- XXVII -

Valgard stond in de hoogste kamer van de hoogste toren van Elfheugh en keek naar de vijanden die zich buiten de muren verzamelden. Zijn armen had hij over elkaar gevouwen, zijn lichaam stond doodstil, en zijn gezicht was als uit steen gehouwen. Niets in hem scheen waarlijk te leven, afgezien van zijn ogen. Naast hem stonden trollen: hoge edelen uit het kasteel, aanvoerders van de gebroken legers, die in deze laatste, sterkste vesting hun toevlucht hadden gezocht. Vermoeid en terneergeslagen waren ze, velen hunner waren gewond, en ze staarden angstig naar deze wapenschouw van Alfheim.
Aan Valgards rechterzijde glansde Leea in de stralenbundels die de ondergaande maan door de niet met glas gedekte vensters naar binnen wierp. Door dat raam kwam ook de bries die haar spinragfijne gewaad en bleke haar om haar heen liet waaien. Een halve glimlach speelde om haar lippen, en haar ogen glansden schemerblauw.
Aan de voet van Elfheughs muren waren de hellingen wit van de rijp en het maanlicht. Daar hield zich het elfenleger op. Wapens kletterden, maliënkolders rinkelden, lurhoorns loeiden, paarden stampten klinkend op de hardbevroren grond. Schilden weerkaatsten het maanlicht, en de punten van speren en bijlen blikkerden koud onder de sterren. De elfen zetten hun kamp op; tenten omringden het kasteel en vuren laaiden rossig rood op. Heen en weer liepen de schimmige gestalten van de krijgers.
Een gerommel rolde door de heuvels. Een strijdwagen reed naar voren, bijna even helder blinkend als de zon. Vlammen flakkerden om de zwaarden aan de naven. Vier reusachtige witte paarden trokken hem en ze gooiden hun fiere hoofden op en neer en briesten als een storm. Hij die gewapend met een speer achter de menner stond torende hoog boven alle anderen uit. Donkere lokken wapperden om een majestueus gelaat, dat nu grimmig stond. De ogen brandden met een heel eigen licht.
Een trol zei onvast: 'Dat is Lugh van de Lange Hand. Hij voerde de Tuatha De Danaan aan. Hij oogstte ons als graan. De Schotse raven verduisterden de aarde, te vol gevreten om nog te vliegen, en geen honderd trollen ontkwamen!'
Valgard zei geen woord.
Vuurspeer, in een rode mantel en zilverige wapenrusting, reed op zijn paard om de muur van het slot heen. Stralend en knap was zijn gezicht, maar ook wreed spottend, en zijn lans reikte omhoog als wilde hij er de sterren aan prikken. 'Hij leidde de vogelvrijen,' mompelde een ander. 'Hun pijlen kwamen overal vandaan. In de nacht stonden ze tegen ons op, en lieten vuur en dood achter.'
Valgard verroerde zich niet.
In de maanverlichte baai smeulden de resten van trollenschepen nog na; andere waren op de kust gedreven en in stukken gebroken. Elfenschepen lagen voor anker, blinkend van schilden en wapens. 'Flam van Orkney voert die aan,' zei een derde trol rauw. 'Nergens is nog een langschip van Trollheim te vinden. Eén is erdoor gekomen, en heeft ons verteld dat de kusten van ons land zijn geplunderd en gebrandschat.'
Valgard was als uit donkere steen gehouwen.
De elfen begonnen een paviljoen op te zetten dat groter was dan de andere. Een man reed erheen, op een monsterlijk groot zwart paard, en stak daar zijn standaard in de grond - een speer met daarop gestoken het verschrompelde, grijnzende hoofd van Illrede. De dode ogen staarden recht naar het groepje in de toren.
De stem van een trol sloeg over toen hij zei: 'Dat is hun aanvoerder, Skafloc de Sterveling. Niets kan voor hem standhouden. Hij heeft ons als een kudde schapen noordwaarts gedreven, slachtend, slachtend. Het zwaard dat hij voert gaat door steen en metaal heen als door linnen. Ik vraag mij af of het waarlijk een mens is of een duivel, opgestegen uit de hel.' Valgard roerde zich. 'Ik ken hem,' zei hij zacht. 'En ik ben van plan hem te doden.'
'Heer, dat kunt ge niet. Dat wapen van hem...'
'Zwijg!' Valgard striemde de trol met zijn ogen en geselde hem met zijn woorden. 'Dwazen, lafaards, zotten! Laat een ieder die bang is om te vechten naar buiten gaan, naar die slachter daar. Hij zal je niet sparen, maar het zal een snelle dood zijn. Maar ik, ik ga hem breken, hier in Elfheugh.'
Zijn stem werd dieper, dreunde zoals de wielen van de strijdwagen onder hem. 'Dit is het laatste trollenfort in Engeland. Hoe de andere zijn verloren gegaan weten we niet. Onze krijgers hebben alleen elfenbanieren zien wapperen op de kantelen toen ze hierheen terugtrokken. Maar we weten wel dat dit kasteel, dat nog nooit voor een stormaanval is bezweken, nu volgepakt is met krijgers, talrijker dan nu buiten de muren staan. Het is gewapend tegen magie en een aanval met het blote zwaard. Alleen eigen lafheid kan het doen vallen.'
