- IV -

Skafloc, dat was de naam die Imric het gestolen kind gaf, en hij vertrouwde de jongen toe aan Leea, zijn zuster. Ze was even schoon als haar broer, met fijnbesneden ivoren trekken, ongebonden zilverig-gouden lokken, dansend onder een met juwelen bezette haarband, en haar ogen waren schemerblauw met maanlichtvlekken, net als bij hem. Spinnezijden gewaden zweefden om haar slanke lichaam, en als ze danste in het maanlicht was ze voor de toeschouwers een witte vlam gelijk. Ze glimlachte naar Skafloc met volle, bleke lippen, en de melk die ze voortbracht, was zoet vuur in zijn mond en aderen.
Vele heren van Alfheim kwamen naar het naamfeest en ze brachten grootse gaven: kundig gewrochte roemers en ringen, door dwergen gesmede wapens, maliënkolders en helmen en schilden, gewaden van brokaat en satijn en gouddraad, amuletten en talismannen. Omdat elfen net als goden en reuzen en trollen en anderen van dat slag geen ouderdom kenden hadden ze maar weinig kinderen, die eeuwen na elkaar geboren werden, en de geboorte van een kind was een grootse gebeurtenis. Gewichtiger nog dan dat was de komst van een menselijk pleegkind.
Tijdens het feest hoorden ze een geweldig gedaver van hoeven buiten Elfheugh, tot de muren sidderden en de bronzen poorten galmden. Schildwachten staken hun trompetten, maar niemand wilde deze ruiter de doortocht beletten en Imric zelf begroette hem bij de ingang, met een diepe buiging. Het was een grote, knappe gestalte, gepantserd, en met een helm op die minder schel schitterde dan zijn ogen. De aarde beefde onder de tred van zijn paard. 'Gegroet, Skirnir,' zei Imric. 'Ge eert ons met uw bezoek.'
De boodschapper van de Aesir reed over het maanverlichte plaveisel. Aan zijn zijde, rusteloos dansend in de schede en blikkerend als het vuur van de zon zelf, hing het zwaard van Freyr, dat hem gegeven was voor zijn reis naar Jötunheim om de hand van Gerd te winnen. Hij had een tweede zwaard in zijn handen, niet getekend door roest al was het nog zwart van de aarde waarin het had gelegen, en in tweeën gebroken.
'Ik breng je een naamdag-geschenk voor je pleegzoon, Imric,' zei hij. 'Bewaar dit wapen goed en als hij oud genoeg is om het te voeren, zeg hem dan dat de reus Bolverk het weer aaneen kan smeden. De dag zal komen dat Skafloc een goed wapen hard nodig zal hebben, en dit is het geschenk van de Aesir voor die dag.'
Hij smeet het gebroken zwaard kletterend op de grond, wendde de teugel van zijn paard en verdween onder luid gedreun van hoeven in de nacht. De elfen bleven roerloos staan, want ze wisten dat de Aesir met dit geschenk een heel eigen bedoeling hadden, maar toch kon Imric niet anders dan gehoorzamen.
Geen van de elfen kon ijzer aanraken en dus liet de hertog zijn dwergdienaren komen en het zwaard meenemen. Met hem voorop liepen ze naar de onderste kerkers en metselden het in een nis, vlak bij Gora's cel. Imric beschermde de plek met runentekens, ging toen heen en meed de kerkers lange tijd.
Jaren gingen voorbij, en van de goden werd niets vernomen.

Skafloc groeide voorspoedig op, en werd een mooie jongen, groot en vrolijk, met blauwe ogen en goudbruin haar. Hij was luidruchtiger, onstuimiger dan de paar elfenkinderen die er waren, en groeide zoveel sneller dat hij een man was toen zij nog niet veranderd waren. Het lag niet in de aard van de elfen om hun kinderen veel genegenheid te betonen, maar Leea deed dat wel bij Skafloc, en zong hem vaak in slaap met wijsjes die waren als de zee en de wind en de ruisende takken. Ze leerde hem de hoffelijke gebruiken van de elfenheren, en ook hun dolle dansen in het open veld, blootsvoets in de dauwen dronken van het maanlicht. Een deel van de magische krachten die hij leerde was van haar afkomstig, liederen die konden verblinden en verwarren en lokken, liederen die rotsen en bomen van hun plaats brachten, liederen zonder geluid, waarop het noorderlicht danste als het nacht was, en winter. Skafloc had een gelukkige jeugd, spelend met de jonge elfen en hun gezellen. Groot in aantal en verscheidenheid waren de wezens die in deze heuvels en wouden huisden; het was een streek waar toverkracht heerste, en sterfelijke mensen of dieren die de grenzen van dit rijk overschreden keerden soms niet terug. Niet ieder die hier woonde was veilig, of vriendschappelijk gezind. Imric gaf een lid van zijn garde opdracht om Skafloc te volgen.
