- XXIII -
De oorlog die Mananaan Mac
Lir en Skafloc de Elfenpleegzoon voerden tegen Jötunheim is de
moeite van het vertellen zeer wel waard. Ook zou men moeten
verhalen van razende stormen en windloze mist, met branding en
scheren en ijsschotsen, en een uitputting die zo diep ging dat
alleen de beeltenis van Fand, stralend in de onsterfelijke nacht,
nog enige moed gaf. En hun voortreffelijke boot zou moeten zijn
geëerd met een gouden bies en een lied.
Groot in aantal waren de betoveringen waarmee de Jötuns hun
bezoekers probeerden te doden, en het tweetal leed hierdoor zware
ontberingen. Maar ze bedachten spreuken die ze hier konden
gebruiken en sloegen hard terug. Niet alleen hielden ze zich zo het
ergste van de magie der ijsreuzen van het lijf, maar ook lieten ze
geselende stormen los op het land en zongen ze hele berghellingen
omlaag, zodat Jötun-hofsteden bedolven raakten.
Ze gingen een openlijke strijd tegen de reuzen steeds uit de weg,
al doodden ze er wel twee, die hen alleen overvielen, maar ze
rekenden moeiteloos af met monsters van land en zee die op hen
werden afgestuurd. Vaak ontsnapten ze maar ternauwernood aan hun
achtervolgers, vooral wanneer ze landinwaarts trokken om te
fourageren, als de barre winden niet wilden gaan liggen, en elke
tocht zou een verhaal op zich zijn. Er zou moeten worden verhaald
over hun overval op een grote hoeve, waar ze paarden wilden stelen.
Brandend lieten ze hem achter, en verdwenen met een buit die uit
meer bestond dan uit paarden alleen. De dieren die ze meenamen
waren de kleinste van het land, maar in de buitenwereld zouden ze
worden beschouwd als de grootste, zwaarste hengsten die er waren,
ruige zwarte monsters met felle ogen en duivelsharten. Maar ze
verdroegen hun nieuwe meesters goed en bleven rustig staan in de
boot, die maar net groot genoeg was om hen te dragen. En ze waren
niet bang voor daglicht of ijzer, zelfs niet voor Skaflocs zwaard,
en moe werden ze evenmin.
Niet iedere Jötun was een reus, of afzichtelijk of een vijand. Was
niet een deel van dit ras goden geworden in Asgard? Een eenzame
boer heette gasten met nieuwe gezichten meestal wel welkom, en
stelde niet te veel vragen over wat ze deden. Niet weinig vrouwen
waren van menselijk formaat, schoon om te zien, en royaal met hun
gunsten. Mananaan met zijn gladde tong vond het leven als
vogelvrije niet geheel en al onaangenaam. Skafloc keurde niet een
vrouw een blik waardig.
Er is nog veel meer te vertellen, over de draak en zijn gouden
schat, over de brandende berg en de bodemloze afgrond en de
handmolen van de reuzin. Het verhaal over het vissen van de twee
zwervers in een rivier die uit de hel kwam zou verteld moeten
worden, en over wat ze in dat water vingen. De geschiedenissen van
de eeuwigdurende strijd en van de heks in het IJzerwoud en van het
lied dat ze het noorderlicht in zichzelf hoorden zingen in de
heimelijke nacht - alle zijn ze het vertellen waard, en een sage op
zich. Maar omdat ze geen wezenlijk deel uitmaken van dit verhaal
moeten ze blijven rusten bij de andere annalen van de
bovennatuurlijke wereld. Alleen dit dus: Skafloc en Mananaan wisten
Jötunheim uit te komen en zeilden zuidwaarts over de wateren van
Midgard. 'Hoe lang zijn we weggebleven?' vroeg Skafloc zich
af.
'Ik weet het niet. Langer daar dan hier.' De zeekoning snoof de
frisse bries op en keek omhoog, naar de heldere blauwe hemel. 'En
het is lente.'
Even later ging hij verder: 'Nu je het zwaard hebt - en het al
vaardig hebt gebruikt - wat ga je doen?'
'Ik ga proberen me bij de Erlkoning aan te sluiten, als hij nog
leeft.' Skafloc keek grimmig voor zich uit, over de voortsnellende
golven, naar de vage streep van de horizon. 'Zet me aan de
zuidzijde van het Kanaal aan land, dan ga ik naar hem op zoek. En
laat de trollen maar eens proberen om me tegen te houden! Als we ze
van het vasteland hebben verdreven landen we in Engeland en
heroveren dat. Ten slotte gaan we naar hun vaderland en zetten we
onze hiel op de nek van hun vervloekte ras.'
