- XI -

Ze ontwaakte op een bank van bewerkt ivoor, belegd met pelzen en zijde. Ze was gewassen en gekleed in een gewaad van wit brokaat. Naast haar bed stond een eigenaardig gevormde tafel met wijn, water, een tros druiven, en andere vruchten uit het zuidland. Afgezien hiervan zag ze alleen een eindeloze, diepblauwe schemering.
Een tijdlang kon ze zich niet herinneren waar ze was en wat er was gebeurd. Toen kwamen de herinneringen plotseling terug en ze begon wild te snikken. Lang weende ze. Maar vrede was in de lucht die ze inademde, en toen ze was uitgehuild en wat van de wijn had gedronken, bleek die niet alleen koppig, maar leek hij ook wel een kalmerende hand over haar hart te leggen. Ze viel in een droomloze slaap.
Toen ze weer ontwaakte voelde ze zich heerlijk uitgerust. Ze ging rechtop zitten en zag dat Skafloc door het blauwe schemerlicht op haar toe kwam lopen.
Van zijn verwondingen was geen spoor meer te bekennen, en om zijn mond lag een gretige glimlach. Hij droeg een korte, rijk geborduurde tuniek en een kilt, zodat ze de spieren zag bewegen onder zijn huid. Hij ging naast haar zitten, nam haar handen in de zijne en keek in haar ogen.
'Voel je je beter?' vroeg hij. 'Ik heb een genezend middel in de wijn gedaan, dat de geest sneller doet herstellen.' 'Ik voel mij goed,' zei Freda. 'Maar waar ben ik?' 'In Imrics kasteel, Elfheugh, in de elfenheuvels van het noorden,' zei Skafloc, en haar ogen werden groot van ontsteltenis. 'Er zal je niets overkomen, en aan al je verlangens zal worden voldaan.'
'Ik dank je,' fluisterde ze, 'na de goede God die -'
'Nee, spreek hier geen heilige namen,' zei Skafloc waarschuwend, 'want elfen moeten voor dat soort dingen vluchten en je bent hun gast. Verder mag je doen wat je maar wilt.'
'Jij bent geen elf,' zei Freda langzaam.
'Nee, ik ben een mens, maar ik ben wel hier opgegroeid. Ik ben een pleegzoon van Imric de Sluwe, en voel mij meer verwant met hem dan met de man die mijn ware vader was, maar die ik nooit heb gekend.'
'Waarom kwam je ons redden? We wanhoopten al -'
In het kort vertelde Skafloc van de oorlog en zijn overval, glimlachte toen weer en zei: 'Maar we kunnen beter over jou praten. Wie kan zo'n mooie dochter hebben gehad?'
Freda bloosde, maar vertelde hem haar verhaal. Hij luisterde zonder te begrijpen wat het betekende. De naam Orm zei hem niets, want om de menselijke banden van zijn pleegzoon te verbreken had Imric gezegd dat hij hem uit een afgelegen streek in het westen had geroofd, en verder had hij Skafloc zo opgevoed dat deze in het geheel niet nieuwsgierig was naar zijn afstamming. Over Valgard wist Freda niets, alleen dat het haar broer was, die krankzinnig geworden was. Skafloc had bij de berserker iets onmenselijks menen te zien, maar zijn gedachten werden door vele andere zaken beziggehouden vooral Freda - en hij liet die indruk voor wat hij was, en zei bij zichzelf dat Valgard waarschijnlijk was bezeten door een demon. De gelijkenis was wellicht het gevolg van een spiegelspreuk; Illrede kon Valgard om allerlei uiteenlopende redenen een uiterlijk hebben gegeven dat overeenkwam met dat van Skafloc. Bovendien had geen van de elfen die Skafloc hierover had aangesproken er iets van gemerkt. Kwam dat omdat ze het te druk hadden gehad om in leven te blijven of omdat Skafloc zich vergiste? Imrics pleegzoon deed de hele affaire met een schouderophalen af en dacht er verder niet meer aan.