Hij hief de grote bijl op, die nooit van zijn zijde week.
'Vannacht slaan ze hun kamp op en doen verder niets. De
dageraad zal niet lang op zich laten wachten. Morgenavond beginnen ze misschien met een belegering, maar ik acht het waarschijnlijker dat ze het kasteel zullen bestormen. Als dat het geval is slaan we de aanval af en zetten ze na. Anders vallen we zelf aan; we kunnen ons altijd terugtrekken op het kasteel achter ons als er iets misgaat.'
De tanden glinsterden in zijn baard. 'Maar ik denk dat we ze zullen verslaan. We zijn talrijker dan zij, en een trol is sterker dan een elf. Skafloc en ik zullen elkaar zoeken; er is geen liefde tussen ons. En ik zal hem doden en zijn onoverwinnelijke zwaard aan mijn zijde hangen.'
Hij zweeg. De aanvoerder uit Schotland zei: 'En de Sidhe?'
'Die zijn niet almachtig,' snauwde Valgard. 'Als we eenmaal genoeg elfen hebben geveld om duidelijk te maken dat hun zaak ten dode is opgeschreven zullen de Sidhe vrede sluiten. Dan wordt Engeland weer een trollenrijk, dat het vaderland beschermt tegen aanvallen, tot we een leger hebben bijeengebracht om opnieuw tegen de Erlkoning op te trekken.'
Zijn duistere blik ging omlaag en kruiste die van Illrede. 'En ik,' mompelde hij, 'zit dan op jouw troon. Maar wat heeft dat voor zin? Heeft iets nog wel zin?'

Een tijd nadat het lawaai in de nacht was opgehouden verzamelde een dienaar al zijn moed, stond op uit bed, stak met een gloeiend stuk hout uit de haard een lamp aan en ging kijken hoe het ermee voorstond in Thorkel Erlendssons huis. De buitendeur van het vertrek waar Freda Ormsdochter lag stond open, haar kind was verdwenen, en zelf was ze bloedend bezwijmd op de drempel. Hij legde haar terug in bed. Daarna woelde ze koortsig heen en weer en kreet dingen die de priester, toen hij kwam, het hoofd deden schudden en een kruis deden slaan.
Niemand kon iets zinnigs uit haar krijgen. In de dagen die volgden probeerde ze twee keer weg te lopen, en allebei de keren zag iemand haar en bracht haar terug. Ze had geen kracht om zich te verzetten.
Maar toen kwam een nacht waarin ze alleen wakker werd, haar geest helder - dacht ze - en iets van haar gezondheid keerde in haar lichaam weer. Een tijdlang lag ze plannen te maken. Toen sloop ze haar bed uit, haar kaken op elkaar geklemd om niet te klappertanden van de kou, en ging op zoek naar de kist waarin haar kleren lagen. In het duister trok ze op de tast een wollen kleed aan, en een lange mantel, met een kap; op kousevoeten, haar schoenen in de hand, liep ze naar de keuken om brood en kaas te pakken voor onderweg.
Toen ze weer door haar kamer liep bleef ze bij het crucifix boven het bed staan en kuste het. 'Vergeef mij, als Ge kunt,' fluisterde ze, 'dat ik meer van hem houd dan van U. Kwaad doe ik, maar de zonde rust op mij, niet op hem.'
Ze liep naar buiten, onder de sterren. Ze waren heel talrijk, strak schitterend, messcherp. De nacht was stil, afgezien van het knerpen van de rijp onder haar voeten. De kou beet naar haar. Ze liep naar de stal.

Het kasteel bleef schemerig en stil, terwijl de dag weggleed naar de avond. Leea sloeg haar handen om Valgards arm, die hij over haar boezem had gelegd. Langzaam, voorzichtig lichtte ze hem op en legde hem op de matras, en gleed toen geruisloos het bed uit.
Hij draaide zich om, mompelend in zijn slaap. De kracht die uit zijn gezicht sprak als hij wakker was, was nu niet te zien; zijn hoofd was een doodskop, met de huid strak eroverheen gespannen, behalve bij ogen en kin. Leea keek naar hem. Een dolk die op een tafel had gelegen blonk nu in haar hand.
Gemakkelijk om hem de keel af te snijden - neen, er hing te veel van haar af. Als ze het niet in één keer goed deed - en hij was alert als een weerwolf, ook als hij sliep - zou alles verloren kunnen zijn. Ze draaide zich om, even geruisloos als een dolende schaduw, trok over haar naakte lichaam een pij aan, bijeen gehouden met een gordel, en verliet de vertrekken van de hertog. In haar rechterhand had ze het mes, in haar linker de sleutels van het kasteel, die ze uit de bergplaats had gehaald waar Valgard ze op haar aanraden had verstopt.
Op de trap kwam ze een andere elfenvrouw tegen. Ze had zwaarden uit de wapenkamer in haar armen. Geen van tweeën zeiden ze iets.
