- III -

In die dagen leefden er nog anderen dan mensen op aarde, maar ook toen al hing er over hun woonplaatsen een vreemde sfeer, alsof die halverwege de sterfelijke wereld en een andere verkeerden; en oorden die soms niet meer leken te zijn dan een eenzame heuvel, een meer of een woud schitterden soms van bovennatuurlijke pracht. Daarom werden deze noordelijke hooglanden de elfenheuvels genoemd en door mensen gemeden.
Imric reed naar Elfheugh en wat hij zag was geen grimmige rots, maar een kasteel, hoog, bekroond met slanke torens, met poorten van brons en hoven van marmer, de gangen en kamers behangen met schitterende, immer veranderende gobelins van magische stoffen, bezet met grote, glinsterende juwelen. In het maanlicht dansten de elfen op de weide voor de buitenmuur. Imric reed langs hen heen, door de hoofdpoort. De hoeven van zijn paard weergalmden hol, en dwergknechten schoten toe. Hij steeg uit het zadel en haastte zich de burcht in.
Daar werd het licht van vele kandelaars door vergulde en met edelstenen bezaaide mozaïeken gebroken tot een duizelingwekkende mengeling van kleuren. Muziek fluisterde door de zalen, tokkelende harpen en snijdende fluiten en schalmeien met stemmen als bergbeken. Patronen in de kleden op de grond en aan de wanden bewogen langzaam, als waren ze levend. De muren zelf, en de vloeren, en het kruisgewelf, blauw schemerend hoog, hadden iets kwikzilverigs; ze waren nooit hetzelfde en toch was niet precies te zeggen op wat voor manier ze veranderden.
Imric liep een trap af. Zijn maliënkolder rinkelde in de stilte. Plotseling werd het duister om hem heen, afgezien van hier en daar het licht van een flambouw, en de lucht van de diepe aarde vervulde zijn longen met koude. Nu en dan galmde het gerinkel van metaal of gejammer door de natte, ruw uitgehouwen gangen. Imric besteedde er geen aandacht aan. Net als alle elfen bewoog hij zich voort als een kat, snel en stil en lichtvoetig. Zo liep hij door de kerkers.
Ten slotte bleef hij staan voor een deur van met koper versterkt eikehout. Hij was groen van de schimmel en zwart van ouderdom, en alleen Imric had de sleutels van de drie grote sloten. Deze maakte hij nu open, onder het mompelen van bepaalde woorden; toen deed hij de deur open. Die kreunde, want er waren driehonderd jaar voorbijgegaan sinds hij dat voor het laatst had gedaan.
Een vrouw van het ras der trollen zat in de cel, naakt, afgezien van een bronzen keten, zwaar genoeg om een schip te ankeren, waarmee ze met haar nek aan de muur was geklonken. Licht van een fakkel in een houder buiten de deur viel schimmig op haar reusachtige, gedrongen, zwaar gespierde lichaam. Ze had geen haar, en de groene huid gleed over haar botten. Toen ze haar afschuwelijke hoofd naar Imric keerde, grauwde ze haar wolvetanden bloot. Maar haar ogen waren leeg, twee zwarte poelen waarin een ziel kon verdrinken. Negenhonderd jaar al was ze Imrics gevangene, en ze was waanzinnig.
De elfenhertog keek naar haar, maar niet in haar ogen. Zacht zei hij: 'We moeten weer een wisselkind maken, Gora.'
De stem van de trollenvrouw was als een donderend gegrom dat langzaam uit de diepten van de aarde kwam rommelen. 'Oho, oho,' zei ze. 'Hij is hier weer. Wees welkom, wie je ook bent, jij die uit de nacht en de chaos komt. Ha, wist niemand dan de snier van het gelaat van de kosmos?'
'Haast is geboden,' zei Imric. 'Voor de dageraad moet ik de kinderen hebben verwisseld.'
'Haast en haast, herfstbladeren, voortgejaagd door de regenwind, haastend uit de hemel, leven haastend naar de dood, goden die zich ter vergetelheid haasten.' De krankzinnige stem van de trollenvrouw schalde door de gangen. 'Alles as, stof, verwaaid met een gevoelloze wind en alleen de waanzinnigen kunnen de muziek van de hoge hemelen gillen. Ha, de rode haan op de mesthoop!'
Imric pakte een zweep van de muur en begon haar te geselen. Ze kromp ineen en ging op de grond liggen. Snel, omdat haar glibberige, klam-koude vlees hem tegenstond, deed hij wat nodig was. Daarna liep hij negen keer tegen de richting van de zon in om haar hurkende gestalte heen, en zong daarbij een lied dat geen mensenkeel had kunnen vormen. En onder het zingen sidderde de trollenvrouw en zwol op en kreunde van pijn en toen hij de negende keer om haar heen was gelopen gilde ze zo dat het zijn oren kwelde, en baarde een mannelijk kind.
