- V -
Toen Skaflocs ledematen
sneller begonnen te groeien, nam Imric hem onder zijn hoede, eerst
heel voorzichtig, maar later ingrijpender, tot hij helemaal werd
opgevoed als een krijger van Alfheim. Omdat mensen zo kort leefden,
konden ze sneller leren dan elfen, en Skaflocs kennis groeide met
nog meer haast dan zijn lichaam.
Hij leerde de paarden van Alfheim te berijden, witte en zwarte
hengsten en merries met een onwerkelijke, kwikzilve-rige gratie,
snel en onvermoeibaar als de wind, en het duurde niet lang voor
zijn nachtelijke tochten hem van Caithness tot Land's End voerden,
met de gespleten lucht zingend in zijn oren. Hij leerde omgaan met
zwaard en speer en boog en bijl. Hij was minder rap en lenig dan de
elfen, maar werd sterker dan wie dan ook onder hen en kon vele
dagen lang een pantser dragen als dat nodig was; en wat zijn gratie
betreft, een andere sterveling zou met hem vergeleken een kinkel
zijn geweest.
Overal in het land ging hij op jacht, alleen of in gezelschap van
Imric en zijn volgelingen. Gonzend velde Skaflocs boog het
doodvonnis van vele nobele herten, zijn speer trof menige grommende
ever. Er was ook ander, lastiger wild, dat hij in een doldrieste
jacht achtervolgde, dwars door bossen en over bergkammen heen:
eenhoorns en griffioenen, die Imric van de rand van de wereld naar
Alfheim had gebracht, voor zijn genoegen.
Skafloc raakte ook vertrouwd met de gewoonten van de elfen, hun
voornaamheid en hun eindeloze intriges en hun subtiele spraak. Hij
kon dansen op muziek van fluiten en schalmeien in het
zilverdoordrenkende maanlicht, naakt en wilder nog dan de meest
uitgelaten elf. Hij leerde zelf instrumenten bespelen en de
vreemde, melodieuze reien te zingen, die ouder waren dan de
mensheid. Hij leerde de kunsten van de skald zó goed dat hij even
gemakkelijk in staven sprak als in gewone taal. Hij leerde alle
talen van het elfenrijk en drie van de mens. Hij leerde de
uitgelezen spijzen van de elfen kennen, en het vloeibare vuur dat
smeulde in spinrag-omhulde flessen onder het kasteel, maar het
genoegen dat zwart jagersbrood en zout vlees hem verschaften, of de
regenachtige zonnige aardse smaak van bessen, of bronnen hoog in de
heuvels werd er niet minder door.
Toen de eerste zachte baardharen op zijn wangen verschenen begonnen
de elfenvrouwen veel aandacht aan hem te schenken. Eerbied voor
goden hadden de elfen niet, en er werden maar weinig kinderen
geboren, vandaar dat ze het huwelijk niet kenden; maar haar aard
was zo dat de vrouwen meer naar het minnespel verlangden dan
mensen, en de mannen minder. Vele vrouwen schonken hem hun gunsten,
en maakten zijn nachten aangenaam.
Het zwaarste, gevaarlijkste dat hij leerde was magie. Zodra hij
verder kon gaan dan de eenvoudige toverspreuken die een kind veilig
kon gebruiken, nam Imric dit deel van zijn lessen ter hand. Vanwege
zijn mens-zijn en korte levensspanne kon hij zich niet de diepe
kennis eigenmaken van zijn pleegvader, maar zijn vaardigheid deed
niet onder voor die van de meeste hoofdlieden van de elfen. Eerst
leerde hij om het ijzer te mijden dat geen elf, trol of aardman kon
verdragen; ook toen hem was verteld dat hij er geen schade van zou
ondervinden, en hij behoedzaam een spijker in een boerenhoeve had
aangeraakt en gemerkt dat het waar was, liet hij zich uit gewoonte
niet met ijzer in. Daarna leerde hij de runen om wonden en ziekte
te genezen, ongeluk af te weren, een vijand kwaad toe te wensen.
Hij leerde de liederen die een storm tot rust konden brengen of
doen opsteken, een goede of een slechte oogst brachten, in een
sterveling woede of vrede opwekten. Hij leerde hoe hij uit het erts
die metalen kon vrijmaken die de mensen onbekend waren, maar die
door elfen en anderen werden gebruikt in plaats van staal. Hij
leerde het gebruik van de mantel der duisternis, en van de huiden
die hij kon aantrekken om de gedaante van een dier aan te nemen.
