- XXIII -

De oorlog die Mananaan Mac Lir en Skafloc de Elfenpleegzoon voerden tegen Jötunheim is de moeite van het vertellen zeer wel waard. Ook zou men moeten verhalen van razende stormen en windloze mist, met branding en scheren en ijsschotsen, en een uitputting die zo diep ging dat alleen de beeltenis van Fand, stralend in de onsterfelijke nacht, nog enige moed gaf. En hun voortreffelijke boot zou moeten zijn geëerd met een gouden bies en een lied.
Groot in aantal waren de betoveringen waarmee de Jötuns hun bezoekers probeerden te doden, en het tweetal leed hierdoor zware ontberingen. Maar ze bedachten spreuken die ze hier konden gebruiken en sloegen hard terug. Niet alleen hielden ze zich zo het ergste van de magie der ijsreuzen van het lijf, maar ook lieten ze geselende stormen los op het land en zongen ze hele berghellingen omlaag, zodat Jötun-hofsteden bedolven raakten.
Ze gingen een openlijke strijd tegen de reuzen steeds uit de weg, al doodden ze er wel twee, die hen alleen overvielen, maar ze rekenden moeiteloos af met monsters van land en zee die op hen werden afgestuurd. Vaak ontsnapten ze maar ternauwernood aan hun achtervolgers, vooral wanneer ze landinwaarts trokken om te fourageren, als de barre winden niet wilden gaan liggen, en elke tocht zou een verhaal op zich zijn. Er zou moeten worden verhaald over hun overval op een grote hoeve, waar ze paarden wilden stelen. Brandend lieten ze hem achter, en verdwenen met een buit die uit meer bestond dan uit paarden alleen. De dieren die ze meenamen waren de kleinste van het land, maar in de buitenwereld zouden ze worden beschouwd als de grootste, zwaarste hengsten die er waren, ruige zwarte monsters met felle ogen en duivelsharten. Maar ze verdroegen hun nieuwe meesters goed en bleven rustig staan in de boot, die maar net groot genoeg was om hen te dragen. En ze waren niet bang voor daglicht of ijzer, zelfs niet voor Skaflocs zwaard, en moe werden ze evenmin.
Niet iedere Jötun was een reus, of afzichtelijk of een vijand. Was niet een deel van dit ras goden geworden in Asgard? Een eenzame boer heette gasten met nieuwe gezichten meestal wel welkom, en stelde niet te veel vragen over wat ze deden. Niet weinig vrouwen waren van menselijk formaat, schoon om te zien, en royaal met hun gunsten. Mananaan met zijn gladde tong vond het leven als vogelvrije niet geheel en al onaangenaam. Skafloc keurde niet een vrouw een blik waardig.
Er is nog veel meer te vertellen, over de draak en zijn gouden schat, over de brandende berg en de bodemloze afgrond en de handmolen van de reuzin. Het verhaal over het vissen van de twee zwervers in een rivier die uit de hel kwam zou verteld moeten worden, en over wat ze in dat water vingen. De geschiedenissen van de eeuwigdurende strijd en van de heks in het IJzerwoud en van het lied dat ze het noorderlicht in zichzelf hoorden zingen in de heimelijke nacht - alle zijn ze het vertellen waard, en een sage op zich. Maar omdat ze geen wezenlijk deel uitmaken van dit verhaal moeten ze blijven rusten bij de andere annalen van de bovennatuurlijke wereld. Alleen dit dus: Skafloc en Mananaan wisten Jötunheim uit te komen en zeilden zuidwaarts over de wateren van Midgard. 'Hoe lang zijn we weggebleven?' vroeg Skafloc zich af.
'Ik weet het niet. Langer daar dan hier.' De zeekoning snoof de frisse bries op en keek omhoog, naar de heldere blauwe hemel. 'En het is lente.'
Even later ging hij verder: 'Nu je het zwaard hebt - en het al vaardig hebt gebruikt - wat ga je doen?'
'Ik ga proberen me bij de Erlkoning aan te sluiten, als hij nog leeft.' Skafloc keek grimmig voor zich uit, over de voortsnellende golven, naar de vage streep van de horizon. 'Zet me aan de zuidzijde van het Kanaal aan land, dan ga ik naar hem op zoek. En laat de trollen maar eens proberen om me tegen te houden! Als we ze van het vasteland hebben verdreven landen we in Engeland en heroveren dat. Ten slotte gaan we naar hun vaderland en zetten we onze hiel op de nek van hun vervloekte ras.'