'Als je dat kunt.' Mananaan fronste zijn voorhoofd. 'Maar je moet
het natuurlijk proberen.'
'Hebben we van de Sidhe geen hulp te verwachten?'
'Dat is een zaak voor de hoge raad. We kunnen het in ieder geval
niet voor de elfen in Engeland zijn, anders wordt ons land
misschien verwoest terwijl onze krijgers elders zijn. Maar wellicht
slaan we dan toe, om wille van de strijd en de roem, en ook om een
dreiging op onze flank teniet te doen.' De zeekoning hief zijn
trotse hoofd. 'Hoe het ook zij - we hebben samen bloed vergoten,
inspanningen en ontberingen en gevaren gedeeld, en elkaar het leven
gered, en daarom zullen Mananaan Mac Lir en zijn leger bij je zijn
wanneer je Engeland binnenvalt!'
Ze drukten elkaar de hand, woordeloos. En kort daarop zette
Mananaan Skafloc en zijn Jötunpaard af en voer verder, naar Ierland
en Fand.
Skafloc reed op zijn zwarte hengst naar de Erlkoning, nog ver van
hem vandaan. Het paard was mager, stapte nog fier, maar had honger
in zijn maag. Skafloc zag er zelf ook niet rijk uit: zijn kleren
waren haveloos en verschoten, zijn wapenrusting gehavend en
roestig, de mantel om zijn schouders versleten. Hij was bij zijn
omzwervingen vermagerd - de zware spieren lagen net onder de huid
en de huid spande zich strak om de grote botten. Maar hij bleef
hooghartig rechtop in het zadel zitten. In zijn gezicht waren diepe
lijnen geëtst, en alle jeugd was eruit verdwenen. Het was het
gelaat geworden van een rebelse god - zijn zachtste
gelaatsuitdrukking was er een van zachte spot, maar meestentijds
keek hij grimmig en gesloten. Alleen het blonde, door de wind
verwarde haar was jong. Zo zou Loki eruit kunnen zien als hij op de
laatste avond van de wereld naar de Vigrid-vlakte reed.
Hij liet de ene heuvel na de andere achter zich, het herboren jaar
om zich heen. Het had die ochtend geregend, en de grond was
modderig; in de stralende zon blonken plassen en waterstroompjes.
Het gras groeide nu harder, een koel lichtgroen, zover het oog
reikte, en de bomen begonnen uit te botten, een vaag waas van nieuw
leven op hun takken, de voorhoede van de zomer.
Het bleef kil; een straffe wind joeg over de heuvels en rukte aan
Skaflocs mantel. Maar het was een lentewind, vrolijk en baldadig,
die de traagheid uit het winterse bloed geselde. De hemel was hoog
en peilloos blauw, de zon scheen door witte en grijze wolken,
lansen licht flitsten en vonkten neer op het gras. Onweergerommel
rolde aan uit het duistere zuidoosten, maar tegen die rokerige
wolkenmassa scheen een regenboog.
Het gakken van ganzen klonk boven hem; de trekvogels waren op weg
naar huis. Een merel probeerde in een dansende struik hoe zijn
wijsje klonk, en twee eekhoorns speelden in een boom, als twee
kleine rode vlamvlekken.
Spoedig zouden nu warme dagen en lichte nachten komen, groene
bossen en knikkende bloemen. Iets roerde zich in Skafloc tijdens
het rijden, het opnieuw ontluiken van een begraven en bijna
vergeten tederheid.
O Freda, als je nu bij me was.
De dag gleed weg naar het westen. Skafloc reed verder op zijn
onvermoeibare paard, en deed geen moeite om uit het gezicht te
blijven. Hij hield er een tempo in dat het Jötunpaard gemakkelijk
kon volhouden, zodat het dier onder het lopen wat kon eten; maar de
aarde trilde onder die hoeven. Ze trokken nu bovennatuurlijke
gebieden binnen, de middelste provincie van Alfheim; Skafloc was op
weg naar de bergvestingen waar de Erlkoning moest zijn, als hij nog
standhield. Af en toe zag hij dingen die duidden op de strijd die
hier was geleverd - verbrande huizen, gebroken wapens, afgekloven
botten, allemaal vergaand met de snelheid die deze wereld eigen
was. Nu en dan was een recent trollenspoor te zien, en dan gleed
Skaflocs tong langs zijn lippen.