Ook Freda dacht niet aan de gelijkenis tussen de twee mannen, want ze zou ze nooit door elkaar hebben kunnen halen. Ogen en lippen en mimiek, manier van lopen, van praten, aanraken en denken - het was allemaal zo anders dat ze de overeenkomst in postuur en bouw en gelaat nauwelijks zag. Ze vroeg zich heel even af of ze misschien een gemeenschappelijke voorvader hadden - een Noorman die honderd jaar daarvoor een zomer in Engeland had doorgebracht - en toen dacht ook zij er verder niet meer aan. Want er waren te veel andere dingen. Het middel dat Skafloc in haar wijn had gedaan nam wel de scherpte weg van wat er was gebeurd maar kon het niet laten verdwijnen. Onder het praten weken de verbijstering en de verwondering die haar smart tot op dat ogenblik in bedwang hadden gehouden voor de stormloop van dat verdriet, en aan het eind van het verhaal lag ze huilend tegen Skaflocs borst.
'Dood!' riep ze. 'Dood, allemaal dood, allemaal vermoord behalve Valgard en ik. Ik... ik heb hem vader en Asmund zien doden toen Ketil al dood was, ik heb moeder aan zijn voeten zien liggen, ik zag ook Asgerd getroffen worden door de bijl nu ben alleen ik nog maar over, en ik wou dat ik was gestorven in plaats van  - o, moeder, moeder!'
'Wees niet verdrietig,' zei de man onhandig. De elfen hadden hem niets geleerd over een zo diepgaande rouw. 'Jij bent ongedeerd, en ik zal op zoek gaan naar Valgard en je verwanten wreken.'
'Wat haalt dat uit? Orms havezate is een ashoop en zijn bloed is vergoten en verloren, op twee na, en de een is krankzinnig en de ander heeft huis noch haard meer.' Huiverend klemde ze zich aan hem vast. 'Help mij, Skafloc! Ik veracht mezelf vanwege mijn angst... maar angstig ben ik, angstig voor de gedachte om zo alleen te zijn...'
Hij woelde met een hand door haar haar, terwijl hij met de andere haar kin omhoog duwde, zodat ze hem in de ogen keek. 'Je bent niet alleen,' fluisterde hij, en kuste haar, zacht als een vlinder. Haar lippen trilden onder de zijne, zacht en warm en zout van haar tranen.
'Drink,' zei hij, en reikte haar de roemer met wijn aan.
Ze nam een slok, en nog een, en bleef een tijdje zo in zijn armen liggen. Hij troostte haar zo goed en zo kwaad hij kon, want hij vond het onverdraaglijk dat ze ooit verdriet zou kennen; en hij fluisterde een paar formules die smart sneller genazen dan de natuur doet.
En zij herinnerde zich dat ze de dochter was van Orm de Sterke, die onder zijn uitbundige vrolijkheid altijd streng was geweest voor zichzelf, en zijn kinderen op dezelfde wijze had opgevoed. 'Niemand kan aan zijn noodlot ontkomen; maar niemand ook kan je de moed ontnemen waarmee je het onder ogen ziet.'
En dus ging ze ten slotte rechtop zitten, kalm, benieuwd zelfs naar de wonderen die Skafloc haar had beloofd, en zei: 'Dank je voor je goedheid jegens mij. Ik heb me nu weer in de hand.' Hij lachte. 'Dan wordt het tijd om iets te eten.'
Er was een kleed voor haar klaargelegd, vervaardigd van de dunne, vloeiende spinnezij die de elfenvrouwen droegen. Al voldeed Skafloc aan haar verzoek en draaide hij zich om terwijl ze het aantrok, toch bloosde ze heftig, want het verhulde weinig. Maar ze schepte wel genoegen in de zware gouden banden die hij aan haar armen deed en de van diamanten vonkende diadeem die hij op haar haar zette.
Ze liepen over de onzichtbare vloer en betraden een lange gang, die niet van het ene ogenblik op het andere verscheen, maar als het ware uit nevel vaste vorm aannam. Glanzende zuilen stonden langs de marmeren wanden, en de rijkgekleurde patronen van tapijten en wandkleden bewogen in trage, fantastische dansen.