'Als je dat kunt.' Mananaan fronste zijn voorhoofd. 'Maar je moet het natuurlijk proberen.'
'Hebben we van de Sidhe geen hulp te verwachten?'
'Dat is een zaak voor de hoge raad. We kunnen het in ieder geval niet voor de elfen in Engeland zijn, anders wordt ons land misschien verwoest terwijl onze krijgers elders zijn. Maar wellicht slaan we dan toe, om wille van de strijd en de roem, en ook om een dreiging op onze flank teniet te doen.' De zeekoning hief zijn trotse hoofd. 'Hoe het ook zij - we hebben samen bloed vergoten, inspanningen en ontberingen en gevaren gedeeld, en elkaar het leven gered, en daarom zullen Mananaan Mac Lir en zijn leger bij je zijn wanneer je Engeland binnenvalt!'
Ze drukten elkaar de hand, woordeloos. En kort daarop zette Mananaan Skafloc en zijn Jötunpaard af en voer verder, naar Ierland en Fand.

Skafloc reed op zijn zwarte hengst naar de Erlkoning, nog ver van hem vandaan. Het paard was mager, stapte nog fier, maar had honger in zijn maag. Skafloc zag er zelf ook niet rijk uit: zijn kleren waren haveloos en verschoten, zijn wapenrusting gehavend en roestig, de mantel om zijn schouders versleten. Hij was bij zijn omzwervingen vermagerd - de zware spieren lagen net onder de huid en de huid spande zich strak om de grote botten. Maar hij bleef hooghartig rechtop in het zadel zitten. In zijn gezicht waren diepe lijnen geëtst, en alle jeugd was eruit verdwenen. Het was het gelaat geworden van een rebelse god - zijn zachtste gelaatsuitdrukking was er een van zachte spot, maar meestentijds keek hij grimmig en gesloten. Alleen het blonde, door de wind verwarde haar was jong. Zo zou Loki eruit kunnen zien als hij op de laatste avond van de wereld naar de Vigrid-vlakte reed.
Hij liet de ene heuvel na de andere achter zich, het herboren jaar om zich heen. Het had die ochtend geregend, en de grond was modderig; in de stralende zon blonken plassen en waterstroompjes. Het gras groeide nu harder, een koel lichtgroen, zover het oog reikte, en de bomen begonnen uit te botten, een vaag waas van nieuw leven op hun takken, de voorhoede van de zomer.
Het bleef kil; een straffe wind joeg over de heuvels en rukte aan Skaflocs mantel. Maar het was een lentewind, vrolijk en baldadig, die de traagheid uit het winterse bloed geselde. De hemel was hoog en peilloos blauw, de zon scheen door witte en grijze wolken, lansen licht flitsten en vonkten neer op het gras. Onweergerommel rolde aan uit het duistere zuidoosten, maar tegen die rokerige wolkenmassa scheen een regenboog.
Het gakken van ganzen klonk boven hem; de trekvogels waren op weg naar huis. Een merel probeerde in een dansende struik hoe zijn wijsje klonk, en twee eekhoorns speelden in een boom, als twee kleine rode vlamvlekken.
Spoedig zouden nu warme dagen en lichte nachten komen, groene bossen en knikkende bloemen. Iets roerde zich in Skafloc tijdens het rijden, het opnieuw ontluiken van een begraven en bijna vergeten tederheid.
O Freda, als je nu bij me was.
De dag gleed weg naar het westen. Skafloc reed verder op zijn onvermoeibare paard, en deed geen moeite om uit het gezicht te blijven. Hij hield er een tempo in dat het Jötunpaard gemakkelijk kon volhouden, zodat het dier onder het lopen wat kon eten; maar de aarde trilde onder die hoeven. Ze trokken nu bovennatuurlijke gebieden binnen, de middelste provincie van Alfheim; Skafloc was op weg naar de bergvestingen waar de Erlkoning moest zijn, als hij nog standhield. Af en toe zag hij dingen die duidden op de strijd die hier was geleverd - verbrande huizen, gebroken wapens, afgekloven botten, allemaal vergaand met de snelheid die deze wereld eigen was. Nu en dan was een recent trollenspoor te zien, en dan gleed Skaflocs tong langs zijn lippen.
