- XVIII -

Skafloc en Freda vonden een toevluchtsoord in een grot. Het was een diep gat in een rotswand die schuin omlaag helde naar de kust, een eind ten noorden van de elfenheuvels. Erachter stond een woud van in ijs gevatte bomen, dat naar het zuiden toe dichter werd, en naar het noorden overging in heide en kaal hoogland. Duister en somber was dit land, niet bewoond door mensen, elfen of trollen, en dus vrijwel de veiligste plek die ze konden vinden om de strijd voort te zetten.
Van magie konden ze niet veel gebruik maken uit angst dat de trollen het zouden merken, maar Skafloc jaagde veel in de gedaante van een wolf, een otter of een adelaar, welke gedaanten hij aan kon nemen dank zij wat Freda had meegebracht, en hij veranderde zeewater in ale. Het viel hun zwaar om in leven te blijven in deze winterse wereld - bijna de ergste winter die Engeland had meegemaakt sinds de tijd van het Grote Ijs - en hij was het grootste deel van de dag op zoek naar wild.
Klam en kil was het hol. De wind klaagde in de opening en aan de voet van de rotsen eronder beukte de branding. Maar toen Skafloc van zijn eerste lange jacht terugkeerde, dacht hij een ogenblik dat hij op de verkeerde plek was beland.
Een vuur brandde vrolijk op een haardsteen, en de rook werd weggeleid door een ruwe pijp van wilgetenen en groene huiden. Andere huiden zorgden voor een warme bedekking van vloer en muren, en een ervan hing in de opening van de grot, om de wind buiten te houden. De paarden stonden achterin vastgebonden en kauwden op hooi dat Skafloc uit zeewier had getoverd, en de reservewapens waren opgepoetst en op een rij gezet alsof dit een feestzaal was. En achter elk wapen hing een toefje rode winterbessen.
Freda zat naast het vuur gehurkt en draaide een spit met vlees om en om. Skafloc bleef als aan de grond genageld staan, en zijn hart sloeg een slag over toen hij haar zag. Ze had alleen een korte tuniek aan, en haar slanke lichaam, met de lange benen eronder, en de zachte welvingen van dij en taille en borst, leek in het halfduister wel een vogel die op het punt stond om weg te vliegen.
Ze zag hem binnenkomen, en onder het verwarde rossige haar lichtten de grote grijze ogen in het gloeiende, door de rook besmeurde gezichtje op van vreugde. Zonder iets te zeggen rende ze op hem toe, op haar eigen, veulenachtige manier, en een tijdlang omhelsden ze elkaar innig.
Verbaasd vroeg hij: 'Hoe heb je dit alles voor elkaar gekregen, mijn lief?'
Ze lachte zacht. 'Ik ben geen beer, of een man - ik vergaar geen hoop bladeren en noem dat de hele winter lang mijn thuis. Een aantal huiden hadden we al, de rest heb ik zelf geschoten. O, ik ben een goede huisvrouw.' En, terwijl ze zich rillend tegen hem aandrukte: 'Je bent zo lang weggebleven, en de tijd was zo leeg. Ik moest de dagen toch doorbrengen en me moe genoeg maken om 's avonds de slaap te kunnen vatten?'
Zijn eigen handen trilden toen hij haar streelde. 'Dit is geen oord voor jou. Hard en gevaarlijk is het leven van een vogelvrije. Ik zou je naar een plek moeten brengen waar mensen wonen; daar kun je wachten op onze overwinning of onze nederlaag vergeten.'
'Nee, nee, dat mag je nooit doen!' Ze pakte hem bij zijn oren en trok tot zijn mond op de hare drukte. Later, half snikkend, half lachend: 'Ik heb gezegd dat ik je niet in de steek zal laten. Nee, Skafloc, zo gemakkelijk kom je niet van mij af.'
'Om eerlijk te zijn,' gaf hij na een wijle toe, 'zou ik niet weten wat ik zonder jou zou moeten doen. Niets zou nog de moeite waard lijken.'
'Verlaat me dan niet, verlaat me nooit meer.' 'Ik moet op jacht gaan, liefste.'
'Ik jaag samen met jou.' Ze gebaarde naar de huiden en het vlees aan het spit. 'Ik heb daarin een zekere bedrevenheid.'
'En in andere dingen ook,' lachte hij. Toen, opnieuw met een grimmig gezicht: 'Ik jaag niet op wild alleen, Freda, maar ook op trollen.'
'Ook daarbij zal ik meedoen.' Het gezicht van het meisje werd even hard als dat van hemzelf. 'Dacht je dat ik geen rekening met de trollen heb te vereffenen?'
Zijn hoofd ging trots omhoog, tot hij haar opnieuw kuste, als een visarend die neerduikt op zijn prooi.