Een menselijk oog had het niet kunnen onderscheiden van de zoon van Orm, hoofdman van krijgers, alleen huilde het woedend en beet het naar zijn moeder. Imric bond de navelstreng af en nam het lichaam in zijn armen, waar het stil bleef liggen.
'De wereld is vlees, rottend van een schedel,' mompelde de trollenvrouw. Ze rinkelde met haar ketting en liet zich huiverend op de grond zakken. 'Geboren worden is niet meer dan 't krioelen van maden. De tanden van de schedel steken al naar voren, ongedekt door lippen, en kraaien hebben de kassen leeggepikt. Niet lang meer, dan huilt de wind door de beenderen.' Ze gilde toen Imric de deur dichtdeed. 'Hij wacht op mij, hij wacht op de hemel waar de mist in flarden jaagt, negenhonderd jaar al wacht hij. De zwarte haan kraait...'
Imric deed de deur opnieuw op slot en haastte zich de trap op. Het maken van wisselkinderen gaf hem geen vreugde, maar de gelegenheid om een mensenkind te pakken te krijgen deed zich te weinig voor om haar te laten lopen.
Toen hij weer de binnenplaats betrad zag hij dat er slecht weer op komst was. Uiteengereten wolken joegen langs de hemel, en voor hun zwartheid vluchtte de maan. Torenhoog in het oosten stond een storm boven de horizon, beschreven met runen van bliksem. De wind gilde en klauwde.
Imric sprong in het zadel en stuurde zijn paard naar het zuiden. Over de rotsen en heuvels reed hij, door dalen en tussen bomen, kreunend in de opstekende storm. De maan wierp grillige vlekken licht over de wereld, en Imric was als één daarvan.
Hij raasde over het land, zijn mantel wapperend achter hem aan als de vleugels van een vleermuis. Het maanlicht glinsterde op zijn pantser en zijn ogen. Toen hij langs het strand reed van de Danelaw spatte het schuim op tot zijn voeten en striemden zoute druppels zijn gelaat. Nu en dan schitterde de bliksem in 't zwerk, en belichtte de stormende wijdte van water. Steeds luider bulderde de donder in het duister dat volgde, daverend gedreun van grote wielen in de hemel. Imric zette zijn paard tot nog grotere snelheid aan. Hij had geen lust om Thor tegen te komen in deze nacht.
Bij Orms hofstede aangekomen deed hij weer Aelfrida's raam open. Ze was wakker, hield het kind tegen haar borst gedrukt en fluisterde het troostende woordjes toe. De wind joeg het haar om haar gezicht en verblindde haar. Later zou ze denken dat een windvlaag ook de luiken had opengerukt.
Bliksem schichtte wit neer. De donderslag die erop volgde was als het beuken van een hamer. Ze voelde het kind wegglijden uit haar armen, greep naar hem en voelde het lieve gewicht opnieuw, alsof het er was teruggelegd. 'God zij gedankt,' hijgde ze. 'Ik liet je vallen, maar wist je nog op te vangen.'
Hardop lachend reed Imric huiswaarts. Maar plotsklaps hoorde hij een ander geluid, klinkend door het stormgeraas in antwoord op zijn lachen, en hield zijn paard in, kilte in zijn hart. Een laatste gat in de wolken wierp een bundel maanlicht op de gestalte die voor hem langs reed, in wilde galop. Een glimp ving hij op, in het zadel van zijn steigerende paard, van het reusachtige achtbenige paard dat sneller liep dan de wind, en van de ruiter, met zijn lange grijze baard en brede hoed. Het maanlicht blonk op de punt van een speer en op één enkel oog. In tomeloze vaart raasde hij voorbij, met zijn troep dode krijgers en huilende honden. Zijn hoorn riep hen; het geklepper van de hoeven was als het ratelen van hagel op een dak, en toen waren ze voorbij en raasde de regen neer op de wereld. Imrics mond werd een strakke streep. De Wilde Jacht voorspelde weinig goeds voor wie hem zag, en hij dacht niet dat het toeval was dat de eenogige Jager zo dicht bij hem was gekomen. Maar - nu moest hij naar huis terug. De bliksem ziedde overal om hem neer, en misschien kreeg Thor het in zijn hoofd om zijn hamer naar iedereen te werpen die nog over het land reed. Imric verborg Orms zoon in zijn mantel en gaf zijn paard de sporen.
Aelfrida kon weer zien en klemde het schreeuwende kind dicht tegen zich aan. Hij moest gezoogd worden, al was het alleen maar om hem rustig te krijgen. Hij dronk bij haar, maar beet, zó dat het pijn deed.