De nacht viel, vreemd warm en licht na het rijk waar hij vandaan kwam. Hij reed verder; af en toe doezelde hij even in het zadel, maar hij hield geen ogenblik op met luisteren. Een tijdvoor de vijandelijke ruiters zijn pad kruisten hoorde hij ze en maakte zijn helm vast.
Ze waren zes in getal, donkere, krachtig gebouwde gedaanten in het licht van de sterren. Ze vonden hem raadselachtig - een sterveling, in kleren en een wapenrusting die voor de ene helft van de elfen en voor de andere van de Sidhe afkomstig was, gezeten op een paard dat aan de hunne verwant was, maar nog groter en ruiger. Ze versperden hem de doorgang, en een van hen schreeuwde: 'In naam van Illrede Trollenkoning, halt!'
Skafloc gaf zijn hengst de sporen en trok zijn zwaard terwijl het dier zich naar voren stortte. Het wapen flikkerde hels blauw in de nacht. Hij reed in volle vaart op de troep in en spleet een helm en een schedel en hakte een tweede hoofd af voor de trollen goed en wel beseften wat er gebeurde.
Toen haalde een trol links van hem uit met een knots, terwijl een ander, aan de rechterkant, zijn bijl ophief. Hij stuurde het paard met zijn knieën en hield het schild omhoog om de knots af te weren. Zijn zwaard schoot naar voren, sneed door de steel van de bijl en door de borst erachter. Skafloc draaide zich om in het zadel en spleet de trol aan de linkerkant van de schouder tot het middel. Hij trok met een vinger aan de teugels, en zijn monsterlijke paard steigerde en verpletterde met zijn hoeven de schedel van de vijfde trol.
De laatste zette het op een gillen en probeerde te vluchten. Skafloc wierp zijn zwaard in een flitsende boog naar voren en het wapen drong in de rug van de trol en kwam er aan de voorkant weer uit.
Verder reed hij, op zoek naar de belegerde Erlkoning. Vlak voor het aanbreken van de dag hield hij stil bij een rivier om even te slapen.
Hij werd wakker van het ritselen van bladeren en een zacht trillen van de grond. Twee trollen slopen op hem af. Hij sprong overeind en trok zijn zwaard; de tijd ontbrak om zich beter op het gevecht voor te bereiden. Ze stormden op hem af. Door schild en schouder en hart van de eerste hieuw hij. Meteen ging zijn druipende zwaard omhoog, en de tweede trol kon niet bijtijds vaart minderen en reeg zich aan het lemmet. Skafloc bleef staan, ondanks de zware schok, gesterkt door de onaardse kracht die uit het wapen stroomde.
'Dat was bijna te gemakkelijk,' zei hij, 'maar beter vermaak zal nog wel komen.'
De hele dag reed hij verder. Op het noenuur vond hij een grot waar een aantal trollen lag te slapen. Hij doodde ze en at hun voedsel op. Het kon hem weinig schelen dat hij een spoor van lijken achter zich liet, dat iedereen kon volgen. Dat mochten ze!
Vlak voor zonsondergang bereikte hij de bergen. Hoog en schoon waren ze, hun hellingen reikten ten hemel, en de besneeuwde toppen dreven in de doorgloeide avondlucht. Hij hoorde het lied van watervallen en het zuchten van de dennen. Vreemd, dacht hij, dat een zo vredige en heerlijke plek een slagveld was geworden. Eigenlijk had hij hier moeten zijn met Freda en hun liefde, niet met een grimmig zwart paard en een noodlotszwaard.
Maar zo ging het nu eenmaal, zo ging het nu eenmaal. En hoe ging het met haar?
Hij reed de steile hellingen op en een gletsjer over, waarop de hoeven van zijn ros klaar klonken. De nacht verbreidde zich over de hemel, helder en koud op deze hoogte, en de opkomende, bijna volle maan veranderde de pieken in geesten. Even later hoorde Skafloc, ver en bijna sinister in de stilte om hem heen, het loeien van een lurhoorn. Zijn hart sloeg een slag over en hij zette het paard in galop, van kam naar rotskam en over winderige kloven heen. De lucht loeide in zijn oren en de echo's van hoefijzers weergalmden tussen de bergen.
Daar werd strijd geleverd!