Hier en daar liepen aardmannen rond; ze behoorden tot een ras dat het midden hield tussen elfen en trollen, en hadden een gedrongen lichaam en een groene huid, maar geen onprettig voorkomen. Freda drukte zich met een zachte kreet tegen Skafloc aan toen een gele demon met een kaarsenkroon langs hen heen beende. Voor hem uit draafde een dwerg met een groot schild.
'Wat is dat?' fluisterde ze.
Skafloc grinnikte. 'Een van de Shen uit Cathay, die we bij een overval gevangen hebben genomen. Hij is sterk en een goede slaaf, maar zijn ras kan zich alleen in rechte lijnen voortbewegen, tenzij ze weerkaatst worden door een muur, en dus moet de dwerg het schild schuin voor een hoek leggen, en
weerkaatst hij van dat schild als licht van een spiegel.'
Ze lachte, en vol verwondering luisterde hij naar haar heldere stem. De vrolijkheid van elfenvrouwen had altijd iets van boosaardige spot; het lachen van Freda was zuiver als een lenteochtend.
Het tweetal at van kostelijke spijzen, alleen aan een tafel, terwijl muziek om hen heen zuchtte die uit de lucht zelf scheen voort te komen. Skafloc sprak:

Voedsel voedt de vriendschap,
vrouw zo schoon; en wijn ook.
't Streelt de zoete zinnen,
sust de onrust in u.
Maar mijn blik, verbijsterd,
door het zien van Freda,
laaft zich aan haar lieve,
luisterrijke schoonheid.

Ze sloeg haar ogen neer, en voelde haar wangen opnieuw gloeien, al kon ze zich er niet van weerhouden om te glimlachen.
Wroeging kwam over haar. 'Hoe kan ik nu vrolijk zijn, zo kort nadat mijn verwanten zijn gedood? Gebroken is de boom wiens takken het land beschutten en de wind waait koud over braak liggende akkers...' Ze hield op met naar woorden te zoeken, en zei eenvoudig: 'We worden allemaal armer als goede lieden sterven.'
'Maar als ze goed waren hoef je niet om ze te rouwen,' zei Skafloc gladjes, 'want dan zijn ze veilig voor de smarten van deze wereld, in Zijn huis, hierboven. Ik denk, echt waar, dat alleen het geluid van wenen hun gelukzaligheid nog zou kunnen verstoren.'
Freda klemde zich vast aan zijn arm toen ze het vertrek verlieten. 'De priester had het erover dat ze zonder absolutie waren gestorven...' Haar vrije hand wreef langs haar ogen. 'Ik houd van ze, en nu zijn ze dood, en ik ben de enige die om hen rouwt.'
Skaflocs lippen beroerden haar wangen. 'Niet zolang ik leef. En je moet niet al te veel aandacht besteden aan wat een kinkel van een priester heeft uitgeslagen. Wat weet hij nu?'
Ze betraden een andere kamer, met een gewelfd dak, zo hoog dat het in duister was gehuld. Freda zag hier een vrouw staan met een schoonheid die aan stervelingen nooit kon toebehoren. Vergeleken met haar voelde het meisje zich klein en lelijk en bang.
'Je ziet dat ik ben teruggekomen, Leea,' zei Skafloc in de taal der elfen.
'Ja,' zei ze, 'zonder buit, en met minder dan de helft van je mannen. Een vruchteloze onderneming.'
'Niet geheel en al,' zei Skafloc. 'Er zijn meer trollen gedood dan elfen, en de vijand is in verwarring gebracht, en hun gevangenen, door ons bevrijd, kunnen ons veel over hen vertellen.' Hij sloeg een arm om Freda's middel en trok haar dicht tegen zich aan. Ze liet het gewillig toe uit angst voor de koude witte heks, die haar strak aanstaarde. ' En kijk eens wat een kostbaar juweel ik heb meegebracht.'
'Wat wil je met haar?' zei Leea honend. 'Of trekt je eigen bloed je naar haar toe?'
'Ik denk het.' Skafloc liet zich niet van de wijs brengen.
Ze liep op hem toe en legde een hand op zijn arm, terwijl ze hem met haar ogen van blauw schemerlicht en maanlicht gespannen aanstaarde. 'Skafloc,' zei ze dringend, 'ontdoe je van dit meisje. Stuur haar naar huis als je haar niet wilt doden.'
