- V -

Toen Skaflocs ledematen sneller begonnen te groeien, nam Imric hem onder zijn hoede, eerst heel voorzichtig, maar later ingrijpender, tot hij helemaal werd opgevoed als een krijger van Alfheim. Omdat mensen zo kort leefden, konden ze sneller leren dan elfen, en Skaflocs kennis groeide met nog meer haast dan zijn lichaam.
Hij leerde de paarden van Alfheim te berijden, witte en zwarte hengsten en merries met een onwerkelijke, kwikzilve-rige gratie, snel en onvermoeibaar als de wind, en het duurde niet lang voor zijn nachtelijke tochten hem van Caithness tot Land's End voerden, met de gespleten lucht zingend in zijn oren. Hij leerde omgaan met zwaard en speer en boog en bijl. Hij was minder rap en lenig dan de elfen, maar werd sterker dan wie dan ook onder hen en kon vele dagen lang een pantser dragen als dat nodig was; en wat zijn gratie betreft, een andere sterveling zou met hem vergeleken een kinkel zijn geweest.
Overal in het land ging hij op jacht, alleen of in gezelschap van Imric en zijn volgelingen. Gonzend velde Skaflocs boog het doodvonnis van vele nobele herten, zijn speer trof menige grommende ever. Er was ook ander, lastiger wild, dat hij in een doldrieste jacht achtervolgde, dwars door bossen en over bergkammen heen: eenhoorns en griffioenen, die Imric van de rand van de wereld naar Alfheim had gebracht, voor zijn genoegen.
Skafloc raakte ook vertrouwd met de gewoonten van de elfen, hun voornaamheid en hun eindeloze intriges en hun subtiele spraak. Hij kon dansen op muziek van fluiten en schalmeien in het zilverdoordrenkende maanlicht, naakt en wilder nog dan de meest uitgelaten elf. Hij leerde zelf instrumenten bespelen en de vreemde, melodieuze reien te zingen, die ouder waren dan de mensheid. Hij leerde de kunsten van de skald zó goed dat hij even gemakkelijk in staven sprak als in gewone taal. Hij leerde alle talen van het elfenrijk en drie van de mens. Hij leerde de uitgelezen spijzen van de elfen kennen, en het vloeibare vuur dat smeulde in spinrag-omhulde flessen onder het kasteel, maar het genoegen dat zwart jagersbrood en zout vlees hem verschaften, of de regenachtige zonnige aardse smaak van bessen, of bronnen hoog in de heuvels werd er niet minder door.
Toen de eerste zachte baardharen op zijn wangen verschenen begonnen de elfenvrouwen veel aandacht aan hem te schenken. Eerbied voor goden hadden de elfen niet, en er werden maar weinig kinderen geboren, vandaar dat ze het huwelijk niet kenden; maar haar aard was zo dat de vrouwen meer naar het minnespel verlangden dan mensen, en de mannen minder. Vele vrouwen schonken hem hun gunsten, en maakten zijn nachten aangenaam.
Het zwaarste, gevaarlijkste dat hij leerde was magie. Zodra hij verder kon gaan dan de eenvoudige toverspreuken die een kind veilig kon gebruiken, nam Imric dit deel van zijn lessen ter hand. Vanwege zijn mens-zijn en korte levensspanne kon hij zich niet de diepe kennis eigenmaken van zijn pleegvader, maar zijn vaardigheid deed niet onder voor die van de meeste hoofdlieden van de elfen. Eerst leerde hij om het ijzer te mijden dat geen elf, trol of aardman kon verdragen; ook toen hem was verteld dat hij er geen schade van zou ondervinden, en hij behoedzaam een spijker in een boerenhoeve had aangeraakt en gemerkt dat het waar was, liet hij zich uit gewoonte niet met ijzer in. Daarna leerde hij de runen om wonden en ziekte te genezen, ongeluk af te weren, een vijand kwaad toe te wensen. Hij leerde de liederen die een storm tot rust konden brengen of doen opsteken, een goede of een slechte oogst brachten, in een sterveling woede of vrede opwekten. Hij leerde hoe hij uit het erts die metalen kon vrijmaken die de mensen onbekend waren, maar die door elfen en anderen werden gebruikt in plaats van staal. Hij leerde het gebruik van de mantel der duisternis, en van de huiden die hij kon aantrekken om de gedaante van een dier aan te nemen. Ten laatste kwam nog het leren van de machtige runen en liederen en toverspreuken waarmee men de doden kon opwekken, de toekomst kon lezen en de goden kon dwingen; maar niemand wilde, tenzij het waarlijk nodig was, tot in de grond van zijn wezen worden geschokt door het gebruik van deze formules, en het risico lopen van het onheil dat ze over hem konden brengen.