De nacht viel, vreemd warm en licht na het rijk waar hij vandaan
kwam. Hij reed verder; af en toe doezelde hij even in het zadel,
maar hij hield geen ogenblik op met luisteren. Een tijdvoor de
vijandelijke ruiters zijn pad kruisten hoorde hij ze en maakte zijn
helm vast.
Ze waren zes in getal, donkere, krachtig gebouwde gedaanten in het
licht van de sterren. Ze vonden hem raadselachtig - een sterveling,
in kleren en een wapenrusting die voor de ene helft van de elfen en
voor de andere van de Sidhe afkomstig was, gezeten op een paard dat
aan de hunne verwant was, maar nog groter en ruiger. Ze versperden
hem de doorgang, en een van hen schreeuwde: 'In naam van Illrede
Trollenkoning, halt!'
Skafloc gaf zijn hengst de sporen en trok zijn zwaard terwijl het
dier zich naar voren stortte. Het wapen flikkerde hels blauw in de
nacht. Hij reed in volle vaart op de troep in en spleet een helm en
een schedel en hakte een tweede hoofd af voor de trollen goed en
wel beseften wat er gebeurde.
Toen haalde een trol links van hem uit met een knots, terwijl een
ander, aan de rechterkant, zijn bijl ophief. Hij stuurde het paard
met zijn knieën en hield het schild omhoog om de knots af te weren.
Zijn zwaard schoot naar voren, sneed door de steel van de bijl en
door de borst erachter. Skafloc draaide zich om in het zadel en
spleet de trol aan de linkerkant van de schouder tot het middel.
Hij trok met een vinger aan de teugels, en zijn monsterlijke paard
steigerde en verpletterde met zijn hoeven de schedel van de vijfde
trol.
De laatste zette het op een gillen en probeerde te vluchten.
Skafloc wierp zijn zwaard in een flitsende boog naar voren en het
wapen drong in de rug van de trol en kwam er aan de voorkant weer
uit.
Verder reed hij, op zoek naar de belegerde Erlkoning. Vlak voor het
aanbreken van de dag hield hij stil bij een rivier om even te
slapen.
Hij werd wakker van het ritselen van bladeren en een zacht trillen
van de grond. Twee trollen slopen op hem af. Hij sprong overeind en
trok zijn zwaard; de tijd ontbrak om zich beter op het gevecht voor
te bereiden. Ze stormden op hem af. Door schild en schouder en hart
van de eerste hieuw hij. Meteen ging zijn druipende zwaard omhoog,
en de tweede trol kon niet bijtijds vaart minderen en reeg zich aan
het lemmet. Skafloc bleef staan, ondanks de zware schok, gesterkt
door de onaardse kracht die uit het wapen stroomde.
'Dat was bijna te gemakkelijk,' zei hij, 'maar beter vermaak zal
nog wel komen.'
De hele dag reed hij verder. Op het noenuur vond hij een grot waar
een aantal trollen lag te slapen. Hij doodde ze en at hun voedsel
op. Het kon hem weinig schelen dat hij een spoor van lijken achter
zich liet, dat iedereen kon volgen. Dat mochten ze!
Vlak voor zonsondergang bereikte hij de bergen. Hoog en schoon
waren ze, hun hellingen reikten ten hemel, en de besneeuwde toppen
dreven in de doorgloeide avondlucht. Hij hoorde het lied van
watervallen en het zuchten van de dennen. Vreemd, dacht hij, dat
een zo vredige en heerlijke plek een slagveld was geworden.
Eigenlijk had hij hier moeten zijn met Freda en hun liefde, niet
met een grimmig zwart paard en een noodlotszwaard.
Maar zo ging het nu eenmaal, zo ging het nu eenmaal. En hoe ging
het met haar?
Hij reed de steile hellingen op en een gletsjer over, waarop de
hoeven van zijn ros klaar klonken. De nacht verbreidde zich over de
hemel, helder en koud op deze hoogte, en de opkomende, bijna volle
maan veranderde de pieken in geesten. Even later hoorde Skafloc,
ver en bijna sinister in de stilte om hem heen, het loeien van een
lurhoorn. Zijn hart sloeg een slag over en hij zette het paard in
galop, van kam naar rotskam en over winderige kloven heen. De lucht
loeide in zijn oren en de echo's van hoefijzers weergalmden tussen
de bergen.
Daar werd strijd geleverd!