'Ze heeft geen huis,' zei Skafloc, 'en haar uit bedelen sturen wil ik niet; ze heeft al meer dan genoeg geleden.' En spottend: 'Wat kan het jou schelen wat twee stervelingen doen?'
'Dat kan mij wel degelijk iets schelen,' zei Leea bedroefd, 'en ik zie dat mijn voorgevoel juist is geweest. Mensen voelen zich aangetrokken tot mensen — maar niet tot haar, Skafloc! Je moogt elke sterfelijke vrouw kiezen, maar kies haar niet! Het noodlot vergezelt haar; ik kan het voelen, als een kilte in mijn diepste wezen. Het was geen toeval dat je haar hebt gevonden, en ze zal je groot ongeluk berokkenen.'
'Freda? Nooit!' zei Skafloc resoluut, en toen veranderde hij van onderwerp. 'Wanneer komt Imric terug? Hij was door de Erlkoning ontboden voor beraad toen ik van Trollheim terugkeerde.'
'Hij zal spoedig terugzijn. Wacht tot die dag, Skafloc; misschien ziet hij dan duidelijk het noodlot dat ik alleen maar voel, en kan hij je waarschuwen.'
'Moet ik, die tegen trollen en demonen heb gevochten, bang zijn voor een meisje?' snoof Skafloc. 'Dat is niet eens gekras van een raaf, dat is gekakel van een kip.' En hij ging heen, met Freda.
Leea staarde hen geschokt na, en vluchtte toen door de grote zalen, tranen blonken in haar ogen.
Skafloc en Freda dwaalden door het kasteel. Haar woorden kwamen in het begin met lange tussenpozen, en waren ernstig. Maar de wijn die ze had gedronken, en de spreuken die hij had gezegd zorgden ervoor dat al gauw een nieuwe gretigheid hoofd en hart doorstroomde. Steeds vaker lachte ze, steeds vaker slaakte ze verrukte kreetjes, praatte ze, keek ze hem aan. Ten slotte zei hij: 'Ga mee naar buiten, dan zal ik je iets laten zien dat ik voor je heb gemaakt.'
'Voor mij?' riep ze.
'En misschien, als de Norns vriendelijk gezind zijn, ook voor mezelf,' lachte hij.
Ze liepen de binnenplaats over en de hoge koperen poort door. Buiten het kasteel schitterde het zonlicht op een blauw-omschaduwde witte wereld, en er waren geen elfen te zien. Het tweetal liep de van ijs blinkende bossen in, Skaflocs mantel om hen beiden heen gewikkeld. Hun adem wolkte de blauwe hemel in; het inademen prikte in hun keel. De branding bruiste en een briesje zuchtte door donkere dennen.
'Koud,' rilde Freda. Het rossige brons van haar haarwas het enige warme in die hele wereld. 'Buiten je mantel is het koud.' 'Te koud om je bedelend langs de wegen te laten zwerven.'
'Er zijn mensen die me zouden opnemen. We hadden veel vrienden, en ons land, dat nu, denk ik, aan mij toebehoort, zou een goede...' haar tong werd onwillig, 'een goede bruidsschat zijn.'
'Waarom zou je vrienden gaan zoeken als je ze hier al hebt? En wat dat land betreft - kijk eens.'
Ze stonden nu op de top van een heuvel, een van een kring heuvels om een klein dal heen. En daar in dat dal had Skafloc het zomer gemaakt. Groen waren de bomen naast een kleine, dansende waterval, en bloemen knikten in geurig, hoog gras. Vogels zongen, vissen sprongen uit het water op, een ree en haar kalfje keken de mensen vol vertrouwen aan.
Freda klapte in haar handen en slaakte een kreet van verrukking. Skafloc glimlachte. 'Ik heb dit voor jou gemaakt,' zei hij, 'omdat jij van de zomer bent, omdat jou leven en vreugde toebehoren. Vergeet de dood en de hardheid van de winter, Freda. Hier hebben we ons eigen jaar.'
Ze liepen het dal in, legden de mantel neer, en gingen naast de waterval zitten. De wind streek door hun haar en overal om hen heen groeiden bessen. Op bevel van Skafloc weefden de madeliefjes die ze plukten zich tot een ketting die hij om Fre-da's hals hing.