'Zo zij het dan! En Orm de krijger zou trots zijn geweest op zo'n dochter.'
Haar vingers volgden de lijn van zijn jukbeen en kaak. 'Weet je niet wie je vader is geweest?'
'Nee.' Hij keek ongerust toen hij zich Tyrs woorden herinnerde. 'Ik heb het ook nooit geweten.'
'Het geeft niet,' glimlachte ze, 'alleen zou ook hij trots kunnen zijn op zijn zoon. Ik denk dat Orm de Sterke al zijn rijkdom zou hebben gegeven voor een zoon zoals jij - niet dat Ketil en Asmund zwakkelingen waren. En nu dat niet kan moet hij waarlijk verheugd zijn datje de geliefde bent van zijn dochter.'
Klemmender werd de greep van de winter, en nog harder werd het leven. De honger was vaak te gast in de grot, en de kou kroop langs de huiden in de opening en het vuur naar binnen, tot Skafloc en Freda alleen dicht tegen elkaar gedrukt, in bere-pelzen, warm konden blijven. Dagen achtereen waren ze op pad met de snelle elfenpaarden, die niet wegzakten in de sneeuw, op zoek naar wild in deze wijde witte leegte.
Nu en dan troffen ze de zwartgeblakerde resten aan van een elfenwoonstee. Dan werden Skaflocs neusvleugels wit en zei hij vele uren lang niets. Af en toe kwamen ze ook een levende elf tegen, haveloos en vermagerd, maar Skafloc deed geen poging een troep strijders bij elkaar te krijgen. Het zou alleen maar de aandacht van de vijand trekken, en hem weerstaan konden ze toch niet. Als van buiten hulp kon komen had het misschien zin dergelijke bondgenootschappen aan te gaan.
Hij was voortdurend op zoek naar trollen. Als hij hun sporen vond raasden hij en het meisje er in wilde galop achteraan. Op een grote groep schoten ze van ver pijlen af, en vluchtten dan, of Skafloc wachtte op het daglicht, kroop naar de plek waar de trollen beschutting hadden gezocht tegen het daglicht, en sneed hen de keel af. Als er niet meer dan twee of drie waren viel hij hen met zijn zwaard aan, en het janken van het metaal en het snorren van Freda's pijlen waren de laatste geluiden die ze hoorden.
Meedogenloos was die jacht, aan beide zijden. Vaak zaten ze weggedoken in een hol of achter een omgewaaide boom, terwijl de achtervolgers langs hen heen liepen en alleen een dun scherm van runenverzen, nauwelijks bestand tegen oplettende ogen, hun spoor verhulde. Pijlen en speren en slingerstenen sisten achter hen aan als ze vluchtten, na twee of drie trollen van een grotere troep te hebben neergeschoten. Vanuit de grot waar ze woonden zagen ze langschepen van de trollen voorbij varen, zo dichtbij dat ze de nagels in de schilden van de krijgers konden tellen.
En het was koud, koud.
Maar in dat leven vonden ze waarlijk elkaar. Ze leerden dat het lichaam nog het minste was wat er te beminnen was. Skafloc vroeg zich af of hij moed genoeg had gehad om dit gevecht te voeren zonder Freda. Haar pijlen velden trollen, en haar gedurfde hinderlagen nog meer - maar de kussen die ze hem gaf in hun weinige ogenblikken van innige vrede waren wat hem tot zijn eigen daden bracht, en de hulp en de troost die ze uur na uur gaf schoorden zijn krachten. En voor haar was hij de grootste, dapperste, vriendelijkste man die er was, haar zwaard en schild tegelijk, minnaar en eedsbroeder.
Ze bekende zelfs, diep in haar hart, en voelde er zich een beetje schuldig om, dat ze zich niet erg schuldig voelde dat ze haar geloof niet erg miste. Skafloc had uitgelegd dat de woorden en de gebaren van dat geloof de magie die hij nodig had in de war zouden sturen. En zij vond het een godslasterlijke gedachte om ervan gebruik te maken bij een oorlog tussen twee zielloze volkeren; het was beter, veiliger zelfs misschien, om haar gebeden onuitgesproken te laten. Skaflocs oorlog was ook de hare. Als de overwinning was behaald zou ze hem laten luisteren naar wat een priester te zeggen had; God zou toch zeker het geloof niet onthouden aan een man als hij?
Hard was het leven van een vogelvrije, maar ze voelde haar lichaam reageren: haar zintuigen werden scherper, haar spieren sterker, haar geest veerkrachtiger. De wind geselde het bloed in haar aderen tot het tintelde; de sterren gaven hun schittering aan haar ogen. Nu ze leefde op het scherp van de snede leerde ze elk ogenblik van het leven te savoureren met een intensiteit die ze nog nooit zo had gevoeld.