Ten laatste kwam nog het leren van de machtige runen en liederen en
toverspreuken waarmee men de doden kon opwekken, de toekomst kon
lezen en de goden kon dwingen; maar niemand wilde, tenzij het
waarlijk nodig was, tot in de grond van zijn wezen worden geschokt
door het gebruik van deze formules, en het risico lopen van het
onheil dat ze over hem konden brengen.
Skafloc was vaak aan het strand te vinden. Uur na uur kon hij
uitkijken over de rusteloze wijdte van de zee, totdevagelijn waar
water en hemel elkaar ontmoetten, en nooit werd hij moe van de
diepe stem van de golven of de smaak van de zilte diepten en
winderige rakken of de duizend stemmingen van de oceaan. Hij was
een telg uit een geslacht van zeevaarders, en de getijden in zijn
bloed verloochenden zich niet. Hij praatte met de zeehonden in hun
grommende, blaffende taal en de meeuwen scheerden langs om hem
nieuws te brengen van de einden der aarde. Soms, als hij in
gezelschap van andere krijgers was, kwamen de meerminnen uit het
schuim en begaven zich naar het land, en dan volgden vrolijke
taferelen. Koel en nat waren ze, en ze roken naar zeewier, en erna
proefde Skafloc een flauwe vissmaak op zijn lippen; maar hij mocht
ze graag.
Op zijn vijftiende was hij bijna even groot als Imric,
breedgeschouderd en gespierd. Zijn lange, witblonde haar slierde
langs zijn bruine huid. Hij had een recht, open gezicht met sterke
botten, een brede mond, die graag en veel lachte, en grote,
diepblauwe ogen, die ver uit elkaar stonden. Een sterveling zonder
zijn kennis zou hebben gezegd dat een mysterie om hem heen hing,
een mysterie dat zich verhulde achter die ogen, die meer gezien
hadden dan wat gewone mensen zagen, dat zich blootgaf in zijn tred,
soepel als van een luipaard.
Imric zei tegen hem: 'Nu ben je groot genoeg en hoefje niet langer
oude wapens van mij te gebruiken, maar krijg je je eigen
uitrusting, en verder ben ik ontboden door de Erlkoning. We gaan
over zee.'
Toen Skafloc dit hoorde begon hij wild te schreeuwen, buitelde door
de velden, en reed in razende galop door de landen van de mensen.
Her en der maakte hij gebruik van zijn magie, uit pure drang om
iets te doen. Hij liet kookpotten dansen in de haard en klokken
luiden in de torens en bijlen in hun eentje hout hakken; hij zong
koeien het dak van de boerderij op en liet een wind opsteken die 's
mans hooi over het halve land verspreidde en liet het daarna goud
regenen op zijn erf. Met de Tarnkappe om zijn schouders kuste hij
de meisjes die in de schemering op de akkers aan het werk waren en
woelde door hun haar en gooide hun mannen in een sloot. Dagen
daarna werden er nog missen opgedragen om een eind te maken aan al
deze hekserijen, maar toen zat Skafloc al op zee.
Imrics zwarte langschip schoot door de golven, het zeil bollend in
een wind die hij had doen opsteken. Zijn bemanning bestond uit
uitgelezen elfenkrijgers, want de kans dat ze trollen of kraken
tegen zouden komen was niet denkbeeldig. Skafloc stond bij de
drakekop op de voorplecht en tuurde gretig in de verte; vroeg in
zijn leven had hij al heksenzicht gekregen, en nu zag hij 's nachts
even veel als overdag. Hij zag schildpadden, zilverig-grijs in het
licht van de maan, en riep een oude zeehond aan die hij kende. Een
keer kwam een walvis boven, met water bruisend langs zijn flanken.
Dingen die sterfelijke zeelieden alleen heel onduidelijk zien, of
dromen, waren voor de wolkige elfenogen en voor Skafloc duidelijk
waarneembaar: de meerminnen die zingend buitelden in het schuim, de
verdronken toren van Ys, een korte flits van wit en goud en een
uitdagende havikskreet in de lucht - Walkuren die in galop op weg
waren naar een veldslag in het oosten.
De wind zong in het want en de golven braken bruisend op de boeg.
Voor de dageraad had het schip de andere kust al bereikt, was op
het strand getrokken en met elfenspreuken onzichtbaar
gemaakt.