Ze kon niet bang zijn voor hem of zijn vaardigheden. Dromerig ging ze languit in het gras liggen en at een appel die hij haar had gegeven - de vrucht smaakte naar een nobele wijn en scheen dezelfde uitwerking te hebben - en luisterde naar hem.

't Lachen van je lippen 
lokt me als een krijgskreet. 
Bronsrood haar dat bindt mij; 
boeien sterk als ijzer. 
Nimmer heb ik nek ooit, 
onder juk genegen.
Maar nu wil ik het welkom,
van warm gevang van armen. 

't Leven is voor lachen,
liefde, gretig strelen.
Kon ik je maar kussen,
'k was ras in de hemel.
Heks, je hoort me huilen,
vol van heftige liefde.
Hoe kan Skafloc 't helpen,
dat je hem tot prooi hebt?

'Dit is niet behoorlijk,' protesteerde ze zwakjes, met een ademloze lach. 'Hoe kan het anders zijn dan behoorlijk? Niets is zo goed.'
'Jij bent een heiden, en ik...'
'Ik heb je toch gezegd dat je daarover niet mocht praten? Nu moetje ervoor boeten.' En Skafloc kuste haar, lang en met alle vaardigheid die hij bezat, eerst zacht, toen onstuimig. Ze probeerde hem eerst weg te duwen, maar kon de kracht ertoe niet opbrengen, want die keerde pas terug toen ze zijn kus beantwoordde.
'Was dat zo erg?' lachte hij. 'Nee,' fluisterde ze. 'Je smart is nog nieuw, ik weet het. Maar hij zal mettertijd verdwijnen, en zij die van je hebben gehouden zouden niet anders wensen.'
En eigenlijk was haar smart al verdwenen. Haar liefde voor hen was gebleven, en een melancholiek verlangen: Hadden ze hem maar ontmoet!
'Je moet denken aan je toekomst, Freda, en meer nog aan de toekomst van dat bloed waarvan jij nu de enige draagster bent. Ik bied je de rijkdommen en wonderen van Alfheim, ja, zonder een bruidsschat te vragen, behalve jou zelf, en jou en de jouwen zal ik beschermen met al mijn krachten; maar het eerste geschenk dat ik je morgenvroeg zal geven is mijn onsterfelijke liefde.'
Het kon niet worden afgedwongen, maar het was toch wel gekomen, en elfenkunsten verhaastten alleen het smelten van de smart en het opbloeien van de liefde; geen andere zonneschijn was daarvoor nodig dan jeugd.
De dag nam een einde en nacht kwam over het zomerdal. Ze lagen naast de waterval en hoorden een nachtegaal. Freda was de eerste die in slaap viel.
Terwijl hij zo lag met haar in de buiging van zijn arm, een van haar armen over zijn borst, en luisterde naar haar zachte ademhaling, terwijl hij de geuren van haar haar en haar menszijn inademde, en haar warmte voelde, en zich herinnerde hoe ze tot hem gekomen was, met tranen en lachen, besefte hij plotseling iets.
Hij had een strik voor haar uitgezet, eigenlijk nog het meest voor zijn eigen vermaak. De sterfelijke meisjes die hij bij zijn zwerftocht door het land af en toe had gezien waren zelden alleen, en als ze wel alleen waren had zijn door elfen beïnvloede geest ze te grof gevonden, zowel naar lichaam als naar geest. Maar Freda was een menselijk meisje dat lust in hem kon opwekken en hij had zich afgevraagd hoe het zou zijn om haar te bezitten.
En hij was verstrikt geraakt in zijn eigen val.
Het kon hem niet schelen. Soezerig ging hij languit in het gras liggen en keek glimlachend omhoog naar de Grote Beer, glinsterend in zijn eindeloze draaien rond de Poolster. De koele, sluwe elfenvrouwen hadden vele vermogens, maar, misschien omdat ze hun eigen hart altijd gesloten hielden hadden ze hem nooit zover kunnen krijgen dat hij het zijne aan een van hen schonk. Freda...
Leea had gelijk. Mensen voelden zich aangetrokken tot mensen.