Het rauwe brallen van een trollenhoorn drong tot hem door en kort daarop kon hij ook het door de afstand verzwakte schreeuwen van krijgers en gekletter van wapens horen. Een pijl floot langs hem heen. Hij grauwde en dook diep weg in het zadel. Er was nu geen tijd om met de boogschutter af te rekenen; er was beter wild voorhanden.
Hij raasde over een kam heen en keek uit over een door de maan wit verlicht golvend landschap, dat tot aan het slagveld door liep. Mensen hadden alleen een bergtop gezien, omkolkt door vlagen sneeuw, en hadden alleen een vreemde klank in de wind gehoord. Skaflocs heksenzicht zag meer. Hij zag de bergtop als een kasteel, met hoge muren, sneeuwbedekt, en torens die naar de sterren reikten. Eromheen, op de hooggelegen hellingen, stonden de zwarte tenten van een groot trollenleger. Eén paviljoen was van meer dan normale grootte, en erboven wapperde een donkere vlag; van de hoogste toren van het kasteel woei de banier van de Erlkoning. Hier stonden de twee hoogste aanvoerders tegenover elkaar.

De trollen bestormden het fort. Als honden gilden ze aan de voet van de muren, ze zetten er ladders tegenaan en probeerden naar boven te klimmen, ze onttrokken de fundamenten aan het gezicht, zo talrijk waren ze. Vele oorlogsmachines hadden ze: mangonels, die vuurbollen over de kantelen wierpen, torens op wielen, die log op de muren af rolden, volgepakt met soldaten, rammen die op de poorten beukten, trebuchets, die stenen tegen de muren smeten. Geschreeuw, gestamp van voeten en hoeven, kletteren van metaal, brullen van hoorns en donderen van trommels - dat alles vervulde de nacht met een storm van geluid die lawines knarsend en rokend neerwaarts joeg en de ijsvelden liet schallen ten antwoord.
De elfen stonden op hun kantelen en weerden de aanvallers af. Zwaarden blonken, speren en pijlen verduisterden de maan, kokende olie kolkte uit ketels, ladders werden omver geduwd - maar de trollen kwamen steeds opnieuw opzetten, en de elfen waren weinig in getal. Deze belegering liep ten einde.
Skafloc trok zijn zwaard. Het wapen siste door de schede en goot maanlicht langs het lemmet, in koude golven. 'Hai-ah!' schreeuwde hij, gaf zijn paard de sporen en stortte zich in een wolk van sneeuw de helling af.
Hij werkte zich niet moeizaam door het ravijn heen dat hem de weg versperde. Aan de rand voelden zijn dijen hoe de spieren van de hengst zich spanden, en toen zweefde hij door de hemel, met sterren overal in het rond. Hij kwam aan de andere kant neer, met zo'n klap dat zijn tanden tegen elkaar sloegen, maar reed snel verder, de helling op.
Het trollenkamp was bijna leeg. Skafloc hield even de teugel in, zodat zijn paard met zijn benen naar de wind klauwde, en boog zich voorover om een brandend stuk hout uit een vuur te pakken. De snelheid van zijn galop deed het hout fel opvlammen en al rondrijdend zette hij tenten in brand. Het duurde niet lang voor er vele in brand stonden, en vonken vlogen naar de rest en zetten ook die in lichterlaaie. Skafloc reed nu snel verder, naar de poort van het slot, en wapende zich onder het rijden.
Net als tevoren had hij het schild aan zijn linkerarm, het zwaard in zijn rechterhand, en stuurde hij zijn paard met knieën en woorden. Voor de trollen bij de poort goed en wel beseften wat er gaande was, had hij er drie geveld, en had zijn rijdier er evenveel vertrapt.
Toen keerden de buitenste krijgers van die menigte zich tegen hem. Zijn zwaard sprong en snorde en gilde, sneed zoevend door helm en casque, vlees en been, kwam druipend weer omhoog. Geen ogenblik hield de doodsdans op, en Skafloc maaide trollen als rijp graan.
Ze golfden om hem heen, maar geen van hen kon het ijzer aanraken dat hij droeg en maar weinig van hun slagen troffen doel, en die voelde hij nauwelijks - niet met het zwaard in zijn vuist!