De elfen verscholen zich onder een overspanning naast de romp, maar
Skafloc was het grootste deel van de dag actief. Hij klom in een
boom en keek vol verwondering naar het akkerland dat zuidwaarts
golfde. De gebouwen hier waren anders dan die in Engeland. Verderop
stond de sombere grijze burcht van een baron. Skafloc dacht even
medelijdend aan de bekrompen levens die daar flakkerden in het
grauwe licht. Ruilen wilde hij niet.
Toen de nacht viel bestegen de elfen de paarden die ze hadden
meegebracht en reden snel als een storm landinwaarts. Te
middernacht waren ze in een bergachtig land, waar het maanlicht dun
zilver en dikke schaduwen wierp op rotsen, kloven en het verre
groene glanzen van gletsjers. De elfen reden over een smal pad, met
rinkelend pantser, hun lansen hoog, hun hoofdtooi en mantels wild
wapperend in de wind. De hoeven van hun paarden klepperden over de
stenen en echo's kwamen terug door de wildernis en de
nacht.
Een hoorn klonk hees, boven hen, en onder hen een tweede hoorn. De
elfen hoorden gekletter van metaal en gestamp van voeten. Toen ze
aan het einde van het pad kwamen zagen ze voor de opening van een
grot een troep dwergenkrijgers staan. De kleine mannen met hun
kromme benen kwamen nog niet tot Skaflocs middel, maar ze waren
breedgeschouderd en zwaar gespierd. Hun donkere, gebaarde gezichten
stonden boos; onder hun zware wenkbrauwen smeulden hun ogen. Ze
hadden zwaarden, bijlen en schilden van ijzer bij zich. Maar in het
verleden hadden de elfen gewonnen, met speren en pijlen, door
snelheid en wendbaarheid, en door sluwere plannen.
'Wat wilt ge?' schalde de stem van de aanvoerder. 'Hebben de elfen
en trollen ons nog niet genoeg kwaad gedaan door onze landen uit te
schudden en onze makkers als slaven mee te voeren? Dit keer is onze
strijdmacht groter dan de uwe, en als ge dichterbij komt doden we
u.' 'We komen in vrede, Motsognir,' zei Imric. 'We willen alleen
goederen van je kopen.' 'Ik ken je listen en lagen, Imric de
Onbetrouwbare,' zei Motsognir hard. 'Je wilt ons in slaap sussen.'
'Ik ben bereid gijzelaars te geven,' zei de hertog, en dat
aanvaardde de dwergenkoning, zij het met tegenzin. Een aantal elfen
werd ontwapend en onder bewaking achtergelaten. Motsognir ging de
anderen voor naar zijn grotten.
Hier verlichtten vuren de rotswanden met een bloedig,
schaduwschemerig duister, en aan hun smidses werkten de dwergen,
onophoudelijk. Hun hamers klonken en dreunden tot Skaflocs hoofd
begon mee te galmen. Hier werden de fraaiste metalen voorwerpen van
de hele wereld gemaakt: roemers en bekers, bezet met juwelen,
ringen en halssnoeren van rossig goud, vol ingewikkelde patronen,
wapens, geslagen uit metalen die uit het hart van de berg waren
gehouwen, wapens die door goden zelf konden worden gevoerd - en de
dwergen hadden gearbeid voor de goden - en nog andere wapens,
beladen met kwaad. Machtig waren de runen en tekens die de dwergen
konden aanbrengen, en verbijsterend waren de vaardigheden die ze
zich hadden eigen gemaakt. 'Ik wil dat je een wapenrusting maakt
voor mijn pleegzoon hier,' zei Imric.
Motsognirs molle-ogen bestudeerden Skaflocs rijzige gestalte in het
grillige licht. Zijn stem rommelde door het gedaver van de hamers
heen. 'Zo, Imric, haal je nog steeds je oude kunsten uit? Op een
dag keren je eigen daden zich tegen je. Dit is een mens — hij zal
dus wel wapens van staal willen hebben.'
Skafloc aarzelde. De afkeer van jaren kon niet van het ene ogenblik
op het andere worden overwonnen. Maar hij had geweten dat deze
vraag zou komen. Brons was te zacht, de vreemde legeringen die de
elfen gebruikten waren te licht om volledig gebruik te kunnen maken
van zijn groeiende kracht. 'Ja, staal,' zei hij resoluut.
