- XXII -
Drie dagen later stond
Skafloc aan de rand van het water en keek toe hoe Mananaans boot
door een leprechaun uit de grot werd geroeid waar hij had gelegen.
Het was een klein, rank vaartuig, en de zilverige romp leek wel te
klein voor diep water. De mast was ingelegd met ivoor, het zeil en
het tuig doorweven met gekleurde zijde. Een sierlijk gouden beeldje
van Fand stond op de voorplecht.
De vrouwe zelf was bij hun vertrek aanwezig. De andere Tuatha
hadden al afscheid genomen en niemand roerde zich in het koele
grijze nevellicht van de ochtend. De mist glinsterde als
dauwdruppels in haar dikke vlechten, en haar ogen waren helderder
en dieper violet dan daarvoor toen ze Mananaan vaarwel
zei.
'Het geluk zij met je op je reis,' zei ze, 'en moge je spoedig
terugkeren naar de groene heuvels van Erin en de gouden straten van
het Land van de Jeugd. Mijn blikken zullen overdag zeewaarts
gericht zijn, en 's nachts zal ik met mijn oren luisteren naar de
golven of ze nieuws brengen van Mananaans terugkeer.'
Skafloc stond op enige afstand van hen. Hij dacht aan hoe het zou
zijn geweest als Freda hier was geweest om afscheid van hem te
nemen, en sprak:
Vreugdeloos het vertrekken
van de somb're doler,
zonder zachte lippen,
zoet, van zijn geliefde.
Kouder dan haar kussen
komt het zilte schuimnat.
Zwaar en zwart mijn harte.
Hoe kan ik haar vergeten?
'Laat ons vertrekken,' zei Mananaan. Hij en Skafloc stapten van het kleine plankier de boot in en hesen het gloeiende zeil. De man nam de roerpen ter hand, terwijl de god een akkoord aansloeg op zijn harp en zong:
"Wind, ik roep je, oud en grillig,
uit de diepten van de lucht.
Voer mijn schip mee, snel en gewillig,
antwoord mij met een gretige zucht.
Over de verre, golvende mijlen,
door de wijdte van de zee,
waai, wind, waai; wil niet verwijlen.
Zuidenwind, zeewind, neem mij mee.
En bij deze klanken stak
een straffe bries op en de boot schoot vooruit, koude, groene
golven in die zilt schuim op deden spatten. Even snel als
elfenschepen was dat van Mananaan, en kort daarop was het grijze
land niet meer te onderscheiden van grijze wolken aan de rand van
de wereld.
'Ik denk dat Jötunheim vinden wel wat meer inhoudt dan gewoon maar
naar het noorden varen,' zei Skafloc.
'Zeker,' zei Mananaan. 'Er zijn bepaalde toverspreuken voor nodig.
En, wat meer is, een sterk hart en sterke armen.'
Hij tuurde voor zich uit. De wind rukte aan het haar om zijn
gezicht, dat tegelijkertijd majestueus en vrolijk was, gretig en
koel. 'Een eerste adem van de lente trekt door het land van de
mensen,' zei hij. 'Dit is de koudste winter in vele eeuwen geweest,
en ik denk dat de reden daarvoor is dat Jötunkrachten aan het werk
waren. We zijn op weg naar het eeuwige ijs van hun land.'
Zijn ogen wendden zich weer naar Skafloc. 'Het is tijd, en meer dan
tijd, dat ik naar de rand van de schepping vaar. Ben ik niet een
koning van de Oceaanzee? Maar ik had niet zo lang mogen wachten -
ik had moeten gaan toen de Tuatha De Danaan nog goden waren en hun
volledige macht hadden.' Hij schudde zijn hoofd. 'Zelfs de Aesir,
die nog steeds goden zijn, kwamen niet ongehavend terug, de paar
keer dat ze zich Jötunheim in waagden. Wat ons tweeën betreft - ik
weet het niet. Ik weet het niet.'
Toen, boud: 'Maar ik vaar waarheen ik wil. Geen water in de Negen
Werelden mag ongeploegd blijven door de kielen van Mananaan Mac
Lir.'
