- XX -
Ze rustten maar twee dagen
uit in de grot; toen trof Skafloc voorbereidselen voor het
vertrek.
Freda huilde niet, maar ze voelde de onvergoten tranen dik in haar
keel. 'Jij denkt dat dit voor ons de dageraad is,' zei ze een keer,
halverwege de tweede dag. 'Ik zeg je dat het de nacht is.' Hij keek
haar verbaasd aan. 'Wat bedoel je?'
'Het zwaard is door en door verdorven. Deze hele onderneming is
kwaad. Er kan geen goeds van komen.'
Hij legde zijn handen op haar schouders. 'Ik begrijp dat je je
verwanten niet de moeilijke weg wilt laten gaan. Ook ik doe dit
liever niet. Maar zijn er andere doden die ons zullen helpen en
niet schade berokkenen? Blijf hier, Freda, als je het niet kunt
verdragen.'
'Nee - nee, ik sta aan je zijde, zelfs in de opening van het graf.
Het is niet dat ik mij n verwanten vrees. Of ze nu leven of dood
zijn, tussen ons heerst liefde, en die liefde geldt nu ook jou.'
Freda sloeg haar ogen neer en beet op haar lip, die was gaan
trillen. 'Als jij of ik hieraan hadden gedacht dan zouden mijn
voorgevoelens minder bang zijn geweest. Maar Leea had geen goed in
de zin toen ze je raadde.'
'Waarom zou ze onheil over ons wensen?'
Freda schudde haar hoofd en wilde geen antwoord geven. Skafloc zei
langzaam: 'Ik moet bekennen dat ik niet veel op heb met je
ontmoeting met Odin. Het ligt niet in zijn aard een lage prijs te
vragen, maar wat hij werkelijk wil, daar heb ik geen vermoeden
van.'
'En het zwaard, Skafloc - als dat gebroken zwaard weer wordt
gerepareerd dan breekt een verschrikkelijke kracht los in de
wereld. Eindeloos veel leed zal dit wapen veroorzaken.'
'Voor de trollen.' Skafloc rechtte zijn rug, tot zijn blonde lokken
het dak van de rokerige grot raakten. Zijn ogen flitsten
bliksemblauw in het halfduister. 'Een andere weg dan die we nu gaan
is er niet, hoe hard deze ook is. En niemand leeft langer dan zijn
noodlot hem toemeet. Het is het beste om het recht in de ogen te
zien.'
'En zij aan zij.' Freda legde haar glanzende bronzen hoofd op zijn
borst en nu vloeiden de tranen rijkelijk. 'Eén ding vraag ik, mijn
allerliefste.
'Wat is dat?'
'Ga niet deze avond nog weg. Wacht nog één dag, één dag maar, dan
gaan we.' Haar vingers groeven in de spieren van zijn armen. 'Niet
meer dan één dag, Skafloc.'
Hij knikte onwillig. 'Waarom?'
Ze wilde het niet zeggen, en bij het liefdesspel dat volgde vergat
hij de vraag. Maar Freda dacht er wel aan. Zelfs toen ze hem heel
dicht tegen zich aandrukte en zijn hart voelde slaan tegen het
hare, dacht ze eraan, en het gaf een verschrikkelijk diep verlangen
aan haar kussen.
Ze wist niet waarom, maar ze was ervan overtuigd dat dit hun
laatste nacht was.
De zon kwam op, glom flets op het noenuur en zonk toen weg achter
zware stormwolken die op kwamen zetten vanuit zee. Een wind met
wolvetanden huilde over de brekers die zich lawaaierig te pletter
liepen op de rotsen langs de kust. Kort na het vallen van het
duister klonk een tijdlang het ver verwijderde geluid van
galopperende hoeven aan de hemel, sneller dan de wind, en het
bassen en keffen van honden. Skafloc kon een huivering niet
onderdrukken. De Wilde Jacht zwierf door het zwerk.
Ze stegen in het zadel van hun elfenpaarden. De andere twee hadden
ze beladen met hun bezittingen, want ze verwachtten niet dat ze
zouden terugkeren. Het gebroken zwaard, in een wolfshuid gewikkeld,
droeg Skafloc op zijn rug. Zijn elfenzwaard hing in een schede aan
zijn zijde, in zijn linkerhand had hij een speer, en allebei hadden
ze onder hun pelzen een helm op en een maliënkolder aan.
Freda keek toen ze wegdraafden nog even om naar de opening van de
grot. Koud en donker was hij nu, maar ze waren er gelukkig geweest.
Ze wendde haar blik af en richtte haar ogen moedig
voorwaarts.
'Ga!' schreeuwde Skafloc, en hun paarden zetten zich in de
razendsnelle elfengalop.
De wind kolkte om hen heen, en beet. IJzel en zout schuim werden
door de wind meegesleept en kletterden in koude wolken op hen neer,
wit onder de vliegende, grillige maan. De zee bulderde uit de wilde
horizon landwaarts en sloeg in scherven op klippen en kust. Als de
brekers schuimend terugvloeiden klonk geratel van stenen, alsof een
in ijs gekerkerd monster zich roerde en kreunde. De nacht was storm
en ijzel en kokende golven, een rumoer dat opklonk naar de
verscheurde, wild voortgejaagde wolken. De maan klom hoger, in de
pas met hun roffelende rit langs de kust.