"t Is goed, 't is goed,' gromde Motsognir, en draaide zich om naar
zijn smidse. 'Laat me je dit zeggen, jongen, dat jullie mensen,
zwak, met een kort leven, en weinig verstand, niettemin sterker
zijn dan elfen en trollen, ja, sterker nog dan reuzen en goden. En
dat je koud ijzer aan kunt raken is maar één reden. Ho!' schalde
zijn stem. 'Ho, Sindri, Thekk, Draupnir, komt helpen!'
Nu ging het smeden snel, vonken vlogen en metaal schreeuwde. Zo
groot was de vaardigheid van deze smeden dat het maar kort duurde
voor Skafloc een gevleugelde helm droeg, een glanzende maliënkolder
en een schild op zijn rug. Een zwaard hing aan zijn zijde en een
bijl lag in zijn hand, alles van blauw glanzend staal. Hij gilde
het uit van vreugde, zwaaide zijn wapens hoog omhoog en schreeuwde
de strijdkreet van de elfen. 'Ha!' riep hij, terwijl hij het zwaard
terugstak in de schede. 'Laat nu de trollen of de aardmannen, ja,
de reuzen maar naar Alfheim komen! We zullen ze treffen als de
bliksem en het vuur naar hun eigen land brengen.' En hij maakte de
volgende staven:
Snel gaat nu het zwaardspel,
zingend in de bergen.
Donderend het doden,
daverend het strijden.
Sissend snorren pijlen,
suizen bijlen neerwaarts,
klieven krijsend pantser,
krakend splijten schilden.
Snel nu gaat het zwaardspel.
Staal dat blinkend toestoot.
Gruwelijk de gaven
van de grote zwaarden.
Bloedig nu de bijlen,
bot na uren houwen.
De grauwe wolf vreet gulzig,
grommend naar de raven.
'Mooi
gesproken, zij het een tikje jongensachtig,' zei Imric koeltjes,
'maar denk eraan dat je geen elfen raakt met dit nieuwe speelgoed
van je. Laten we gaan.' Hij gaf Motsognir een zak goud. 'Dit is het
loon van uw werk.' 'Liever was ik betaald met de vrijheid van de
dwergen die als slaaf in uw paleis wonen,' zei de dwerg. 'Ze zijn
te nuttig,' zei Imric, en ging heen.
Bij het aanbreken van de dag zocht het gezelschap de beschutting
van een grot, en de volgende nacht reden ze verder naar het grote
woud waarin het kasteel van de Erlkoning stond.
Hier waren toverkrachten zo dicht dooreen geweven dat Skafloc ze
nog niet vermocht te ontwarren. Hij was zich vaag bewust van hoge,
slanke torens, oprijzend naar de maan, van een blauwe schemering
waarin vele sterren trilden en dansten, van een muziek die door
vlees en botten heen sneed en de ziel zelve raakte; maar pas toen
ze in de troonzaal waren kon hij duidelijk iets zien.
Omringd door zijn rijzige edelen, op een troon van schaduw, zat de
Erlkoning. Van goud waren zijn kroon en zijn scepter, en zijn
mantel was van een purperen gloed die samensmolt met de wijde
schemering. Zij n haar en baard waren wit, en hij alleen van alle
elfen was in voorhoofd en wangen getekend door lijnen van ouderdom.
Verder was zijn gelaat als uit steen gehouwen, maar in zijn ogen
brandden vlammen.
Imric boog, en de krijgers van zijn gevolg bogen de knie voor hun
vorst. Toen de heerser sprak klonk zijn stem als het lied van de
wind. 'Gegroet, Imric, hertog van de Britse elfen.' 'Gegroet,
heer,' antwoordde Imric, en sloeg zijn ogen niet neer voor de
kalme, indrukwekkende blik van de Erlkoning. 'We hebben onze edelen
ter vergadering genood,' zei de vorst, 'omdat ons het bericht heeft
bereikt dat de trollen voorbereidselen treffen om weer ten strijde
te trekken. Er kan niet aan worden getwijfeld dat de vijand tegen
wie ze zich wapenen de elfen zijn, en de wapenstilstand zal in de
eerstvolgende paar jaar wel worden opgeheven.' 'Dat is goed, heer.