Skafloc, in zichzelf gekeerd, antwoordde niet. De boot gedroeg zich
als een levend ding. De wind speelde op het tuig alsof de touwen de
snaren waren van een harp, en het schuim spatte in regenboogvlagen
om het prachtige beeld van Fand heen. Het was kil, maar de zon was
verblindend helder te voor-schijn gekomen, had de mist opgedronken
en diamantstof over de golven gestrooid. En die golven dartelden en
rumoerden, onder een blauw zwerk met voortsnellende witte wolken.
Het roer trilde, en Skaflocs arm trilde mee. Het kon hem niet
ontgaan hoe fris de ochtend was. Zacht sprak hij:
Wind-stem wil wel roepen,
waaiend over golven.
Koud de dag, en klaar ook,
koel en blauw de hemel.
Stond jij aan mijn zijde,
zoete vrouw,
ik achtte 't leven
vol van vreugde.
(Luister je, lieve Freda?)
Mananaan keek hem
aandachtig aan. 'Deze onderneming zal alles vergen wat een man te
geven heeft,' zei hij. 'Laat niets achter op de vaste
wal.'
Skafloc werd wit van woede. 'Niemand hoefde mee te gaan die bang is
voor de dood,' snauwde hij.
'De man die niets heeft om voor te leven is niet het gevaarlijkste
voor zijn vijanden,' zei Mananaan. En toen pakte hij vlug zijn harp
en zong een van de oude krijgsliederen van de Sidhe. Vreemd klonk
het in de uitgestrektheid van golven en hemel en wind. Een tijdlang
dacht Skafloc schimmige legers te zien, optrekkend ten strijde, de
zon vlammend op gepluimde helmen en geordende wouden van speren,
banieren wapperend en hoorns schreeuwend en van zeisen voorziene
strijdwa-genwielen knarsend langs de hemel.
Drie dagen en nachten zeilden ze gestaag voort. Steeds bleef de
wind hen in de rug, en de boot bereed de golven zoals een zwaluw de
lucht. Om beurten hielden ze de wacht en sliepen in hun dekenzakken
onder het kleine voordek; ze leefden van stokvis en kaas en
scheepsbeschuit en wat er nog meer aan boord was, en gebruikten
spreuken om zout water zoet te maken. Ze wisselden niet veel
woorden, want Skafloc was niet in de stemming voor loos gepraat en
Mananaan was zoals elke onsterfelijke tevreden met zijn eigen
gedachten. Maar respect en vriendschap voor elkaar groeiden, ook al
was het werk zwaar; en samen zongen ze de machtige liederen waarmee
ze door de dreven van Jötunheim wisten te komen.
En snel ging de boot. Ze voelden de koude en de sombere duisternis
bijna met het uur erger worden naarmate ze verder noordwaarts
voeren, naar het hart van de winter.
De zon zakte, tot hij een verre bleke schijf was aan een norse
horizon, die ze maar af en toe zagen door haastige stormwolken. De
koude werd meedogenloos en knaagde door kleren en vlees en botten
heen, tot aan de ziel toe. Schuim droop van de ijspegels in het
want, en de gouden Fand op de voorplecht was wit van de rijp.
Metaal aanraken kostte stukjes huid, en hun adem bevroor in hun
snor.
Steeds meer werd het een wereld van nacht, waar ze doorheen
zeilden, over zwarte, zwakjes zilver-schitterende zeeën, tussen
bergen door, spookachtig wit in het licht van de maan, die van
blauwig glanzend ijs waren. De hemel was ondoordringbaar zwart,
bezaaid met ontelbare bitter-heldere sterren, en daartussen sprong
het noorderlicht, dat Skafloc deed denken aan het vuur dat boven
Orms graf had gespeeld.
Alleen het gekreun van de wind en het ruisen van de zee waren te
horen in deze indrukwekkende levenloosheid.
Ze voeren Jötunheim niet binnen zoals ze een koninkrijk van Midgard
zouden betreden. Ze voeren alleen verder dan een sterfelijk
vaartuig zou hebben gedaan voor ze land in zicht kregen, wateren in
die steeds kouder werden en doodser en zwarter, tot het enige licht
kwam van sterren en maan en het trillende licht van de aurora.
Skafloc dacht dat dit rijk helemaal niet op aarde kon liggen, maar
in vreemde dimensies, aan het eind van alles, waar de schepping
terugstortte in de Kloof waaruit zij was voortgekomen. Hij had het
idee dat de zee waarover hij zeilde de Zee des Doods was, en dat
hij zich steeds verder verwijderde van de wereld van de
levenden.
