verduisterde
de wateren terwijl hij naar het zuiden schoot. Schilden blonken
langs de boorden en de wind zoemde in het want en het gesis van de
gespleten zee bij de voorplecht had evengoed kunnen komen van de
serpentkoppen daarop.
Uit de grijze heuvels en moerassen van het Pictenland kwamen de
wilde hoofdlieden met hun vuurstenen wapens en leren borstplaten.
Korter en zwaarder dan ware elfen waren ze, en donker was hun huid,
en zwart de lange lokken en baarden die om hun getatoeëerde
gezichten wapperden, want in hun aderen stroomde ook het bloed van
trollen en aardmannen en nog oudere volkeren, en ook dat van
Pictische vrouwen die ze in het verleden hadden gestolen. Met hen
mee kwam een aantal lagere Sidhe die samen met de Schoten het land
waren binnengekomen, eeuwen geleden, sterke, knoestige leprechauns,
springend als geiten, rijzige, schone strijders in blinkende
kurassen, hun speren hooggeheven of rijdend in rommelende
strijdwagens, de naaf voorzien van zwaarden voor het maaien van
mensen.
Uit het zuiden, waar de heuvels en van grotten en holen vergeven
kusten waren van Cornwall en Wales, kwam een aantal van de oudste
elfen van het eiland: in zwaar pantser gehulde ruiters en
strijdwagenmenners wier banieren verhaalden van vergeten roemrijke
daden; zeebewoners, met groen haar en een witte huid, die een
grijze vlaag zilt ruikende mist om zich heen hielden omdat het land
ze te droog was; een paar boerse halfgoden die door de Romeinen
waren meegenomen en vervolgens in de steek gelaten, schuwe, rappe
woudelfen, clan na clan.
In de gebieden der Angelen en Saksen woonden niet zoveel elfen
meer; van de vroegere bewoners waren de meesten gevlucht of
geëxorciseerd, maar die er nog woonden gaven gevolg aan Imrics
oproep. En deze elfen waren weliswaar vaak arm en primitief, maar
hen geringschatten zou onverstandig zijn, want niet weinigen onder
hen voerden hun afstamming terug op Weland de Smid of op Odin zelf.
Zij waren de meestersmeden van het elfenhertogdom, omdat ze wat
dwergenbloed hadden, en velen onder hen verkozen met hun grote
hamers te strijden.
Maar de machtigste en meest trotse elfen waren zij die om Elfheugh
woonden. Niet alleen door hun afstamming, maar ook in schoonheid en
wijsheid en rijkdom straalden de hoge elfen die Imric om zich heen
had vergaard met een feller licht dan alle andere. Fier en vurig
waren ze, want ze trokken ten strijde in vrolijke kledij, alsof ze
naar een huwelijksfeest gingen, en kusten hun speer als was het hun
bruid; bedreven in magie waren ze, en ze spraken machtige spreuken
ter vernietiging van hun vijanden en bescherming van hun vrienden.
De elfen uit de andere streken bezagen hen met diep ontzag, al
belette dat hun niet om te genieten van de spijzen en de drank die
ze naar de kampementen stuurden, of van de vrouwen die ook daarheen
gingen, omdat ze op een verzetje uit waren.
Freda was zeer geboeid door dit alles. Als ze deze onmenselijke
krijgers geruisloos door schemering en nacht zag glijden, hun
gezicht half verborgen voor haar ogen en daarom des te
intrigerender, voelde ze golven van schrik en verrukking, angst en
trots door haar heen gaan. Skafloc, haar minnaar, had in dit leger
een hoge positie, en was met meer macht bekleed dan welke koning
van stervelingen dan ook.
Maar zijn macht betrof lieden zonder ziel. En ze herinnerde zich de
berekracht van de trollen. Als hij nu eens sneuvelde? Dezelfde
gedachte hield ook hem bezig. 'Misschien zou ik je weg moeten
brengen naar de vrienden die j e in de gebieden der mensen hebt,'
zei hij langzaam. 'Het is mogelijk, al geloof ik dat niet, dat de
elfen verliezen. Het is in ieder geval waar dat alle voortekenen
ongunstig zijn. En als dat gebeurt zou dit geen oord voor jou
zijn.'
'Nee... nee...' Even keek ze hem met bange grijze ogen aan, toen
verborg ze haar gezicht in zijn borst. 'Ik verlaat je niet. Ik kan
het niet.'
Hij woelde door haar glanzende haar. 'Ik zou je later komen halen,'
zei hij.
'Nee... Misschien haalt iemand me daar wel over om te blijven of
dwingt me ertoe - ik weet niet wie dat zou kunnen doen, behalve een
priester misschien, maar ik heb over dat soort zaken gehoord.' Ze
herinnerde zich de schone elfenvrouwen en de manier waarop ze naar
Skafloc keken. Hij voelde haar verstijven in zijn armen. Haar stem
was resoluut: 'Hoe dan ook, ik wil niet van je worden gescheiden.
Ik blijf hier.'
Verheugd nam hij haar in zijn armen.