Onze zwaarden schimmelden weg in hun schede.' 'Misschien is het
niet zo goed, Imric. De laatste keer hebben de elfen de trollen
teruggedreven en zouden hun land zijn binnengedrongen als er geen
vrede was gesloten. Illrede Trollenkoning is geen dwaas. Hij zou
niet opnieuw ten oorlog trekken als hij niet dacht dat hij sterker
was dan voorheen." Ik zal mij n rij k voorbereiden op de strijd,
heer, en spionnen uitsturen.' 'Goed. Misschien komen zij iets
bruikbaars te weten, al hebben onze eigen spionnen daarin gefaald.'
Nu richtte de Erlkoning zijn blik op Skafloc, die koud om het hart
werd, hoe boud hij ook weerstand bood aan die vlam van een blik.
'We hebben horen verluiden van je wisselkind, Imric,' zei de
Erlkoning zacht. 'Je had het ons eerst moeten vragen.' 'Daar was
geen tijd voor, heer. Het kind zou zijn gedoopt voor ik u op de
hoogte had kunnen brengen en uw toestemming had kunnen verkrijgen.
Het is moeilijk, in deze tijden, om een kind te stelen.' 'En ook
gevaarlijk, Imric.' 'Ja, heer, maar het is het waard. Ik hoef u er
toch niet aan te herinneren dat mensen veel kunnen doen wat elfen,
trollen, aardmannen en anderen ontzegd is. Ze kunnen alle metalen
gebruiken, ze kunnen heilig water aanraken en op gewijde grond
lopen en de naam van de nieuwe god uitspreken—ja, de oude goden
zelf moeten wegvluchten voor dingen waarover de mens vrijelijk kan
beschikken. Wij elfen hebben een knaap als deze nodig.' 'Het
wisselkind dat je in zijn plaats hebt gelegd zou dat alles kunnen
doen.' 'Zeker, heer. Maar u kent toch de wilde en onbetrouwbare
aard van zo'n halfbloed? We kunnen hem geen magische kennis
toevertrouwen, en deze mens wel. Ware het niet dat mensen nooit
mogen merken dat hun kinderen zijn gestolen, zodat ze hun goden
aanroepen om hen te wreken, de elfen zouden geen wisselkinderen
maken.'
Tot dusverre was het gesprek over dingen gegaan die iedereen
begreep, op de ongehaaste wijze van onsterfelijken. Maar nu klonk
de stem van de Erlkoning scherper. 'Is deze mens te vertrouwen? Als
hij zich tot de nieuwe god wendt is hij buiten ons bereik. Nu al
wordt hij wellicht al te sterk.' 'Nee, heer!'
Skafloc deed in dit trotse gezelschap een stap naar voren en keek
de Erlkoning recht in het gelaat. 'Ik ben Imric zeer dankbaar dat
hij me heeft gered uit de doffe en blinde sleur van het sterfelijke
leven. Ik ben een elf in alle opzichten, alleen niet wat betreft
mijn bloed. Aan elfenborsten heb ik gedronken toen ik kind was, een
elfentaal spreek ik en naast elfenmeisjes slaap ik.' Hij hiefzijn
hoofd op, bijna arrogant. 'Als ge me daartoe verlof geeft, heer,
zal ik de beste van uw honden zijn — maar als een hond wordt
weggejaagd wordt hij een wolf en voedt hij zich met de kudde van
zijn meester.'
Sommige elfen keken geschokt bij deze boude woorden, maar de koning
knikte en glimlachte even grimmig. 'We geloven j e,' zei hij, 'en
het is waar dat eerder mannen die in Alfheim zijn opgegroeid zich
koene krijgers hebben betoond. Waar we ons zorgen om maken is het
verhaal over het geschenk van de Aesir. Ergens zijn zij bij deze
zaak betrokken, en hun doel is waarschijnlijk niet hetzelfde als
het onze.'
Een huivering voer door de menigte, en sommigen maakten runetekens
in de lucht. Maar Imric zei: 'Heer, wat de Norns hebben geordineerd
kan zelfs door de goden niet worden veranderd. En ik zou het
schaamtevol vinden als wij een zeer veelbelovend man kwijtraakten
op grond van een vage angst voor de toekomst.' 'Dat zou het zeker
zijn,' knikte de Erlkoning, en de raad hield zich met andere dingen
bezig.
Een rijk banket werd aangericht voor de hoge edelen der elfen
uiteengingen. Skaflocs hoofd tolde van de pracht van dit hof. Toen
hij ten slotte weer thuiskwam, waren zijn verachting en medelijden
voor de mensen zo groot dat hij een tijdlang niets met hen te maken
wilde hebben.