Skafloc was vaak aan het strand te vinden. Uur na uur kon hij uitkijken over de rusteloze wijdte van de zee, totdevagelijn waar water en hemel elkaar ontmoetten, en nooit werd hij moe van de diepe stem van de golven of de smaak van de zilte diepten en winderige rakken of de duizend stemmingen van de oceaan. Hij was een telg uit een geslacht van zeevaarders, en de getijden in zijn bloed verloochenden zich niet. Hij praatte met de zeehonden in hun grommende, blaffende taal en de meeuwen scheerden langs om hem nieuws te brengen van de einden der aarde. Soms, als hij in gezelschap van andere krijgers was, kwamen de meerminnen uit het schuim en begaven zich naar het land, en dan volgden vrolijke taferelen. Koel en nat waren ze, en ze roken naar zeewier, en erna proefde Skafloc een flauwe vissmaak op zijn lippen; maar hij mocht ze graag.
Op zijn vijftiende was hij bijna even groot als Imric, breedgeschouderd en gespierd. Zijn lange, witblonde haar slierde langs zijn bruine huid. Hij had een recht, open gezicht met sterke botten, een brede mond, die graag en veel lachte, en grote, diepblauwe ogen, die ver uit elkaar stonden. Een sterveling zonder zijn kennis zou hebben gezegd dat een mysterie om hem heen hing, een mysterie dat zich verhulde achter die ogen, die meer gezien hadden dan wat gewone mensen zagen, dat zich blootgaf in zijn tred, soepel als van een luipaard.
Imric zei tegen hem: 'Nu ben je groot genoeg en hoefje niet langer oude wapens van mij te gebruiken, maar krijg je je eigen uitrusting, en verder ben ik ontboden door de Erlkoning. We gaan over zee.'
Toen Skafloc dit hoorde begon hij wild te schreeuwen, buitelde door de velden, en reed in razende galop door de landen van de mensen. Her en der maakte hij gebruik van zijn magie, uit pure drang om iets te doen. Hij liet kookpotten dansen in de haard en klokken luiden in de torens en bijlen in hun eentje hout hakken; hij zong koeien het dak van de boerderij op en liet een wind opsteken die 's mans hooi over het halve land verspreidde en liet het daarna goud regenen op zijn erf. Met de Tarnkappe om zijn schouders kuste hij de meisjes die in de schemering op de akkers aan het werk waren en woelde door hun haar en gooide hun mannen in een sloot. Dagen daarna werden er nog missen opgedragen om een eind te maken aan al deze hekserijen, maar toen zat Skafloc al op zee.
Imrics zwarte langschip schoot door de golven, het zeil bollend in een wind die hij had doen opsteken. Zijn bemanning bestond uit uitgelezen elfenkrijgers, want de kans dat ze trollen of kraken tegen zouden komen was niet denkbeeldig. Skafloc stond bij de drakekop op de voorplecht en tuurde gretig in de verte; vroeg in zijn leven had hij al heksenzicht gekregen, en nu zag hij 's nachts even veel als overdag. Hij zag schildpadden, zilverig-grijs in het licht van de maan, en riep een oude zeehond aan die hij kende. Een keer kwam een walvis boven, met water bruisend langs zijn flanken. Dingen die sterfelijke zeelieden alleen heel onduidelijk zien, of dromen, waren voor de wolkige elfenogen en voor Skafloc duidelijk waarneembaar: de meerminnen die zingend buitelden in het schuim, de verdronken toren van Ys, een korte flits van wit en goud en een uitdagende havikskreet in de lucht - Walkuren die in galop op weg waren naar een veldslag in het oosten.
De wind zong in het want en de golven braken bruisend op de boeg. Voor de dageraad had het schip de andere kust al bereikt, was op het strand getrokken en met elfenspreuken onzichtbaar gemaakt.