Na de drie dagen waarin ze de zon zagen raakten ze het spoor van de
tijd bijster. Op de een of andere manier draaiden maan en sterren
niet volgens hun vaste baan; en er was geen tijd in wind en golven
en dieper wordende koude. Mananaans spreuken begonnen te falen. Hij
was buiten het gebied waar ze werkten. Barre stormen kwamen
opzetten, waartegen weinig andere vaartuigen dan het zijne bestand
zouden zijn geweest. Sneeuw en ijzel woeien in verblindende vlagen
over hen heen. De boot danste op en neer en heen en weer in de
wind, kreeg water binnen dat zo koud was dat het alle gevoel
verdoofde, klapperde met de zeilen en vocht tegen het roer.
Ijsbergen doken plotseling als monsterlijke schimmen op uit het
duister, en meer dan eens wist het tweetal zich ternauwernood voor
de ondergang te behoeden.
Waarschijnlijk was de mist nog wel het ergste - een windloze,
geluidloze grijze klamme damp, die droop en bevroor, zicht op meer
dan een armlengte onmogelijk maakte, door kleren drong, tot ze tot
op hun huid nat waren, en in hun laarzen droop, tot hun tanden
klapperden. De boot lag doodstil, af en toe wiegelend op
onzichtbare golven, en de enige geluiden waren hun gedempte klotsen
en de mist die van de in een laagje ijs gevatte touwen droop.
Tastend, vloekend, rillend probeerden Skafloc en Mananaan dit weer
te doorbreken met toverformules - maar veel hielpen die niet. Ze
kregen het gevoel dat Machten door de ondoorzichtige massa om hen
heen kropen en hongerig naar hen keken.
Dan kwam weer een storm, heel vaak uit de verkeerde hoek, en
verdween de onrust in het geworstel met golven en schip. De mast
kreunde» het zeil sneed hun handen open, onder de reling raasden de
golven, en de boot beklom een waterhelling naar de rumoerende hemel
alleen om weer naar beneden te glijden, de trog in, alsof ze ter
hellevaart gingen. Skafloc zei:
Zwart en koud de zware zeeën,
zwart de golven en de hemel;
touwen, ruig zijn taai, weerbarstig,
brullend buld'ren boze winden,
vinnig vloekend vecht de zeeman.
Bitter brouwsel: bier van brekers.
Maar ophouden met werken
deed hij niet. Mananaan, die dacht dat gemopper wees op betere
gezondheid dan klagen glimlachte naar de gillende hemel.
Toen, eindelijk, kwam het ogenblik dat ze land zagen. Ze zagen het
in het licht van de niet meer flonkerende sterren en het
noorderlicht, dat heen en weer sprong en flakkerde, hoog boven
grimmige bergen en groenig flitsende gletsjers. De branding dreunde
op de kust erachter, waar het land steil omhoog ging, een
reusachtige dode wereld van rotsen en ijsvelden en wind, krijsend
over oude sneeuw.
Mananaan knikte. 'Daarginds is Jötunheim,' zei hij, zijn stem al
half verzwolgen door het lawaai. 'Utgard, waar de reus volgens je
zeggen vlakbij woont, ligt volgens mijn berekeningen ten oosten van
hier.'
"Wat u zegt,' mompelde Skafloc. Hij wist allang niet meer waar hij
was, en geen elf wist over deze kusten meer dan bange
geruchten.
Hij voelde geen vermoeidheid meer; daar was hij overheen. Het was
alsof hij verder ging als een schip waarvan de stuurriem met touwen
was vastgezet, omdat er niets anders te doen was, en het niemand
iets kon schelen of het verging.
Maar hij bedacht, terwijl hij zo naar het angstaanjagende gezicht
van het land van de reuzen staarde, dat Freda niet minder
ongelukkig kon zijn dan hij. Ongelukkiger misschien, want hij kon
afleiding vinden in het zoeken naar het zwaard, in de wetenschap
dat ze veilig was, terwijl zij alleen maar wist dat hij aan iets
levensgevaarlijks bezig was, en weinig anders te doen had dan
erover piekeren.