Nu kwam het bericht dat de trollen zee kozen. De laatste avond,
voor ze zelf scheep zouden gaan, vierden de elfen feest in
Elfheugh.
Reusachtig groot was de feestzaal van Imric. Freda, naast Skafloc
aan Imrics rechterhand gezeten kon de beide muren niet zien, en
ving maar een glimp op van de met uitgesneden wijnranken versierde
gewelven. Het koele blauwe schemerlicht waar de elfen zo op gesteld
waren scheen als rook door de zaal te drijven, al was de lucht zelf
zuiver en rook hij naar bloemen. Voor licht werd gezorgd door
talloze kaarsen in zware bronzen blakers, die zilverig en zonder
trillen brandden; hun schijnsel weerkaatste van de schilden die aan
de muren hingen, en van panelen rijkbewerkt goud. Stuk voor stuk
van kostbare metalen, en bezet met edelstenen waren de dekschalen
en kommen en roemers op de sneeuwwitte tafellakens. En al was Freda
gewend geraakt aan de maaltijden in Elfheugh, toch duizelde het
haar van de vele soorten vlees, gevogelte, vis, vruchten,
kruiderijen, confituren, de ale en mede en wijnen die deze avond
werden genuttigd.
De elfen waren allemaal rijk gekleed. Skafloc had een tuniek aan
van witte zijde en daaronder een linnen broek, en verder een
wambuis met een kleurig geborduurd patroon, dat het oog meevoerde,
een doolhof waaruit het zich niet meer kon bevrijden, een met goud
bewerkte riem met een zwaar met juwelen bezette dolk in een schede
van elektron, schoenen van eenhoornleer en om zijn schouders een
korte cape, afgezet met hermelijn, van een scharlaken stof, die als
bloed langs zijn lichaam droop. Freda had een ragfijn gewaad van
spinnezijde aan, waar kleuren als bij een regenboog overheen
speelden, een snoer van diamanten viel tot op haar welgevormde
kleine borsten, een zware gouden gordel omsloot haar middel, gouden
banden sierden haar blote armen, en haar voeten waren in fluweel
gestoken. Allebei hadden ze juwelenkroontjes op; dat paste een heer
van Alfheim en zijn vrouwe van het uur. De aanzienlijke elfen waren
niet minder rijk uitgedost, en zelfs de armere hoofdlieden van
elders blonken van het onbewerkte goud.
Er was muziek, niet alleen de vreemde, grillige melodieën waar
Imric het meest van hield, maar ook de klanken van de harpen van de
Sidhe, en de doedelzakken van de elfen uit het westen van Imrics
gebied. Er werd gepraat, de snelle wrede briljante conversatie van
de elfen, subtiele spot en toestoten en pareren met woorden, en
zoet gelach klonk overal op.
Maar toen de tafels waren weggeruimd en de narren het gezelschap
zouden gaan vermaken begon men te roepen om een zwaarddans. Imric
fronste zijn voorhoofd, want hij wilde liever niet iedereen ervan
doordringen dat de voortekenen ongunstig waren, maar omdat het
merendeel van zijn gasten het wilde kon hij niet goed
weigeren.
De elfen liepen naar de open ruimte, en daar trokken de mannen de
kledingstukken uit die hen het meest in hun bewegingen hinderden,
en de vrouwen alles, terwijl dienaren iedere man een zwaard gaven.
'Wat gaat er gebeuren?' vroeg Freda.
'Dit is de oude oorlogsdans,' zei Skafloc. 'Ik zal wel skald moeten
zijn, want geen mens zou hierbij ongedeerd blijven, ook al kende
hij alle passen. Ze dansen op negentig en negen verzen die de skald
ter plekke moet verzinnen, en als niemand gewond raakt is het een
zeer gunstig voorteken voor een overwinning. Maar als er iemand bij
omkomt betekent het een nederlaag en de ondergang, en zelfs een
verwonding betekent niet veel goeds. Dit staat mij niet
aan.'
Kort daarop stonden de mannen in twee lange rijen tegenover elkaar,
hun zwaarden gekruist, en achter elke man stond een vrouw,
gespannen in elkaar gedoken. De rijen liepen tot ver in de
schemerige diepte van de grote zaal door - een gang met een dak van
blinkende zwaarden. Skafloc stond voor de zetel van de
hertog.
'Hai, dans!' schreeuwde Imric, en zijn kreet schalde door de
ruimte. Skafloc zong:
Snel gaat nu het zwaardspel,
struik'lend wijkt de vijand,
naar het strand waar tumult
praat met stem van metaal.
Bitter bijten bijlen,
in de boze trollen.
Bloed stroomt
groen en bruisend,
elf zingt mis van lansen.
Onder zijn zingen dansten
de mannen naar voren, en het gekletter van de zwaarden begeleidde
de cadans van de stave. Ook de vrouwen dansten lenig naar voren en
met zijn linkerhand greep de man de rechterhand van de vrouw en
slingerde haar de steeds smaller wordende gang in, waar de zwaarden
flitsten en raasden.
Snel gaat nu het zwaardspel, stormend in zijn waanzin. Hevig is het
houwen, hoofden-splijtend bitter. Schilden scheuren open, stervend
is de vijand. Luid klinkt nu zijn kreunen, kermend wijkt zijn
leven.