Vreemd, dacht ze, dat er nooit harde woorden vielen, ook niet als ze honger en kou leden en bang waren. Ze dachten en handelden als één, alsof ze uit dezelfde mal afkomstig waren. Hun verschillen lagen op gebieden waar ieder j uist dat deed of kon waaraan de ander behoefte had.
'Ik heb een keer tegenover Imric opgeschept dat ik nooit angst had gekend, of nederlaag of ziekzijn van liefde,' zei Skafloc. Hij lag in de grot met zijn hoofd op haar schoot en liet haar zijn door de wind in de war gemaakte haren kammen. 'Hij zei dat dat de drie eindpunten en beginpunten waren van het menselijke leven. Toen begreep ik hem niet. Nu zie ik dat hij wijs was.'
'Hoe kon hij dat weten?' vroeg ze.
'Dat weet ik niet, want elfen worden maar heel af en toe verslagen, voelen zelden vrees, en nooit liefde. Maar sinds ik jou heb ontmoet, liefste, heb ik al deze dingen gevonden in mijn hart. Ik begon meer een elf dan een mens te worden. Jij maakt me weer menselijk, en het elfzijn glijdt naar de achtergrond.'
'En iets van de elfen is in mijn bloed gekomen. Ik vrees dat ik steeds minder denk aan wat goed en heilig is, en steeds meer denk aan wat nuttig is en aangenaam. Mijn zonden worden zwaar.'
Skafloc trok haar gezicht naar het zijne. 'Daar doe je goed aan. Dit gemompel over plicht en wet en zonde brengt geen goed.' 'Je spreekt als een heiden,' begon ze. Hij hield de rest van haar woorden tegen met een kus. Ze probeerde zich los te trekken en het eindigde met een lachende, wilde stoeipartij, en erna was ze haar schuldgevoel kwijt.

Maar nadat de trollen het land van de elfen hadden verwoest trokken ze zich terug op hun burchten, en kwamen daar maar zelden meer uit, en dan in troepen die te groot waren om aan te vallen. Skafloc, die een aantal herten had geschoten en een ruime voorraad bevroren vlees had gemaakt, werd somber van het nietsdoen. Zijn vrolijke scherts verdween en hij zat dagen achtereen somber in een hoek van de grot.
Freda probeerde hem op te vrolijken. 'Nu verkeren we in minder groot gevaar,' zei ze.
'Wat heeft dat voor nut, wanneer we niet kunnen vechten?
We wachten alleen maar op het einde. Alfheim is stervende, en binnenkort behoort de hele wereld de trollen toe. En ik - ik zit hier maar!'
Op een andere dag ging hij eropuit en zag een raaf tegen de wind in wieken onder de dreigende hemel. De zee sloeg op de rotsen aan zijn voeten te pletter, kletterde en brulde achteruit voor een nieuwe sprong, en het schuim bevroor waar het terechtkwam.
'Wat is er voor nieuws?' riep Skafloc in de raventaal. Hij zei het niet in zulke woorden en de raaf antwoordde ook niet zo, want dieren en vogels hebben een taal die anders is dan die der mensen, maar de betekenis van wat hij zei was ongeveer dit.
'Ik kom van het zuiden, aan gene zijde van het Kanaal, om mijn soortgenoten te halen,' zei de raaf. 'Valland en Wendland zijn gevallen voor de trollen, Scandia wankelt, en de legers van de Erlkoning trekken zich terug, steeds verder terug naar het hart van zijn rijk. Rijke buit bieden de slagvelden ons raven, maar mijn soortgenoten kunnen zich maar beter snel daarheen begeven, want veel langer kan de oorlog niet duren.'
Toen hij dit hoorde vlamde een zo grote woede op in Skafloc dat hij een pijl op zijn boog legde en de vogel neerschoot. Maar toen het dier dood aan zijn voeten lag stroomde de woede uit hem weg en liet een leegte achter die traag werd opgevuld met smart.
'Verdorven was het om je te doden, broeder,' zei hij zacht, 'jij die geen kwaad hebt aangericht, die eigenlijk goed doet door de stinkende resten van het verleden weg te werken. Vriendelijk was je tegen mij, en weerloos, en toch heb ik je gedood, terwijl ik mijn vijanden met rust laat.'
Hij draaide zich om en liep terug naar de grot, en plotseling weende hij. De snikken scheurden zijn borst schier in tweeën. Freda drukte hem tegen zich aan en hij huilde uit op haar borst. Die nacht kon hij de slaap niet vatten. 'Alfheim bezwijkt,' mompelde hij. 'Voor de sneeuw smelt is Alfheim een loze herinnering. Ik kan niet anders doen dan openlijk gaan vechten tegen de trollen en er zoveel mogelijk met me meenemen naar de hel.'