'Dat had ik niet eerder bedacht,' fluisterde hij vol verbazing, en
plotseling voelde hij tranen bevriezen op zijn wangen, en
sprak:
Koud en kil de weg
die 'k gaan moet.
Zwaar mijn hart nu,
ziek van smarten.
Liet ze mij maar
liefde drinken.
Smart van Freda
wondt ook mijn hart.
En weer verviel hij in
somber gepeins. Mananaan liet hem met rust, want hij had geleerd
dat het geen zin had om te proberen hem van deze sombere buien af
te helpen, en de boot snelde oostwaarts, voor de jagende wind
uit.
Niets scheen zich te roeren in deze woestenij van steen en ijs,
behalve de buitelende brekers en de sneeuw die hoog in de bergen
langs de hellingen kolkte en het krakende, springende noorderlicht.
Maar hij voelde dat er niet ver bij hem vandaan wezens waren. Dit
was de bakermat van hen die de vikinggoden bedreigden - Asa-Loki,
Utgard-Loki, Hel, Fenris, Jörmugandr, Garm, die aan het eind van de
wereld de maan zal verslinden.
Toen Skafloc zijn sombere stemming te boven was gekomen had de boot
een hele afstand afgelegd, en stuurde Mananaan dicht langs elke
fjord op zoek naar hun doel. De zeekoning was niet helemaal gerust
meer, want hij kon de holen van Utgard bijna ruiken, en hij voelde
er ondanks zijn macht niets voor om in de buurt te komen van dat
duistere oord.
'Bolverk woont in een berg, heb ik vernomen,' zei Skafloc. 'Dat
betekent dus een grot.'
'Ja, maar dit vervloekte land wemelt van de grotten.'
'Een grote, denk ik. Met in de omtrek sporen die erop wijzen dat er
een smid aan het werk is.'
Mananaan knikte en ging op weg naar de volgende inham. Pas toen hij
vlak bij de uit zee oprijzende rotswanden kwam besefte Skafloc hoe
groot ze waren. Hoog op rezen ze, zo peilloos dat hij duizelig werd
toen hij de toppen probeerde te zien. Een paar door de aurora
belichte wolken zeilden over hen heen, en hij kreeg het gevoel dat
die muren van steen op hem vielen - nu stortten de muren van de
wereld om en zonk zij weg onder de zee!
Als een mier kroop de boot langs de onderkant van de kliffen en
tuurde in de fjord. Die liep zo ver door dat ze het eind niet
konden zien, en wat ze zagen was een massa kleine eiland-j es en
scheren en rotsen, hoog genoeg om de sterren aan het gezicht te
onttrekken. Maar Skaflocs neus ving een vage geur op die door de
wind werd meegevoerd - rook, heet ijzer - en in de verte hoorde hij
het beuken van een hamer.
Woorden waren niet nodig. Mananaan stuurde de boot de fjord in.
Kort daarop hadden de rotswanden de wind buitengesloten en moesten
ze roeien. Heel snel gingen ze, maar de fjord was zo lang dat ze
nauwelijks vooruit schenen te komen. Dieper werd de stilte, alsof
alle geluid doodgevroren was, en het noorderlicht op het graf
danste. Een paar droge sneeuwvlokken zweefden uit de wijde
sterrenhemel neer. De kou vrat en vrat. Skafloc kreeg de indruk dat
de stilte toebehoorde aan een roofdier, dat wachtte tot het toe kon
slaan, met begerige ogen en zwiepende staart. Om de een of andere
reden was hij ervan overtuigd dat iets hem in de gaten
hield.
Langzaam kroop de boot door de vele bochten en wendingen van de
fjord, het onherbergzame land in. Een keer hoorde Skafloc aan land
een slepend geluid, dat hen bijhield. De wind jankte over de rand
van de rotsen, zo hoog dat het wel leek of hij tussen de sterren
waaide.
Vreemd was het om de beeltenis te zien van Fand, die steeds verder
Jötunheim in danste.
Ten slotte kwamen ze bij een piekwaar een brede ruige helling
omlaag liep van een berg die bekroond was met de poolster. Een
gletsjer liep langs die helling omlaag, glimmend in het
onbehaaglijk makende halflicht, en eindigde bij het water. 'Op deze
plek kunnen we aan land gaan,' zei Mananaan.