De trollen woelden onrustig in hun slaap. Nu en dan liep Leea langs een wachter, die afgezien van een geile blik geen aandacht aan haar besteedde. Elfenvrouwen werden er door hun meesters heel vaak op uit gestuurd om iets voor hen te doen.
Ze ging de kerkers in, tot ze bij de deur kwam waarachter Imric gevangen werd gehouden, en maakte het drievoudige slot open.
De djinn staarde haar door het rusteloze rode duister aan. Met één snelle sprong was Leea bij hem. Zijn vleugels klapperden, maar voor hij een kreet kon slaken had ze hem de keel al afgesneden en lag hij stuiptrekkend op de grond.
Leea schopte het vuur uiteen, en sneed toen de touwen door waarmee Imric was opgehangen. Hij viel zwaar in haar armen en bleef als een dode liggen toen ze hem op de vloer liet zakken. Ze sneed genezende runen op stukjes verkoold hout en legde die onder zijn tong, op zijn ogen en zijn verbrande voeten, op zijn verlamde handen. Ze fluisterde toverspreuken. Het vlees kronkelde toen het weer aangroeide. Imric hijgde van de pijn, maar slaakte verder geen geluid.
Leea legde een paar sleutels van de ring naast hem. 'Als je bent hersteld,' zei ze zacht, 'bevrijd dan de gevangen elfen; ze zijn hier in de kerkers opgesloten. Wapens zijn verborgen in het oude puthuis achter de donjon, maar probeer niet ze te pakken te krijgen voor de strijd op zijn hoogtepunt is.'
'Goed,' zei hij schor, zijn keel verdroogd. 'Ik zal ook water en wijn halen en een bout vlees - de rest van wat de trollen me schuldig zijn verhaal ik later wel op ze.' Het blinken van zijn ogen joeg zelfs Leea bijna angst aan.
Op geruisloze blote voeten liep ze door een ondergrondse gang naar een toren voor astrologen, nu niet gebruikt, die uitkeek op de buitenmuur aan de oostzijde van het slot. Ze liep de wenteltrap op, tot ze tussen de grote koperen en kristallen instrumenten stond. Vandaar betrad ze het balkon dat om de hele toren heen liep. Ook al stond ze in de schaduw, toch verblindde de zinkende zon haar vrijwel met zijn gloed, en doorstak haar ook met stralen van een nog erger, onzichtbaar licht. Ze zag de krijger die rijzig en in een blinkende wapenrusting voor de muur stond maar nauwelijks; hij stond hier op haar verzoek, gedaan in een bericht dat een vleer door de avondschemer van de vorige dag naar het elfenkamp had gebracht.
Ze kon niet zien wie het was. Een krijger van de Sidhe, waarschijnlijk, al was het misschien - haar hart struikelde - misschien Skafloc zelf wel.
Ze boog zich voorover over het hek en smeet de ring met sleutels omhoog en naar buiten, in een glinsterende boog. De ring viel op de punt van zijn speer; en eraan zaten de sleutels om de poorten van het kasteel te ontsluiten en ontgrendelen. Leea schoot haastig en dankbaar de schemering weer in. Als een voortijlende vogel snelde ze terug naar de vertrekken van de hertog. Ze had haar kleren nog maar nauwelijks uitgetrokken en was naast hem gaan liggen toen Valgard knipperend met zijn ogen wakker werd.
Hij stond op en tuurde door het raam naar de schemerende dag. 'Bijna zonsondergang,' zei hij. 'Tijd om ons te wapenen voor het gevecht.'
Hij pakte een hoorn van de muur, deed de deur naar de trap open en gaf er een lange stoot op. Bewakers die hem hoorden gaven het sein door, steeds verder... niet wetende dat dat het sein was voor elke elfenvrouw die daartoe in staat was om een mes te stoten in het hart van de trol die naast haar lag.

Freda viel keer op keer in zwijm, en kwam dan weer bij in een warreling van bloedbespatte duisternis, net voor ze van haar paard zou vallen. Pijn, als een zwaard door haar nog maar half genezen lichaam, bracht haar weer bij bewustzijn, en ze dankte hem met droge lippen.
Ze had twee paarden genomen, en ze meedogenloos voortgejaagd. Heuvels en bomen schoten schokkend voorbij, als stenen, die je ziet in het water van een snel stromende rivier. Vaak kwamen ze haar onwerkelijk voor, dingen uit een droom; niets was werkelijk, behalve het tumult in haar hoofd. Ze herinnerde zich dat haar paard een keer was gestruikeld, zodat ze in een beek was beland. Toen ze verder reed bevroor het water in haar kleed en haar haar.
Vele eeuwigheden later, toen de zon opnieuw rood als bloed achter haar wegzonk, viel haar tweede paard. Het eerste was al dood, en ook het tweede stond niet op. Ze liep verder, tegen bomen aan lopend omdat haar ogen ze niet zagen, struikelend in hakhout, dat haar vastgreep met zijn takken.
Nog feller en luider klonk het rumoer in haar op. Ze kon niet denken aan wie ze was, en dat kon haar ook niet schelen. Eén ding was maar belangrijk: dat ze verder noordwaarts trok, naar Elfheugh.