Het rauwe brallen van een trollenhoorn drong tot hem door en kort
daarop kon hij ook het door de afstand verzwakte schreeuwen van
krijgers en gekletter van wapens horen. Een pijl floot langs hem
heen. Hij grauwde en dook diep weg in het zadel. Er was nu geen
tijd om met de boogschutter af te rekenen; er was beter wild
voorhanden.
Hij raasde over een kam heen en keek uit over een door de maan wit
verlicht golvend landschap, dat tot aan het slagveld door liep.
Mensen hadden alleen een bergtop gezien, omkolkt door vlagen
sneeuw, en hadden alleen een vreemde klank in de wind gehoord.
Skaflocs heksenzicht zag meer. Hij zag de bergtop als een kasteel,
met hoge muren, sneeuwbedekt, en torens die naar de sterren
reikten. Eromheen, op de hooggelegen hellingen, stonden de zwarte
tenten van een groot trollenleger. Eén paviljoen was van meer dan
normale grootte, en erboven wapperde een donkere vlag; van de
hoogste toren van het kasteel woei de banier van de Erlkoning. Hier
stonden de twee hoogste aanvoerders tegenover elkaar.
De trollen bestormden het
fort. Als honden gilden ze aan de voet van de muren, ze zetten er
ladders tegenaan en probeerden naar boven te klimmen, ze onttrokken
de fundamenten aan het gezicht, zo talrijk waren ze. Vele
oorlogsmachines hadden ze: mangonels, die vuurbollen over de
kantelen wierpen, torens op wielen, die log op de muren af rolden,
volgepakt met soldaten, rammen die op de poorten beukten,
trebuchets, die stenen tegen de muren smeten. Geschreeuw, gestamp
van voeten en hoeven, kletteren van metaal, brullen van hoorns en
donderen van trommels - dat alles vervulde de nacht met een storm
van geluid die lawines knarsend en rokend neerwaarts joeg en de
ijsvelden liet schallen ten antwoord.
De elfen stonden op hun kantelen en weerden de aanvallers af.
Zwaarden blonken, speren en pijlen verduisterden de maan, kokende
olie kolkte uit ketels, ladders werden omver geduwd - maar de
trollen kwamen steeds opnieuw opzetten, en de elfen waren weinig in
getal. Deze belegering liep ten einde.
Skafloc trok zijn zwaard. Het wapen siste door de schede en goot
maanlicht langs het lemmet, in koude golven. 'Hai-ah!' schreeuwde
hij, gaf zijn paard de sporen en stortte zich in een wolk van
sneeuw de helling af.
Hij werkte zich niet moeizaam door het ravijn heen dat hem de weg
versperde. Aan de rand voelden zijn dijen hoe de spieren van de
hengst zich spanden, en toen zweefde hij door de hemel, met sterren
overal in het rond. Hij kwam aan de andere kant neer, met zo'n klap
dat zijn tanden tegen elkaar sloegen, maar reed snel verder, de
helling op.
Het trollenkamp was bijna leeg. Skafloc hield even de teugel in,
zodat zijn paard met zijn benen naar de wind klauwde, en boog zich
voorover om een brandend stuk hout uit een vuur te pakken. De
snelheid van zijn galop deed het hout fel opvlammen en al
rondrijdend zette hij tenten in brand. Het duurde niet lang voor er
vele in brand stonden, en vonken vlogen naar de rest en zetten ook
die in lichterlaaie. Skafloc reed nu snel verder, naar de poort van
het slot, en wapende zich onder het rijden.
Net als tevoren had hij het schild aan zijn linkerarm, het zwaard
in zijn rechterhand, en stuurde hij zijn paard met knieën en
woorden. Voor de trollen bij de poort goed en wel beseften wat er
gaande was, had hij er drie geveld, en had zijn rijdier er evenveel
vertrapt.
Toen keerden de buitenste krijgers van die menigte zich tegen hem.
Zijn zwaard sprong en snorde en gilde, sneed zoevend door helm en
casque, vlees en been, kwam druipend weer omhoog. Geen ogenblik
hield de doodsdans op, en Skafloc maaide trollen als rijp
graan.
Ze golfden om hem heen, maar geen van hen kon het ijzer aanraken
dat hij droeg en maar weinig van hun slagen troffen doel, en die
voelde hij nauwelijks - niet met het zwaard in zijn
vuist!
Hij draaide zich bliksemsnel om en het hoofd van een trol rolde van
zijn schouders. Weer een uithaal en hij had de buik van een ruiter
opengereten. Een derde slag hieuw door helm en schedel en brein.