De elfen verscholen zich onder een overspanning naast de romp, maar Skafloc was het grootste deel van de dag actief. Hij klom in een boom en keek vol verwondering naar het akkerland dat zuidwaarts golfde. De gebouwen hier waren anders dan die in Engeland. Verderop stond de sombere grijze burcht van een baron. Skafloc dacht even medelijdend aan de bekrompen levens die daar flakkerden in het grauwe licht. Ruilen wilde hij niet.
Toen de nacht viel bestegen de elfen de paarden die ze hadden meegebracht en reden snel als een storm landinwaarts. Te middernacht waren ze in een bergachtig land, waar het maanlicht dun zilver en dikke schaduwen wierp op rotsen, kloven en het verre groene glanzen van gletsjers. De elfen reden over een smal pad, met rinkelend pantser, hun lansen hoog, hun hoofdtooi en mantels wild wapperend in de wind. De hoeven van hun paarden klepperden over de stenen en echo's kwamen terug door de wildernis en de nacht.
Een hoorn klonk hees, boven hen, en onder hen een tweede hoorn. De elfen hoorden gekletter van metaal en gestamp van voeten. Toen ze aan het einde van het pad kwamen zagen ze voor de opening van een grot een troep dwergenkrijgers staan. De kleine mannen met hun kromme benen kwamen nog niet tot Skaflocs middel, maar ze waren breedgeschouderd en zwaar gespierd. Hun donkere, gebaarde gezichten stonden boos; onder hun zware wenkbrauwen smeulden hun ogen. Ze hadden zwaarden, bijlen en schilden van ijzer bij zich. Maar in het verleden hadden de elfen gewonnen, met speren en pijlen, door snelheid en wendbaarheid, en door sluwere plannen.
'Wat wilt ge?' schalde de stem van de aanvoerder. 'Hebben de elfen en trollen ons nog niet genoeg kwaad gedaan door onze landen uit te schudden en onze makkers als slaven mee te voeren? Dit keer is onze strijdmacht groter dan de uwe, en als ge dichterbij komt doden we u.' 'We komen in vrede, Motsognir,' zei Imric. 'We willen alleen goederen van je kopen.' 'Ik ken je listen en lagen, Imric de Onbetrouwbare,' zei Motsognir hard. 'Je wilt ons in slaap sussen.' 'Ik ben bereid gijzelaars te geven,' zei de hertog, en dat aanvaardde de dwergenkoning, zij het met tegenzin. Een aantal elfen werd ontwapend en onder bewaking achtergelaten. Motsognir ging de anderen voor naar zijn grotten.
Hier verlichtten vuren de rotswanden met een bloedig, schaduwschemerig duister, en aan hun smidses werkten de dwergen, onophoudelijk. Hun hamers klonken en dreunden tot Skaflocs hoofd begon mee te galmen. Hier werden de fraaiste metalen voorwerpen van de hele wereld gemaakt: roemers en bekers, bezet met juwelen, ringen en halssnoeren van rossig goud, vol ingewikkelde patronen, wapens, geslagen uit metalen die uit het hart van de berg waren gehouwen, wapens die door goden zelf konden worden gevoerd - en de dwergen hadden gearbeid voor de goden - en nog andere wapens, beladen met kwaad. Machtig waren de runen en tekens die de dwergen konden aanbrengen, en verbijsterend waren de vaardigheden die ze zich hadden eigen gemaakt. 'Ik wil dat je een wapenrusting maakt voor mijn pleegzoon hier,' zei Imric.
Motsognirs molle-ogen bestudeerden Skaflocs rijzige gestalte in het grillige licht. Zijn stem rommelde door het gedaver van de hamers heen. 'Zo, Imric, haal je nog steeds je oude kunsten uit? Op een dag keren je eigen daden zich tegen je. Dit is een mens — hij zal dus wel wapens van staal willen hebben.'
Skafloc aarzelde. De afkeer van jaren kon niet van het ene ogenblik op het andere worden overwonnen. Maar hij had geweten dat deze vraag zou komen. Brons was te zacht, de vreemde legeringen die de elfen gebruikten waren te licht om volledig gebruik te kunnen maken van zijn groeiende kracht. 'Ja, staal,' zei hij resoluut.