Feeën dartelden in de nevels om een waterval; hun stemmen weerkaatsten van de rotsen. Skafloc kon ze ternauwernood zien - een gracieus, glanzend lichaam met regenbogen als halo's eromheen. Op maanverlichte nachten werden ze net als andere wezens aangetrokken door de zilveren gloed en kwamen te voorschijn en gingen op de mos begroeide oevers zitten, naakt, afgezien van wat waterplanten in hun haar en guirlandes van waterlelies. Dan praatten de elfenkinderen met hen en hoorden hun verhalen aan, want veel konden de feeën vertellen, over stromende rivieren en de vissen die er zwommen, over kikker en otter en ijsvogel en wat die tegen elkaar te zeggen hadden, over zonverlichte kiezelbodems en over geheime poelen waar het water stil en groen was - en over het jachten door de waterval in een razende regenboog, en dan spelen in de draaikolk!
Er waren andere plaatsen met water waar Skafloc niet mocht komen, sidderende moerassen en zwijgende, duistere meren, want wat daarin huisde was niet goed.
Vaak trok hij het woud in om te praten met de kleine lieden die daar woonden, nederige kabouters met grijze en bruine kleren en lange puntmutsen en baarden tot hun middel. Ze woonden comfortabel onder de knoestige wortels van de grootste bomen, en waren blij als de elfenkinderen kwamen. Maar ze vreesden de volwassen elfen en waren blij dat die niet in hun huisjes pasten — tenzij ze zich natuurlijk even klein maakten als de kabouters, maar daar voelden de hooghartige elfenheren niet veel voor.
Er waren ook een paar aardmannen. Vroeger waren zij in dit land heer en meester, maar Imric had hen te vuur en te zwaard bestreden toen hij hier binnenviel, en hun macht was gebroken, voor zover ze niet waren gedood of op de vlucht gedreven. Het waren nu steelse lieden, die in diepe holen woonden, maar Skafloc wist met een van hen vriendschap te sluiten en vernam van hem eigenaardige wetenswaardigheden over zeden en gebruiken van de aardmannen.
Eén keer hoorde de knaap een pijpen, ver in het woud, en raakte opgewonden door de onwerkelijke klank die erin lag en haastte zich naar het dal waaruit het voortkwam. Zo geruisloos had hij zich leren voortbewegen dat hij voor het wezen stond eer dat zich van zijn aanwezigheid bewust was. Het was een vreemd wezen, een mens gelijk, maar met de poten en oren en horens van een geit. Op een rieten fluit blies hij een wijsje dat even treurig was als zijn ogen.
'Wie ben jij?' vroeg Skafloc verwonderd.
Het wezen liet de fluit zakken, maakte een ogenblik aanstalten om te vluchten, maar werd toen rustiger en ging op een boomstronk zitten. 'Ik ben een faun,' zei hij. Zijn stem klonk vreemd.
'Daar heb ik nog nooit van gehoord.' Skafloc ging met gekruiste benen in het gras zitten.
De faun glimlachte droevig in het schemerlicht. De eerste ster begon te twinkelen boven zijn hoofd. 'In dit gebied ben ik de enige. Ik ben een balling hier.'
'Waar ben je vandaan gekomen, faun?'