'Zeg dat niet,' zei ze. 'Het zou een dwaas verraden zijn van je diepste hoop - en ookvan mij. Het is beter en dapperder om te blijven leven en verder te strijden.'
'Te strijden met wat?' vroeg hij bitter. 'De elfenschepen zijn gezonken of verstrooid, de krijgers dood of geketend of opgejaagd zoals wij. Wind, sneeuw en wolven wonen in de trotse kastelen, en de vijand zit op de hoge troon van onze vroegere heren. Alleen zijn de elfen, naakt, verhongerend, wapenloos.'
Ze kuste hem. Alsof het een bliksemschicht was scheen hij voor zijn ogen plotseling het flitsen te zien van een zwaard, hoog opgeheven in het duister.
Ze voelde hoe hij star werd als een ijzeren staaf, maar tegelijkertijd trilde, alsof er met een zware moker op die staaf was geslagen, en toen fluisterde hij in het schemergrauw: 'Het zwaard - het naamdag-geschenk van de Aesir - ja, het zwaard
Een vormeloze angst sprong hoog op in haar hart. 'Wat bedoel je? Wat voor zwaard is dit?'
En terwijl ze in het duister lagen, dicht tegen elkaar aan tegen de koude, fluisterde hij het zacht in haar oren, alsof hij bang was dat de nacht zou luisteren. Hij vertelde dat Skirnir het gebroken zwaard had gebracht, en dat Imric het had verstopt in de muren van de kerkers onder Elfheugh, en dat Tyr had gewaarschuwd dat het ogenblik naakte dat hij het nodig zou hebben.
Aan het eind voelde hij haar huiveren in zijn armen, zij, die op gewapende trollen had gejaagd. Haar stem klonk klein en onvast: 'Dit jaagt mij angst aan, Skafloc. Er kan niets goeds van komen.'
'Niets goeds?' riep hij. 'Maar het is de enige hoop die ons nog rest. Odin, die de toekomst kan lezen, moet deze dag van
Alfheims val hebben voorzien - moet ons het zwaard hebben gegeven om ons te helpen die dag te boven te komen. Wapenloos? Ha! We zullen ze eens laten zien dat dat niet zo is!'
'Het is verkeerd om je te verlaten op heidense dingen, vooral wanneer de heidense goden ze aanbieden,' zei ze smekend. 'Er komt alleen maar kwaad van. O, geliefde mijn, vergeet dat zwaard!'
'Zeker, ongetwijfeld hebben de goden hun eigen bedoelingen, maar die hoeven niet tegengesteld te zijn aan de onze. Ik denk dat deze wereld een schaakbord is, waarop Aesir en Jötuns elfen en trollen heen en weer schuiven in een spel dat ons begrip te boven gaat. Maar de verstandige speler zorgt goed voor zijn stukken.'
'Maar het zwaard is begraven in Elfheugh.'
'Daar kom ik wel binnen. Ik heb al een idee.'
'Het zwaard is gebroken. Hoe vind jij - vinden wij - die reus die het schijnt te kunnen repareren? Hoe kun je hem zover krijgen dat hij het weer aaneen smeedt om te worden gebruikt tegen zijn verwanten, de trollen?'
'Er is een manier, al weet ik nog niet welke.' Skaflocs stem klonk als metaal. 'Ik weet nu al een manier om erachter te komen, maar die is gevaarlijk. We kunnen zeer wel falen, zeker, maar het geschenk van de goden is onze enige kans.'
'Het geschenk van de goden.'Nu begon zij te huilen. 'Ik zeg je, Skafloc, dat er alleen maar kwaad van kan komen. Ik voel het in me, koud en zwaar. Als je het zwaard gaat zoeken, Skafloc, zijn onze dagen samen geteld.'
'Verlaat je me als ik dat doe?' zei hij verbijsterd.
'Nee, nee, lieveling.' Ze klemde zich aan hem vast, verblind door het duister en haar tranen. 'Het is maar een fluisterstem in mijn ziel... maar ik weet het.'
Hij klemde haar nog dichter tegen zich aan. Wild kuste hij haar, tot haar hoofd tolde en hij lachte en was vrolijk, en ten slotte kon ze de angst alleen maar uit haar bewustzijn verdringen, want hij was de bruid van Skafloc onwaardig, en samen met hem blij zijn.
Maar er was een verlangen, een melancholie in haar liefde die daar tevoren niet was geweest. In haar diepste wezen wist ze dat ze niet vaak meer zo samen zouden zijn.