Iets siste tussen de dooreengesmeten blokken ijs die onder aan de
gletsjer lagen.
'Ik denk dat we eerst voorbij een bewaker zullen moeten komen,' zei
Skafloc. Hij en zijn metgezel bereidden zich voor op de strijd; ze
zetten een helm op en trokken een maliënkolder aan, met eroverheen
pelzen tegen de snijdende kou. Verder voorzagen ze zich van een
schild, en hingen een zwaard aan hun riem. Skafloc had een tweede
zwaard in zijn hand, terwijl Mananaan zijn grote speer had, waarvan
de punt weerkaatste wat er aan licht was, kabbelend als
maanlicht.
De boot liep zacht vast op ijs en leisteen. Skafloc kon aan land
springen zonder in het groezelige water te hoeven stappen. Hij trok
de boot wat verder op het land en legde hem vast, terwijl Mananaan
de wacht hield en gespannen het halfduister in tuurde. Ze hoorden
een knarsend geluid, alsof iets zwaars over stenen
sleepte.
'De weg die we moeten gaan is duister en er hangt een smerige
stank,' zei de zeekoning, 'maar hier talmen maakt hem er niet
veiliger op.'
Hij ging op weg, tussen de huizenhoge brokken ijs en rots door en
er overheen. Het duister verdichtte zich, tot het tweetal zich op
de tast een weg moest zoeken, in het licht van een paar vlekken
sterren die tussen de rotswanden te zien waren. De stank werd
steeds erger, met iets door en door kouds erin, en de geluiden en
het gesis werden steeds duidelijker.
Toen ze bij een ravijn kwamen dat naar de gletsjer leidde zag
Skafloc de lange bleke gedaante erin. Zijn hand klemde zich wat
vaster om het gevest van zijn zwaard.
Het ding gleed naar buiten en op hen toe. Mananaans strijdkreet
schalde tussen de rotsen. Hij stootte zijn speer in de oprijzende
gedaante. 'Uit de weg, witte slang!' schreeuwde hij. Het ding siste
en viel naar hem uit. Het lange lichaam slingerde zich tegen de
rotsen, die kletterend alle kanten op vlogen. Hij schoot opzij, en
toen de platte kop dichtbij kwam hieuw Skafloc er op in. Zo hard
was die houw dat hij hem tot in zijn schouders voelde, en de slang
draaide zich met opengesperde muil naar hem toe. Hij kon het
monster in deze duisternis nauwelijks zien, maar wist wel dat die
muil hem moeiteloos op kon slokken.
Mananaan stak zijn speer in de bleke nek. Skafloc hakte opnieuw in
op de kop. De adem stokte in zijn keel toen hij de verpestende
stank van het monster rook; snakkend naar adem hakte hij er als een
dolleman op los. Een druppel bloed, of vergif, viel op hem, vrat
door zijn maliënkolder en brandde in zijn arm.
Hij vloekte en viel de heen en weer gaande kop met verdubbelde
energie aan. Toen voelde hij zijn zwaard bezwijken, verteerd door
dat bloed. Hij hoorde Mananaans speer breken toen de zeekoning
toestootte.
Ze trokken de zwaarden aan hun zijde en drongen op. De slang trok
zich terug, en ze volgden hem, de gletsjer op.
Gruwelijk om te zien was het ding. Het kronkelende lijf kwam tot
halverwege de top, smerig wit en dikker dan de romp van een paard.
De slangekop zwaaide er hoog boven heen en weer, druipend van het
bloed en het gif. Mananaans gebroken speer stak in een van de ogen;
het andere staarde hen onheilspellend aan. De tong gleed flikkerend
naar binnen en weer naar buiten, zo snel dat ze de beweging bijna
niet konden volgen, en het monster siste als een
ijzelstorm.
Skafloc gleed uit op het ijs. De slangekop suisde neer. Maar
sneller nog was Mananaan, die zijn schild boven zijn metgezel hield
en zijn zwaard neer liet suizen. Het wapen reet de gezwollen keel
open. Skafloc kwam overeind en draaide zich om.
De slang probeerde hen te vangen in een lus van zijn lichaam.
Skafloc liet zich opzij rollen, een sneeuwhoop in. Mananaan werd
gegrepen, maar voor het serpent hem kon verpletteren stootte hij
zijn zwaard tussen twee ribben.