"t Is goed, 't is goed,' gromde Motsognir, en draaide zich om naar zijn smidse. 'Laat me je dit zeggen, jongen, dat jullie mensen, zwak, met een kort leven, en weinig verstand, niettemin sterker zijn dan elfen en trollen, ja, sterker nog dan reuzen en goden. En dat je koud ijzer aan kunt raken is maar één reden. Ho!' schalde zijn stem. 'Ho, Sindri, Thekk, Draupnir, komt helpen!'
Nu ging het smeden snel, vonken vlogen en metaal schreeuwde. Zo groot was de vaardigheid van deze smeden dat het maar kort duurde voor Skafloc een gevleugelde helm droeg, een glanzende maliënkolder en een schild op zijn rug. Een zwaard hing aan zijn zijde en een bijl lag in zijn hand, alles van blauw glanzend staal. Hij gilde het uit van vreugde, zwaaide zijn wapens hoog omhoog en schreeuwde de strijdkreet van de elfen. 'Ha!' riep hij, terwijl hij het zwaard terugstak in de schede. 'Laat nu de trollen of de aardmannen, ja, de reuzen maar naar Alfheim komen! We zullen ze treffen als de bliksem en het vuur naar hun eigen land brengen.' En hij maakte de volgende staven:

Snel gaat nu het zwaardspel,
zingend in de bergen.
Donderend het doden,
daverend het strijden.
Sissend snorren pijlen,
suizen bijlen neerwaarts,
klieven krijsend pantser,
krakend splijten schilden.
Snel nu gaat het zwaardspel.
Staal dat blinkend toestoot.
Gruwelijk de gaven
van de grote zwaarden.
Bloedig nu de bijlen,
bot na uren houwen.
De grauwe wolf vreet gulzig,
grommend naar de raven.

'Mooi gesproken, zij het een tikje jongensachtig,' zei Imric koeltjes, 'maar denk eraan dat je geen elfen raakt met dit nieuwe speelgoed van je. Laten we gaan.' Hij gaf Motsognir een zak goud. 'Dit is het loon van uw werk.' 'Liever was ik betaald met de vrijheid van de dwergen die als slaaf in uw paleis wonen,' zei de dwerg. 'Ze zijn te nuttig,' zei Imric, en ging heen.
Bij het aanbreken van de dag zocht het gezelschap de beschutting van een grot, en de volgende nacht reden ze verder naar het grote woud waarin het kasteel van de Erlkoning stond.
Hier waren toverkrachten zo dicht dooreen geweven dat Skafloc ze nog niet vermocht te ontwarren. Hij was zich vaag bewust van hoge, slanke torens, oprijzend naar de maan, van een blauwe schemering waarin vele sterren trilden en dansten, van een muziek die door vlees en botten heen sneed en de ziel zelve raakte; maar pas toen ze in de troonzaal waren kon hij duidelijk iets zien.
Omringd door zijn rijzige edelen, op een troon van schaduw, zat de Erlkoning. Van goud waren zijn kroon en zijn scepter, en zijn mantel was van een purperen gloed die samensmolt met de wijde schemering. Zij n haar en baard waren wit, en hij alleen van alle elfen was in voorhoofd en wangen getekend door lijnen van ouderdom. Verder was zijn gelaat als uit steen gehouwen, maar in zijn ogen brandden vlammen.