'Ik kom uit het zuiden, na de dood van de grote Pan en de komst van de nieuwe god, wiens naam ik niet kan zeggen. Geen plaats was er meer voor de oude goden en de oude wezens van Hellas, ons land. De priesters hakten de heilige bossen om en bouwden kerken — o, ik weet nog hoe de dryaden gilden, onhoorbaar voor hen, maar 't sneed door mijn geest en trilde in de hete stille lucht alsof het er altijd zou blijven hangen. Hun krijsen klinkt nog in mijn oren en zal dat altijd blijven doen.' De faun schudde zijn krullen. 'Ik ben naar het noorden gevlucht, maar ik vraag me af of mijn makkers, die bleven en vochten en met banvloeken werden gedood, niet verstandiger zijn geweest dan ik. Lang en lang is het geweest, elfenknaap, en eenzamer nog dan lang.' Tranen blonken in zijn ogen. 'De nyrnfen en de faunen, ja, de goden zelf zijn minder dan stof. De tempels staan leeg, wit onder de hemel, en stukje bij beetje vallen ze in puin. En ik - ik dool alleen door een vreemd land, geminacht door de goden, gemeden door de mensen. Het is een land van mist en regen en ijzeren winters, nijdige grijze zeeën en bleek zonlicht sperend door wolken. Geen saffierblauw water meer en zachte golven, geen rotsige eilandjes meer of de lieve warme bossen waar de nymfen ons wachtten, geen trossen druiven meer of vijgebomen, zwaar van hun vruchten, geen grootse goden meer op de hoge Olympus.'
De faun hield op met zijn geweeklaag, verstarde, stak zijn oren naar voren, schoot toen overeind en sprong het struikgewas in. Skafloc keek om zich heen en zag de elf die hem bewaakte aan komen lopen om hem naar huis te brengen.
Maar vaak ook ging hij er alleen op uit. Hij kon het daglicht verdragen dat de elfen en hun soortgenoten moesten mijden, en Imric verwachtte niet dat stervelingen hem enig kwaad zouden berokkenen. Daarom zwierf hij veel meer rond dan de andere kinderen van Elfheugh en leerde hij het land beter kennen dan een man die er zijn hele leven al woonde.
Van de wilde dieren waren de vos en de otter de elfen het vriendelijkst gezind, want men dacht dat er een zekere verwantschap tussen hen bestond, en voor zover ze een taal hadden kenden de elfen die. Van de vos leerde Skafloc de verborgen wegen van woud en weide, paden door zondoorvlekte schaduw en de menigte minuscule aanwijzingen die een verhaal konden vertellen als je je zintuigen ten volle gebruikte.
Van de otter leerde hij over de wereld om meer en beek, hij leerde zwemmen als zijn lenige leermeester en zich al sluipend te verbergen achter struiken die zijn lichaam maar half bedekten.
Maar hij leerde ook de andere dieren kennen. De schuwste vogel kwam op zijn vinger zitten als hij in zijn eigen taal floot; de beer gromde een welkom als hij zijn hol betrad. Herten, evers, hazen en korhoenders bleven uit zijn buurt nadat hij was gaan jagen, maar met sommige onder hen sloot hij vrede. En het verhaal van al zijn belevenissen met de dieren zou heel lang zijn.
En de jaren gleden voorbij, en hij werd meegetrokken. Hij ging eropuit in de vroegste lente, als de bossen uitbotten in teer groen, en ontwaakten van het rumoeren van de terugkerende vogels, als de rivieren dreunden van het smeltende ijs en een paar kleine witte bloempjes in het mos als achtergebleven sneeuwvlokken waren. De zomer kende hem ook, naakt en bruin, met wapperend door de zon gebleekt haar, heuvelop rennend achter vlinders aan, van puur plezier weer naar omlaag rollend door het gras, of zwervend door de lichte nachten, die een dromerige herinnering waren aan de dag, sterren boven hem en het gesjirp van krekels en de dauw glinsterend in het licht van de maan. De razende regen van de herfst waste hem, of hij maakte een kroon van vlamkleurige bladeren en stond in de scherpe lucht, die was vervuld van de kreten van vertrekkende vogelzwermen. In de winter sprong hij rond in de sneeuwvlokken, of zat weggedoken onder een omgevallen boom, terwijl de storm bulderde en bomen kreunden; soms stond hij op maanverlichte sneeuwvelden en hoorde het ijs op het meer galmen in de koude, een zware toon, die ver tussen de heuvels door rolde.