Hij draaide zich bliksemsnel om en het hoofd van een trol rolde van zijn schouders. Weer een uithaal en hij had de buik van een ruiter opengereten. Een derde slag hieuw door helm en schedel en brein. Een krijger te voet stootte naar hem met een speer en haalde zijn arm open; hij boog zich voorover en velde hem. Maar de meeste soldaten te voet sneefden onder de trappende hoeven en bijtende kaken van het Jötunpaard.
Het geraas en gekrijs van gemarteld metaal schalden omhoog naar de maan. Bloed dampte in de vertrapte sneeuw, lijken lagen her en der in dampend bloed. De zwarte hengst en zijn ruiter en het angstaanjagende zwaard rezen hoog boven alle anderen uit en baanden zich een bloedig pad naar de poorten. Houw, zwaard, houw!
Blinde paniek kwam over de trollen en ze trachtten verwilderd weg te vluchten. 'Hai, Alfheim!' schreeuwde Skafloc. 'De Vader van de Overwinning rijdt vannacht aan onze zijde! Valt uit, elfen, valt uit en doodt!'
Een ring van vuur, het brandende kamp, sloot het slagveld in. De trollen zagen het en ontsteltenis beving hen. En ze herkenden een Jötunpaard en een magisch zwaard als ze ermee werden geconfronteerd. Wat voor wezen vocht tegen Troll-heim?
Skafloc reed op zijn steigerende ros heen en weer voor de poort. Zijn wapenrusting, nat van het bloed, blonk in het licht van maan en vuur. Zijn ogen blikkerden even blauw als het staal van zijn zwaard. En hij tartte zijn vijanden en spoorde de elfen aan om een uitval te doen.
Angstig gefluister deed de ronde bij de verward dooreen-woelende trollen. 'Het is Odin die ten strijde is getrokken - nee hij heeft twee ogen, het is Thor - het is Loki, die zijn ketenen heeft verbroken, en het einde van de wereld naakt - het is een sterveling, bezeten door een demon - het is de Dood...'
Lurhoorns schalden, de poorten zwaaiden open en de elfen reden naar buiten. Veel minder in getal dan de trollen waren zij, maar een nieuwe hoop lichtte op in hun afgetobde gezichten en blonk in hun ogen. Aan hun hoofd, op een melkwit ros, zijn kroon schitterend in het maanlicht en zijn haar en baard grijs wapperend over maliënkolder en schemerblauwe mantel, reed de Erlkoning.
'We hadden niet verwacht je levend terug te zien, Skafloc,' zei hij.
'Toch ziet ge me nu,' zei de man, zonder een spoor van zijn vroegere ontzag - want niets, dacht hij, kon hem nog angst aanjagen, nadat hij met de doden had gesproken en voorbij de wereld was gevaren, en te verliezen had hij trouwens niets.
De vreemde ogen van de Erlkoning bleven rusten op het runenzwaard. 'Ik weet wat voor wapen dat is,' zei hij zacht. 'Ik weet niet of het goed is voor Alfheim om het aan onze zijde te hebben...' Toen, met luidere stem: 'Voorwaarts, elfen!'
Zijn krijgers reden op de trollen af, en bloedig was die strijd. Zwaarden en bijlen gingen omhoog en omlaag en kwamen druipend weer omhoog, metaal gilde het uit en werd wild opengereten, speren en pijlen verduisterden de hemel, paarden vertrapten de doden of gilden van wonden, krijgers vochten en hijgden en zegen ter aarde.
'Ho, Trollheim! Tot mij, tot mij!' Illrede probeerde orde te scheppen in zijn strijdmacht. Aan het hoofd van een wig van krijgers reed hij op de elfen af om hun gelederen te splijten. Zijn ebbezwarte hengst brieste donderend, zijn bijl rustte nooit en miste nooit, en elfen begonnen terug te deinzen. Boven de mantel van drakehuid was zijn gezicht ijzig groen in het maanlicht, een maalstroom van woede; de tentakels van zijn baard kronkelden, de lampen van zijn ogen brandden zwart. Skafloc zag hem en slaakte een wolvekreet. Hij keerde zijn Jötunpaard en drong op naar de trollenkoning. Zijn zwaard gilde en krijste, velde vijanden zoals een houthakker jonge bomen velt, een schemerblauwe vlam in de nacht.
'Ha!' bulderde Illrede. 'Uit de weg! Hij hoort mij toe!'
Ze reden op elkaar af door de ruimte die de strijdenden hun plotseling boden. Maar toen de trollenkoning het zwaard zag snakte hij naar adem en hield zijn paard in.