Een handvol jaren ging voorbij. De elfen veranderden niet, maar
Skafloc groeide, tot zijn wapenrusting moest worden gewijzigd door
Imrics dwergenslaven. Hij was nu forser en langer dan de hertog, en
niemand in het rijk was tegen zijn kracht opgewassen. Hij worstelde
met beren en wilde stieren en achtervolgde vaak te voet een hert.
Niemand in heel Alfheim had zij n boog kunnen buigen of vlot met
zij n bij 1 kunnen omgaan, of die nu van ijzer was of
niet.
Zijn gezicht werd smaller, en hij liet een snor op zijn lip
groeien, met dezelfde graangele kleur als zijn haar. Maar hij werd
zo mogelijk nog vrolijker en ondeugender dan tevoren, was dol op
malle fratsen en levensgevaarlijke toeren, een plagerige tovenaar,
die een windvlaag creëerde om de rok van een meisje op te laten
waaien, een machtig drinker en feestvierder. Rusteloos door zijn
eigen kracht zwierf hij door het land en maakte jacht op het
gevaarlijkste wild dat hij kon vinden. Monsters van het bloed van
Grendel spoorde hij op en doodde ze in hun hol. Soms liep hij
daarbij afschuwelijke wonden op die alleen dank zij Imrics magie
genazen, maar steeds stond hij weer klaar voor een nieuw duel. Dan
weer voerde hij wekenlang niets uit, en staarde dromerig naar de
wolken hoog boven hem, bijna zonder een vinger uit te steken. Dan
weer nam hij de gedaante aan van een dier, met alle vreemde
zintuigen die daarbij hoorden, en trok naar woud en water, om te
dartelen als een otter of te draven als een wolf of te wieken in de
trots van een arend. 'Drie dingen heb ik nooit gekend,' pochte hij
een keer. 'Angst en nederlaag en ziek-zijn van liefde.'
Imric keek hem met een vreemde blik aan. 'Jong ben je,' zei hij 'en
daarom heb je de drie uitersten van het menselijk leven niet
geproefd.' 'Ik ben meer een elf dan een mens, pleegvader.' 'Dat ben
je, ja... nog wel.'
Op zekere dag gelastte Imric zijn dienaren om twaalf lang-schepen
uit te rusten en ging zwerven. De vloot voer over de oostelijke zee
en plunderde woonplaatsen van aardmannen langs de rotsige kusten.
Toen reden de elfen verder landinwaarts en bestormden een
trollenstad, die ze in brand staken nadat ze de bewoners hadden
gedood en de schatten hadden geroofd. Al was de oorlog nog steeds
niet verklaard, toch kwam dit soort invallen en krachtmetingen aan
beide zijden steeds vaker voor. Ze zeilden verder noordwaarts en
toen naar het oosten door een sinister wit land van mist en koude
en drijvende ijsbergen, rondden ten slotte een kaap, voeren door
een engte, en wendden de steven weer naar het zuiden. Daar vochten
ze tegen draken en maakten de demonen van dat land het leven zuur.
Ze volgden de kust weer naar het westen, tot hij naar het zuiden
draaide, en toen weer noordwaarts. Hun zwaarste strijd vond plaats
op een verlaten strand, waar ze een groep verbannen goden
bestreden, die mager waren geworden, en ijl, en waanzinnig in hun
eenzaamheid, maar die toch nog over angstaanjagende krachten
beschikten. Na het gevecht werden drie elfenschepen verbrand omdat
er niemand over was om ze te bemannen, maar Imric behaalde de
overwinning.
Her en der zagen ze wat mensen,maar ze besteedden er weinig
aandacht aan, want hun belangstelling gold de bewoners van hun
eigen wereld. Stervelingen zagen hen niet, of vingen op zijn
hoogst, bevreesd, een glimp van hen op. Niet overal vochten ze; de
meeste gebieden onthaalden hen hartelijk en waren maar al te graag
bereid tot handel drijven, zodat ze daar geruime tijd verbleven.
Drie jaar nadat ze waren vertrokken keerden de schepen terug met
een enorme lading schatten, en talloze gevangenen. Het was een
roemruchte reis geweest, waarover in Alfheim en de omringende
landen met veel bewondering werd gesproken, en groot was de faam
die Imric en Skafloc genoten.