Imric boog, en de krijgers van zijn gevolg bogen de knie voor hun vorst. Toen de heerser sprak klonk zijn stem als het lied van de wind. 'Gegroet, Imric, hertog van de Britse elfen.' 'Gegroet, heer,' antwoordde Imric, en sloeg zijn ogen niet neer voor de kalme, indrukwekkende blik van de Erlkoning. 'We hebben onze edelen ter vergadering genood,' zei de vorst, 'omdat ons het bericht heeft bereikt dat de trollen voorbereidselen treffen om weer ten strijde te trekken. Er kan niet aan worden getwijfeld dat de vijand tegen wie ze zich wapenen de elfen zijn, en de wapenstilstand zal in de eerstvolgende paar jaar wel worden opgeheven.' 'Dat is goed, heer. Onze zwaarden schimmelden weg in hun schede.' 'Misschien is het niet zo goed, Imric. De laatste keer hebben de elfen de trollen teruggedreven en zouden hun land zijn binnengedrongen als er geen vrede was gesloten. Illrede Trollenkoning is geen dwaas. Hij zou niet opnieuw ten oorlog trekken als hij niet dacht dat hij sterker was dan voorheen." Ik zal mij n rij k voorbereiden op de strijd, heer, en spionnen uitsturen.' 'Goed. Misschien komen zij iets bruikbaars te weten, al hebben onze eigen spionnen daarin gefaald.' Nu richtte de Erlkoning zijn blik op Skafloc, die koud om het hart werd, hoe boud hij ook weerstand bood aan die vlam van een blik. 'We hebben horen verluiden van je wisselkind, Imric,' zei de Erlkoning zacht. 'Je had het ons eerst moeten vragen.' 'Daar was geen tijd voor, heer. Het kind zou zijn gedoopt voor ik u op de hoogte had kunnen brengen en uw toestemming had kunnen verkrijgen. Het is moeilijk, in deze tijden, om een kind te stelen.' 'En ook gevaarlijk, Imric.' 'Ja, heer, maar het is het waard. Ik hoef u er toch niet aan te herinneren dat mensen veel kunnen doen wat elfen, trollen, aardmannen en anderen ontzegd is. Ze kunnen alle metalen gebruiken, ze kunnen heilig water aanraken en op gewijde grond lopen en de naam van de nieuwe god uitspreken—ja, de oude goden zelf moeten wegvluchten voor dingen waarover de mens vrijelijk kan beschikken. Wij elfen hebben een knaap als deze nodig.' 'Het wisselkind dat je in zijn plaats hebt gelegd zou dat alles kunnen doen.' 'Zeker, heer. Maar u kent toch de wilde en onbetrouwbare aard van zo'n halfbloed? We kunnen hem geen magische kennis toevertrouwen, en deze mens wel. Ware het niet dat mensen nooit mogen merken dat hun kinderen zijn gestolen, zodat ze hun goden aanroepen om hen te wreken, de elfen zouden geen wisselkinderen maken.'
Tot dusverre was het gesprek over dingen gegaan die iedereen begreep, op de ongehaaste wijze van onsterfelijken. Maar nu klonk de stem van de Erlkoning scherper. 'Is deze mens te vertrouwen? Als hij zich tot de nieuwe god wendt is hij buiten ons bereik. Nu al wordt hij wellicht al te sterk.' 'Nee, heer!'
Skafloc deed in dit trotse gezelschap een stap naar voren en keek de Erlkoning recht in het gelaat. 'Ik ben Imric zeer dankbaar dat hij me heeft gered uit de doffe en blinde sleur van het sterfelijke leven. Ik ben een elf in alle opzichten, alleen niet wat betreft mijn bloed. Aan elfenborsten heb ik gedronken toen ik kind was, een elfentaal spreek ik en naast elfenmeisjes slaap ik.' Hij hiefzijn hoofd op, bijna arrogant. 'Als ge me daartoe verlof geeft, heer, zal ik de beste van uw honden zijn — maar als een hond wordt weggejaagd wordt hij een wolf en voedt hij zich met de kudde van zijn meester.'
Sommige elfen keken geschokt bij deze boude woorden, maar de koning knikte en glimlachte even grimmig. 'We geloven j e,' zei hij, 'en het is waar dat eerder mannen die in Alfheim zijn opgegroeid zich koene krijgers hebben betoond. Waar we ons zorgen om maken is het verhaal over het geschenk van de Aesir. Ergens zijn zij bij deze zaak betrokken, en hun doel is waarschijnlijk niet hetzelfde als het onze.'
Een huivering voer door de menigte, en sommigen maakten runetekens in de lucht. Maar Imric zei: 'Heer, wat de Norns hebben geordineerd kan zelfs door de goden niet worden veranderd. En ik zou het schaamtevol vinden als wij een zeer veelbelovend man kwijtraakten op grond van een vage angst voor de toekomst.' 'Dat zou het zeker zijn,' knikte de Erlkoning, en de raad hield zich met andere dingen bezig.
Een rijk banket werd aangericht voor de hoge edelen der elfen uiteengingen. Skaflocs hoofd tolde van de pracht van dit hof. Toen hij ten slotte weer thuiskwam, waren zijn verachting en medelijden voor de mensen zo groot dat hij een tijdlang niets met hen te maken wilde hebben.