Een krijger te voet stootte naar hem met een speer en haalde zijn
arm open; hij boog zich voorover en velde hem. Maar de meeste
soldaten te voet sneefden onder de trappende hoeven en bijtende
kaken van het Jötunpaard.
Het geraas en gekrijs van gemarteld metaal schalden omhoog naar de
maan. Bloed dampte in de vertrapte sneeuw, lijken lagen her en der
in dampend bloed. De zwarte hengst en zijn ruiter en het
angstaanjagende zwaard rezen hoog boven alle anderen uit en baanden
zich een bloedig pad naar de poorten. Houw,
zwaard, houw!
Blinde paniek kwam over de trollen en ze trachtten verwilderd weg
te vluchten. 'Hai, Alfheim!' schreeuwde Skafloc. 'De Vader van de
Overwinning rijdt vannacht aan onze zijde! Valt uit, elfen, valt
uit en doodt!'
Een ring van vuur, het brandende kamp, sloot het slagveld in. De
trollen zagen het en ontsteltenis beving hen. En ze herkenden een
Jötunpaard en een magisch zwaard als ze ermee werden
geconfronteerd. Wat voor wezen vocht tegen Troll-heim?
Skafloc reed op zijn steigerende ros heen en weer voor de poort.
Zijn wapenrusting, nat van het bloed, blonk in het licht van maan
en vuur. Zijn ogen blikkerden even blauw als het staal van zijn
zwaard. En hij tartte zijn vijanden en spoorde de elfen aan om een
uitval te doen.
Angstig gefluister deed de ronde bij de verward dooreen-woelende
trollen. 'Het is Odin die ten strijde is getrokken - nee hij heeft
twee ogen, het is Thor - het is Loki, die zijn ketenen heeft
verbroken, en het einde van de wereld naakt - het is een
sterveling, bezeten door een demon - het is de Dood...'
Lurhoorns schalden, de poorten zwaaiden open en de elfen reden naar
buiten. Veel minder in getal dan de trollen waren zij, maar een
nieuwe hoop lichtte op in hun afgetobde gezichten en blonk in hun
ogen. Aan hun hoofd, op een melkwit ros, zijn kroon schitterend in
het maanlicht en zijn haar en baard grijs wapperend over
maliënkolder en schemerblauwe mantel, reed de Erlkoning.
'We hadden niet verwacht je levend terug te zien, Skafloc,' zei
hij.
'Toch ziet ge me nu,' zei de man, zonder een spoor van zijn
vroegere ontzag - want niets, dacht hij, kon hem nog angst
aanjagen, nadat hij met de doden had gesproken en voorbij de wereld
was gevaren, en te verliezen had hij trouwens niets.
De vreemde ogen van de Erlkoning bleven rusten op het runenzwaard.
'Ik weet wat voor wapen dat is,' zei hij zacht. 'Ik weet niet of
het goed is voor Alfheim om het aan onze zijde te hebben...' Toen,
met luidere stem: 'Voorwaarts, elfen!'
Zijn krijgers reden op de trollen af, en bloedig was die strijd.
Zwaarden en bijlen gingen omhoog en omlaag en kwamen druipend weer
omhoog, metaal gilde het uit en werd wild opengereten, speren en
pijlen verduisterden de hemel, paarden vertrapten de doden of
gilden van wonden, krijgers vochten en hijgden en zegen ter
aarde.
'Ho, Trollheim! Tot mij, tot mij!' Illrede probeerde orde te
scheppen in zijn strijdmacht. Aan het hoofd van een wig van
krijgers reed hij op de elfen af om hun gelederen te splijten. Zijn
ebbezwarte hengst brieste donderend, zijn bijl rustte nooit en
miste nooit, en elfen begonnen terug te deinzen. Boven de mantel
van drakehuid was zijn gezicht ijzig groen in het maanlicht, een
maalstroom van woede; de tentakels van zijn baard kronkelden, de
lampen van zijn ogen brandden zwart. Skafloc zag hem en slaakte een
wolvekreet. Hij keerde zijn Jötunpaard en drong op naar de
trollenkoning. Zijn zwaard gilde en krijste, velde vijanden zoals
een houthakker jonge bomen velt, een schemerblauwe vlam in de
nacht.
'Ha!' bulderde Illrede. 'Uit de weg! Hij hoort mij toe!'
Ze reden op elkaar af door de ruimte die de strijdenden hun
plotseling boden. Maar toen de trollenkoning het zwaard zag snakte
hij naar adem en hield zijn paard in.