Skaflocs lach blafte hem tegemoet. 'Ja, uw noodlot naakt. Het duister komt over u en uw hele boze ras.'
'Het kwaad dat in de wereld is gedaan is nooit geheel en al het werk van de trollen geweest,' zei Illrede kalm. 'Me dunkt dat gij door dit zwaard weer tot leven te wekken een daad op uw geweten hebt die verdorvener is dan wat ik ooit heb gedaan. Wat zijn aard ook moge zijn - en die is hem door de
Norns en niet door hemzelf gegeven - geen trol zou zoiets doen.'
'Geen trol zou het durven!' snierde Skafloc, en reed op hem af. Illrede haalde moedig uit. De bijl trof het Jötunpaard in de schouder. Diep ging het wapen niet, maar de hengst gilde en steigerde. Terwijl Skafloc vocht om in het zadel te blijven suisde Illredes bijl opnieuw neer.
Skafloc wist zijn schild op te heffen, maar dat spleet, al trof de bijl hem niet, en hij wankelde in het zadel van die houw. Illrede drong op en hakte in op het hoofd van zijn tegenstander. De helm liep een deuk op, en alleen de vreemde kracht die het zwaard hem gaf zorgde ervoor dat Skafloc het bewustzijn niet verloor.
Weer hief Illrede zijn bijl op. Duizelig liet Skafloc zijn zwaard naar voren komen. Veel kracht zat er niet achter, maar zwaard en bijl troffen elkaar in een regen van vonken en met een knal spatte de bijl uit elkaar. Skafloc schudde zijn hoofd om zijn duizeligheid de baas te worden. Toen lachte hij en hakte Illredes linkerarm af.
De koning van de trollen zakte voorover in het zadel. Skaflocs zwaard jankte omlaag en hieuw zijn rechterarm af. 'Het past een krijger niet om met een hulpeloze vijand te spelen,' hijgde Illrede. 'Het zwaard doet dit, niet u.'
Skafloc doodde hem.
Nu kwam vrees over elke trol, en hun heir week in verwarring. Wild drongen de elfen op, en het gedaver van de strijd weergalmde van de bergen. In de voorhoede van de elfen streed de Erlkoning, en vuurde zijn krijgers aan. Maar het was Skafloc, die overal reed, en trollen oogstte met een zwaard dat scheen te druipen van blauw vuur en ook bloed, die de vijand de grootste angst inboezemde.
Ten slotte braken de trollen, en vluchtten. Fel achtervolgden de elfen hen, hieuwen ze neer, dreven ze het brandende kamp in. Weinigen ontsnapten.
De Erlkoning zat op zijn paard in het eerste dunne licht van de dageraad en liet zijn blikken gaan over de doden, die in hopen om de muren van zijn slot lagen. Een koude bries streek door zijn niet door een helm gedekte haar en door de manen en de staart van zijn paard. Skafloc reed op hem toe, mager en moe, van top tot teen bedekt met bloed en hersenen, al lag er op zijn gezicht een niet minder wraakzuchtige uitdrukking dan voorheen.
'Dat was een grote overwinning,' zei de Erlkoning. 'Maar wij waren bijna de laatste elfenburcht. De trollen hebben Alfheim volkomen onder de voet gelopen.'
'Lang zal dat niet meer duren,' zei Skafloc. 'We zullen nu tegen hen optrekken. Hun strijdmacht is over een groot gebied verspreid, en elke elf die nu nog als vogelvrije rondzwerft zal zich bij ons aansluiten. We kunnen de trollen die we doden hun wapens afpakken als we daar niet op een andere manier aan kunnen komen. Hard zal de oorlog zijn, maar mijn zwaard draagt de overwinning in zich. En verder,' voegde hij langzaam eraan toe, 'heb ik een nieuwe standaard die ons leger voor zal gaan. Hij zou de vijand schrik aan moeten jagen.' En hij hief een speerschacht op waarop het hoofd van Illrede was gestoken. De dode ogen schenen te kijken, en de mond scheen dreigend te grijnzen.
Het gezicht van de Erlkoning vertrok even. 'Grimmig is je hart, Skafloc,' zei hij. 'Je bent veranderd sinds we elkaar voor het laatst hebben gesproken. Maar laat het zijn zoals je wenst.'