Door en tussen de zoevende, blikkerende zwaarden dansten de
elfenvrouwen, snel en soepel en onnavolgbaar als de schuimstrepen
op een golf. De mannen dansten naar elkaar toe, langs elkaar heen,
draaiden zich om en wierpen hun zwaarden in een glitterende boog
naar hun partner, rakelings langs een lenig wit lichaam, en vingen
het toegeworpen zwaard op.
Snel gaat nu het zwaardspel.
Storm van pijlen stroomt neer.
Bloedig zijn de bijlen,
van de koene elfen.
Vonkspattend en venijnig,
vaardig zijn hun zwaarden.
Hoor de wolven huilen!
Hongerig de havik!
Rond en rond, sneller dan
het oog van stervelingen kon volgen, tolde de dans, en tussen de
vrouwen door sprongen en gilden de zwaarden. Nu zoefden de wapens
laag over de grond, en als de punten elkaar kletterend raakten
sprong een vrouw eroverheen; de scherpe kling schoot vlak achter
haar weer omhoog. Nu grepen de dansende mannen een vrouw en weefden
een web van blikkerend metaal om haar lichaam. Nu dansten ze weer
naar elkaar toe, en de vrouwen sprongen en dansten als de wapens
heel even werden teruggetrokken. Skaflocs stem zweeg geen ogenblik:
Snel gaat nu het zwaardspel; sissend zingen wapens lied van dode
trollen. Lurhoorns lachen blaffend. Koen zijn onze krijgers,
krachtig en stoutmoedig. Liever sliepen zij toch, met een schone
vrouwe.
Springend en wervelend tussen de rumoerende zwaarden, een razende
witte vlek, riep Leea: 'O, Skafloc, waarom danst dat meisje, dat zo
lief voor je zorgt, niet met ons mee om ons geluk te
brengen?'
Skafloc onderbrak zijn woordenstroom niet:
Snel gaat nu het zwaardspel.
Smart is toch ons deel niet?
Grimmig is de inzet,
gruwelijk zal de strijd zijn.
Spot niet met de zoete
sterveling die niet danst hier.
Meer geluk brengt zij me,
met haar lieve lippen.
Maar toen ging er een huivering door de elfen, want Leea had meer naar de woorden van Skafloc geluisterd dan naar hun cadans en een van de zwaarden had haar geraakt. Rood liep de snede over haar zijige schouders. Ze danste verder, terwijl haar bloed de elfen om haar heen bespatte. Skafloc dwong zich om opgewekt te klinken:
Snel gaat nu het zwaardspel.
Sommigen verliezen.
Groot gevaar bedreigt ons,
gruwzaam zal de strijd zijn.
Wie hem straks zal winnen,
weten we niet zeker.
Maar de vijand vindt hier
vlijmend scherpe wapens.
Maar nu misten ook andere
vrouwen, geschrokken van Leea's ongeluk, het messcherpe ritme van
de dans en liepen verwondingen op, en Imric liet ze ophouden voor
iemand de dood vond en het grootst mogelijke ongeluk over de elfen
bracht. Onder steels gefluister of in somber zwijgen gingen de
gasten huns weegs.
Een bezorgde Skafloc begaf zich samen met Freda naar hun
vertrekken. Daar liet hij haar enige tijd alleen. Hij kwam terug
met een brede gordel, versierd met zilver. Aan de binnenkant zat
een platte flacon, ook van zilver.
Hij gaf gordel en flacon aan Freda. 'Laat dit mijn
afscheidsgeschenk aan je zijn,' zei hij zacht. 'Ik heb dit van
Imric gekregen, maar ik wil dat jij hem draagt. Want hoewel ik nog
steeds denk dat we zullen winnen ben ik er na die vervloekte
zwaarddans niet meer zo zeker van.'
Woordeloos pakte ze de gordel aan. 'In de flacon zit een zeldzaam
middel, met een sterke werking. Als je iets overkomt, of vijanden
je te na komen, drink het dan op. Een paar dagen lang zul je zijn
als een dode, en iemand die je ziet laat je waarschijnlijk met rust
of gooit je ergens buiten neer; dat doen de trollen meestal met het
lijk van een onbekende. Als je bijkomt heb je misschien een kans om
te ontsnappen.'
'Wat heeft ontsnappen voor zin als jij dood bent?' vroeg Freda
bedroefd. 'Dan kan ik maar beter ook sterven.'
'Misschien. Maar de trollen zouden je niet meteen doden, en het is
een Christin zoals jij toch verboden om zich van het leven te
beroven?' Skafloc glimlachte vermoeid. 'Het is niet een heel
vrolijk afscheidsgeschenk, liefste, maar iets beters kan ik je niet
geven.
'Nee,' fluisterde ze, 'ik zal hem dragen, en dank je voor dit
geschenk. Maar we hebben een beter geschenk, een geschenk dat we
aan elkaar kunnen geven.'
'Ja, dat is zo!' riep hij, en kort daarop waren ze allebei weer een
tijdlang gelukkig.