Toen vluchtte de slang en schoot langs hen heen als een lawine, de
zee in. Hijgend en trillend bleven de gezellen een tijdlang onder
het noorderlicht zitten voor ze hun reis vervolgden.
'Onze tweede zwaarden zijn gehavend,' zei Skafloc. 'We kunnen beter
teruggaan om nieuwe te halen.'
'Nee, misschien ligt het serpent aan de rand van het water op de
loer, of anders zou het weer in woede kunnen ontsteken als het ons
zag,' zei Mananaan. 'Deze wapens zijn voldoende, tot we het
runenzwaard hebben.'
Langzaam klommen ze langs de gladde, geheimzinnig glanzende
gletsjer. De berg voor hen nam de helft van de hemel in beslag. De
wind voerde zwakke geluiden mee van een beukende hamer.
Verder gingen ze, tot hun hart dreigde te bezwijken en hun longen
hijgden als een blaasbalg. Vaak moesten ze rusten, zelfs even
slapen, daar op de rug van de gletsjer, en het was goed dat ze
voedsel hadden meegebracht, want het ijs was steil en
verraderlijk.
Niets roerde zich, niets scheen te leven in de koude, maar steeds
luider klonk het schallen van de hamer.
Tot Skafloc en Mananaan dan ten slotte boven aan de gletsjer
stonden, halverwege de top van de berg die met de poolster was
bekroond. Een smal pad, vrijwel onbegaanbaar en met rotsblokken
bezaaid, nauwelijks te zien in het grauwe licht, liep naar links.
Loodrechte afgronden verloren zich in peilloze diepten. De
reizigers bonden zich met touwen aan elkaar vast en kropen
verder.
Na heel wat valpartijen, waarbij de een zijn makker het leven redde
door zich aan een rots vast te klemmen, kwamen ze uit op een
rotslijst voor de opening van een grot. Uit de diepten van de berg
erachter rolde het geluid van ijzer.
Een grote rode hond was bij de opening vastgeketend. Hij begon te
razen en probeerde zich op hen te storten. Skafloc hief zijn zwaard
half op om hem te doden.
'Nee,' zei Mananaan. 'Ik heb het gevoel dat dit beest doden ons het
ergst mogelijke ongeluk zou brengen. We kunnen maar beter proberen
erlangs te komen.'
Ze hielden hun schilden voor het lichaam, de randen over elkaar
heen, en liepen schuins, hun rechterarm tegen de rots, de grot in.
Het gewicht van de hond beukte op hen in, en zijn tanden lieten
afdrukken na op de rand. Hun hoofd gonsde van het razende lawaai
van het ondier. Maar het lukte hun, zij het met moeite, om er
voorbij te komen.
Nu betraden ze een lichtloos oord. Ze hielden elkaar bij de hand
vast en zochten zich op de tast een weg door een naar beneden
hellende tunnel, voor zich voelend of er geen gaten in het pad
waren. Vaak liepen ze tegen getande stalagmieten op. De lucht was
minder koud dan buiten, maar hij was zo klam dat hij wel kouder
leek. Ze hoorden het rumoer van machtige wateren en dachten dat dit
een van de bruisende rivieren moest zijn die door de hel stromen.
Luider, steeds dichterbij klonk het dreunen van de hamer.
Twee keer klonk een gillen, achtervolgd door echo's, en zetten ze
zich schrap voor een gevecht. Een keer werden ze aangevallen door
iets groots en zwaars, dat stukken uit hun schilden beet. Ze waren
blind in het duister, maar wisten het ding toch te doden. Maar
nooit kwamen ze te weten hoe het eruit zag.
Kort daarop zagen ze een rode gloed, als die ster die de Jager is.
Ze haastten zich verder en kwamen na langere tijd dan ze
verwachtten, uit in een enorme, ijzig koude ruimte.
Vaag verlicht werd het vertrek door een breed, maar laag brandend
smidsvuur. In dat licht, dat de tint had van halfge-stold bloed,
konden ze vage, enorme dingen onderscheiden, die wellicht in een
smidse thuishoorden. En bij het aambeeld stond eenjötun.