Een handvol jaren ging voorbij. De elfen veranderden niet, maar Skafloc groeide, tot zijn wapenrusting moest worden gewijzigd door Imrics dwergenslaven. Hij was nu forser en langer dan de hertog, en niemand in het rijk was tegen zijn kracht opgewassen. Hij worstelde met beren en wilde stieren en achtervolgde vaak te voet een hert. Niemand in heel Alfheim had zij n boog kunnen buigen of vlot met zij n bij 1 kunnen omgaan, of die nu van ijzer was of niet.
Zijn gezicht werd smaller, en hij liet een snor op zijn lip groeien, met dezelfde graangele kleur als zijn haar. Maar hij werd zo mogelijk nog vrolijker en ondeugender dan tevoren, was dol op malle fratsen en levensgevaarlijke toeren, een plagerige tovenaar, die een windvlaag creëerde om de rok van een meisje op te laten waaien, een machtig drinker en feestvierder. Rusteloos door zijn eigen kracht zwierf hij door het land en maakte jacht op het gevaarlijkste wild dat hij kon vinden. Monsters van het bloed van Grendel spoorde hij op en doodde ze in hun hol. Soms liep hij daarbij afschuwelijke wonden op die alleen dank zij Imrics magie genazen, maar steeds stond hij weer klaar voor een nieuw duel. Dan weer voerde hij wekenlang niets uit, en staarde dromerig naar de wolken hoog boven hem, bijna zonder een vinger uit te steken. Dan weer nam hij de gedaante aan van een dier, met alle vreemde zintuigen die daarbij hoorden, en trok naar woud en water, om te dartelen als een otter of te draven als een wolf of te wieken in de trots van een arend. 'Drie dingen heb ik nooit gekend,' pochte hij een keer. 'Angst en nederlaag en ziek-zijn van liefde.'
Imric keek hem met een vreemde blik aan. 'Jong ben je,' zei hij 'en daarom heb je de drie uitersten van het menselijk leven niet geproefd.' 'Ik ben meer een elf dan een mens, pleegvader.' 'Dat ben je, ja... nog wel.'
Op zekere dag gelastte Imric zijn dienaren om twaalf lang-schepen uit te rusten en ging zwerven. De vloot voer over de oostelijke zee en plunderde woonplaatsen van aardmannen langs de rotsige kusten. Toen reden de elfen verder landinwaarts en bestormden een trollenstad, die ze in brand staken nadat ze de bewoners hadden gedood en de schatten hadden geroofd. Al was de oorlog nog steeds niet verklaard, toch kwam dit soort invallen en krachtmetingen aan beide zijden steeds vaker voor. Ze zeilden verder noordwaarts en toen naar het oosten door een sinister wit land van mist en koude en drijvende ijsbergen, rondden ten slotte een kaap, voeren door een engte, en wendden de steven weer naar het zuiden. Daar vochten ze tegen draken en maakten de demonen van dat land het leven zuur. Ze volgden de kust weer naar het westen, tot hij naar het zuiden draaide, en toen weer noordwaarts. Hun zwaarste strijd vond plaats op een verlaten strand, waar ze een groep verbannen goden bestreden, die mager waren geworden, en ijl, en waanzinnig in hun eenzaamheid, maar die toch nog over angstaanjagende krachten beschikten. Na het gevecht werden drie elfenschepen verbrand omdat er niemand over was om ze te bemannen, maar Imric behaalde de overwinning.
Her en der zagen ze wat mensen,maar ze besteedden er weinig aandacht aan, want hun belangstelling gold de bewoners van hun eigen wereld. Stervelingen zagen hen niet, of vingen op zijn hoogst, bevreesd, een glimp van hen op. Niet overal vochten ze; de meeste gebieden onthaalden hen hartelijk en waren maar al te graag bereid tot handel drijven, zodat ze daar geruime tijd verbleven. Drie jaar nadat ze waren vertrokken keerden de schepen terug met een enorme lading schatten, en talloze gevangenen. Het was een roemruchte reis geweest, waarover in Alfheim en de omringende landen met veel bewondering werd gesproken, en groot was de faam die Imric en Skafloc genoten.