Skaflocs lach blafte hem tegemoet. 'Ja, uw noodlot naakt. Het
duister komt over u en uw hele boze ras.'
'Het kwaad dat in de wereld is gedaan is nooit geheel en al het
werk van de trollen geweest,' zei Illrede kalm. 'Me dunkt dat gij
door dit zwaard weer tot leven te wekken een daad op uw geweten
hebt die verdorvener is dan wat ik ooit heb gedaan. Wat zijn aard
ook moge zijn - en die is hem door de
Norns en niet door hemzelf gegeven - geen trol zou zoiets
doen.'
'Geen trol zou het durven!' snierde Skafloc, en reed op hem af.
Illrede haalde moedig uit. De bijl trof het Jötunpaard in de
schouder. Diep ging het wapen niet, maar de hengst gilde en
steigerde. Terwijl Skafloc vocht om in het zadel te blijven suisde
Illredes bijl opnieuw neer.
Skafloc wist zijn schild op te heffen, maar dat spleet, al trof de
bijl hem niet, en hij wankelde in het zadel van die houw. Illrede
drong op en hakte in op het hoofd van zijn tegenstander. De helm
liep een deuk op, en alleen de vreemde kracht die het zwaard hem
gaf zorgde ervoor dat Skafloc het bewustzijn niet
verloor.
Weer hief Illrede zijn bijl op. Duizelig liet Skafloc zijn zwaard
naar voren komen. Veel kracht zat er niet achter, maar zwaard en
bijl troffen elkaar in een regen van vonken en met een knal spatte
de bijl uit elkaar. Skafloc schudde zijn hoofd om zijn duizeligheid
de baas te worden. Toen lachte hij en hakte Illredes linkerarm
af.
De koning van de trollen zakte voorover in het zadel. Skaflocs
zwaard jankte omlaag en hieuw zijn rechterarm af. 'Het past een
krijger niet om met een hulpeloze vijand te spelen,' hijgde
Illrede. 'Het zwaard doet dit, niet u.'
Skafloc doodde hem.
Nu kwam vrees over elke trol, en hun heir week in verwarring. Wild
drongen de elfen op, en het gedaver van de strijd weergalmde van de
bergen. In de voorhoede van de elfen streed de Erlkoning, en vuurde
zijn krijgers aan. Maar het was Skafloc, die overal reed, en
trollen oogstte met een zwaard dat scheen te druipen van blauw vuur
en ook bloed, die de vijand de grootste angst inboezemde.
Ten slotte braken de trollen, en vluchtten. Fel achtervolgden de
elfen hen, hieuwen ze neer, dreven ze het brandende kamp in.
Weinigen ontsnapten.
De Erlkoning zat op zijn paard in het eerste dunne licht van de
dageraad en liet zijn blikken gaan over de doden, die in hopen om
de muren van zijn slot lagen. Een koude bries streek door zijn niet
door een helm gedekte haar en door de manen en de staart van zijn
paard. Skafloc reed op hem toe, mager en moe, van top tot teen
bedekt met bloed en hersenen, al lag er op zijn gezicht een niet
minder wraakzuchtige uitdrukking dan voorheen.
'Dat was een grote overwinning,' zei de Erlkoning. 'Maar wij waren
bijna de laatste elfenburcht. De trollen hebben Alfheim volkomen
onder de voet gelopen.'
'Lang zal dat niet meer duren,' zei Skafloc. 'We zullen nu tegen
hen optrekken. Hun strijdmacht is over een groot gebied verspreid,
en elke elf die nu nog als vogelvrije rondzwerft zal zich bij ons
aansluiten. We kunnen de trollen die we doden hun wapens afpakken
als we daar niet op een andere manier aan kunnen komen. Hard zal de
oorlog zijn, maar mijn zwaard draagt de overwinning in zich. En
verder,' voegde hij langzaam eraan toe, 'heb ik een nieuwe
standaard die ons leger voor zal gaan. Hij zou de vijand schrik aan
moeten jagen.' En hij hief een speerschacht op waarop het hoofd van
Illrede was gestoken. De dode ogen schenen te kijken, en de mond
scheen dreigend te grijnzen.
Het gezicht van de Erlkoning vertrok even. 'Grimmig is je hart,
Skafloc,' zei hij. 'Je bent veranderd sinds we elkaar voor het
laatst hebben gesproken. Maar laat het zijn zoals je
wenst.'