Reusachtig groot was hij, zo lang dat ze zijn hoofd in het rokerige
duister nauwelijks konden zien, en zo breed dat hij toch gedrongen
was. Hij droeg alleen een voorschoot van drake-huid, en zijn harige
lichaam was knoestig als een oude boomstam en gespierd als een
slangenkuil. Zwart haar en zwarte baard reikten, vuil en verward,
tot aan zijn middel. Zijn benen waren kort en krom, het rechterbeen
was kreupel, en hij had een bochel en stond voorover, zodat zijn
armen de grond raakten.
Toen het tweetal de grot betrad wendde hij hun een angstaanjagend
gelaat toe, met een brede neus en een grove mond, geplooid,
getekend door resten van oude wonden. Onder de zware wenkbrauwen
zagen ze twee gaten: zijn ogen waren uit hun kassen
gerukt.
In zijn stem klonk het schallen en sissen door van de rivieren die
door de hel stromen. 'Oho, oho! Driehonderd jaar lang heeft Bolverk
alleen gezwoegd. Nu moet het zwaard worden geslagen.' En hij nam
het wapen waaraan hij bezig was en smeet het naar de andere kant
van de grot. Het gekletter waarmee het de rots trof kaatste geruime
tijd heen en weer tussen de wanden.
Skafloc trad boud naar voren, staarde in de lege ogen, en zei: 'Ik
breng nieuw werk dat ook oud is, Bolverk.'
'Wie zijt ge?' riep de Jötun. 'Een sterfelijk mens kan ik ruiken,
maar er hangt ook iets van de wereld van het bovennatuurlijke om
hem heen. En ik ruik ook een ander die een halve god is, maar niet
behoort tot Aesir of Vanir.' Hij tastte om zich heen. 'Ik ben niet
gerust op u tweeën. Kom dichterbij, dan kan ik u
verscheuren.'
'Ge moogt dat waaraan wij bezig zijn niets in de weg leggen,' zei
Mananaan.
'Wat is dat voor iets?' Bolverks vraag rolde door de grotten tot
hij zich verloor in de diepste aarde. Skafloc sprak:
Asa-Loki,
wild van woede,
breekt zijn boeien,
wenst het zwaardspel.
Hier het wapen
voor zijn handen.
Bolverk, smeed de
ban van helden.
En hij maakte de
dichtgebonden wolfshuid los en smeet het gebroken zwaard kletterend
voor de voeten van de reus.
Bolverks handen betastten de stukken. 'Ja,' fluisterde hij. 'Ik
herinner me dit zwaard goed. Mijn hulp zochten Dyrin en Dvalin toen
ze een dergelijk zwaard moesten maken om zich los te kopen van
Svafrlami, maar dat zwaard ook hun wraak op hem wilden laten zijn.
We smeedden er ijs en dood en storm in, machtige runen en
toverspreuken, een levende wil om kwaad te doen.' Hij grinnikte.
'Vele krijgers hebben dit zwaard bezeten, omdat het de overwinning
brengt. Niets is er dat niet door dit zwaard wordt gekloofd, en
nooit wordt de snede bot. Gif ligt in het staal, en de wonden van
dit zwaard kunnen niet worden genezen door heelmeester, magie of
gebed. Maar dit is de vloek die erop rust: elke keer dat het wordt
getrokken moet het bloed drinken, en uiteindelijk zal het de
ondergang zijn van de man die het voert.'
Hij boog zich voorover. 'Daarom,' zei hij langzaam, 'heeft Thor het
gebroken; en niemand in de Negen Werelden behalve hij had de kracht
daartoe, en sindsdien heeft het in de aarde gelegen, vergeten. Maar
nu - nu, als Loki zijn legers te wapen roept zoals ge zegt, is het
nodig.'
'Dat zei ik niet,' mompelde Skafloc, 'al was het wel de bedoeling
dat ge het zo opvatte.'
Bolverk hoorde hem niet. De Jötun staarde zonder iets te zien voor
zich uit, in gedachten verzonken, terwijl zijn vingers het zwaard
streelden. 'Nu neemt het dus een einde,' fluisterde hij. 'De
laatste avond van de wereld komt, en goden en reuzen doden elkaar
en verwoesten daarbij de schepping; Surt verstrooit vlammen die
opspringen naar de splijtende muren van de hemel, de zon wordt
zwart, de aarde wordt verzwolgen door de zee, de sterren storten
neer. Het loopt ten einde - mijn slavernij, blind onder de berg,
eindigt in een allesverterende vlammenzee! Ja, goed zal ik dit
zwaard smeden, sterveling!' Hij ging aan het werk. Het gedruis
vervulde de grot, vonken vlogen in het rond en blaasbalgen
kreunden, en onder het werk kreet hij spreuken die de wanden deden
sidderen. Skafloc en Mananaan zochten hun toevlucht in de
tunnel.
'Ik zie dit ongaarne, en ik wilde dat ik nooit was gekomen,' zei de
zeekoning. 'Een boos iets wordt tot nieuw leven gewekt. Niemand
heeft mij ooit een lafaard genoemd, maar ik wil dat zwaard niet
aanraken, en als je verstandig bent doe jij dat ook niet. Je
noodlot ligt erin besloten.'
'En wat zou dat?' vroeg Skafloc somber.
Ze hoorden het ziedende sissen waarmee het lemmet werd geblust in
gif. De dampen staken waar ze blote huid vonden. Bolverks
noodlotslied daverde door de grotten.
'Vergooi niet je leven omwille van een verloren liefde,' zei
Mananaan dringend. 'Je bent nog jong.'
'Op iedere sterveling rust het noodlot,' zei Skafloc, en dat was
het einde van hun gesprek.
De tijd kroop voorbij - al konden ze niet begrijpen dat de reus nog
zo vlug klaar was, blind en zonder hulp, toen hij
schreeuwde: 'Treedt binnen, krijgers!'
Ze liepen het bloederige licht in. Bolverk had het zwaard in zijn
hand. Helder blonk het lemmet, een blauwe tong waaromheen kleine
vlammebes schenen te spelen. De ogen van de draak op het gevest
blikkerden en het goud gloeide bijna van binnenuit.
'Pak aan!' bulderde de reus.
Skafloc greep het wapen. Het was zwaar, maar in hem stroomde kracht
om het te voeren. Zo wonderbaarlijk goed lag het in de hand dat het
bijna een deel van hemzelf werd.
Hij liet het in een snerpende boog omlaag suizen naar een rots. Die
sprong in tweeën. Hij schreeuwde en liet het wapen om zijn hoofd
zoeven. Het schitterde in het grauwduister als een
bliksemflits.
'Ha, hola!' gilde hij. En hij zong:
Snel gaat nu het zwaardspel,
spoedig hoort de vijand,
wapens klagend kreunen.
Toverzwaard is dorstig,
huilt van bitt're honger,
houwt door vlees en beend'ren,
zingt zijn lied in doden,
lest zijn dorst in bloedstroom!
Bolverks gelach voegde zich
bij het zijne. 'Ja, voer het met vreugde,' zei de Jötun. 'Ga uw
vijanden te lijf - goden, reuzen, stervelingen, het maakt niet uit.
Het zwaard is losgebroken en het einde van de wereld
naakt!'
Hij gaf Skafloc een schede, versierd met bladgoud. 'Ge kunt het nu
maar beter opsteken, en het pas trekken als ge wilt doden.' Hij
grinnikte. 'Maar het zwaard wordt toch wel op het verkeerde
tijdstip getrokken - en uiteindelijk, daar kunt ge zeker van zijn,
keert het zich tegen u.'
'Laat het eerst mijn vijanden maar vellen,' zei Skafloc. 'Wat het
daarna doet kan me niet veel schelen.'
'Misschien wel, als het zover is,' zei Mananaan gedempt. Maar
hardop: 'Laat ons gaan. Dit is geen oord waar we lang kunnen
blijven.'
Ze gingen heen. Bolverks blinde gezicht staarde hen na.
Toen ze weer buiten waren - de hond aan de ketting kroop jankend
weg - gingen ze snel over de gletsjer op weg naar de zee. Bijna
waren ze onderaan toen ze een gerommel hoorden en
omkeken.
Zwart tegen de sterren, hoger dan de bergen was het drietal dat op
hen afkwam lopen. Terwijl Mananaan in de boot klauterde zei hij:
'Ik denk dat Utgard-Loki je list te weten is gekomen en wil
verhinderen dat je de plannen van de Aesir - wat die ook mogen zijn
- ten uitvoer legt. Het zal niet meevallen uit dit land weg te
komen.