Snel nu, snel nu, nobele paarden, snel naar 't zuiden langs de zee,
plet het ijs onder je hoeven, slaat vonken uit de rotsen, galop,
galop! Rijdt met de lucht luid in je oren en bitter in je longen,
rijdt door een maanwit gordijn van sissende ijzel, door duisternis
en het land van de vijand. Rijdt nu snel, snel zuidwaarts om een
dode te begroeten in zijn graf!
Een trollenhoorn gilde toen ze langs de haven van Elfheugh raasden.
Ook met hun heksenzicht konden ze het slot niet onderscheiden, maar
ze hoorden hoefgetrappel achter zich. Dat gedonder vervaagde ras;
de trollen reden niet zo snel en zouden hun prooi niet volgen naar
waar hij op weg was.
Snel, snel, door wouden waar de wind tolt om beijsde takken,
wegduikend tussen bomen die klauwen met naakte twijgen langs een
bevroren moeras, over een duistere heuvel, het laaggelegen land in,
kale velden over - galop, galop!
Freda begon de omgeving te herkennen. De wind joeg nog steeds ijzel
voor zich uit, maar het wolkendek werd minder dicht en de gebogen
maan wierp glinsterend licht op akkers en met sneeuw bedekt
weideland. Ze was hier eerder geweest. Ze herinnerde zich deze
rivier en die donkere hoeve; hier was ze samen met Ketil op jacht
geweest, daar hadden zij en Asmund op een luie zomerdag gevist, in
dat weiland daar had Asgerd kettingen van madeliefjes gemaakt - hoe
lang geleden?
De tranen bevroren op haar wangen. Ze voelde dat Skafloc zijn hand
uitstak en haar arm beroerde, en ze glimlachte naar zijn half
zichtbare gezicht. Haar hart kon deze terugkeer maar nauwelijks
verdragen, maar hij was bij haar, en als ze samen waren was er
niets dat ze niet konden verdragen.
En nu hielden ze de teugel in.
Langzaam, op hun hijgende, trillende paarden, zonder een woord te
zeggen, maar hand in hand, reden ze wat vroeger de havezate van Orm
geweest was binnen. Ze zagen grote sneeuwhopen, wit in het
maanlicht, waar verkoolde balken uit staken. En hoog aan het eind
van de baai verrees de grafheuvel.
Een vuur sidderde erboven, brullend en laaiend, blauwig-wit, - het
gaf geen warmte en geen vreugde, hoe hoog het ook opsprong, het
duister in. Freda sloeg huiverend een kruis. Zo hadden de grafvuren
van de oude heidense helden gebrand, na het ondergaan van de zon.
Waarschijnlijk had haar heilloze plan dit vuur ontstoken; de grond
waarin Orm was begraven kon niet gewijd zijn. Maar hoever hij ook
de naamloze landen van de dood in gedwaald was, hij was nog steeds
haarvader. Ze kon geen angst koesteren voor de man die haar op zijn
knie had laten rijden en voor haar had gezongen tot de zaal ervan
galmde.
Maar toch voelde ze haar lichaam beven.
Skafloc steeg af. Hij voelde dat zijn kleren nat waren van het
zweet. Nog nooit had hij de formules gebruikt die hij deze nacht
zou moeten spreken.
Hij liep naar de grafheuvel toe, en bleef staan. De adem siste
tussen zijn tanden door toen hij naar zijn zwaard graaide. Zwart in
het licht van maan en vuur, zat een gedaante op de heuvel,
roerloos, als uit steen gebeiteld, onder de loeiende vlammen. Als
hij tegen een grafgeest moest vechten...
Freda's klaaglijke stem, het geluid van een verdwaald kind.
'Moeder.'
Skafloc nam haar bij de hand. Samen liepen ze de heuvel op. De
vrouw die daar zat, zonder aandacht te schenken aan het vuur, had
bijna Freda kunnen zijn, dacht Skafloc verbijsterd.
Ze had dezelfde vrijmoedige trekken, dezelfde ver uit elkaar
staande grijze ogen, hetzelfde rood-doorvonkte bruine haar. Maar
nee, nee... ze was ouder, haar gezicht hol van verdriet, haar
wangen ingevallen, haar ogen staarden met een lege blik uit over
zee, haar onverzorgde haar wapperde in de storm. Ze had een zware
bontmantel aan; eronder was haar magere lichaam gehuld in
vodden.
Toen Skafloc en Freda het licht in liepen draaide ze langzaam haar
hoofd om. Haar blik richtte zich op Skafloc.
'Welkom terug, Valgard,' zei ze dof. 'Hier ben ik. Je kunt me geen
kwaad meer doen. Je kunt me alleen nog de dood geven, en dat is
mijn liefste wens.'
'Moeder.' Freda zonk op haar knieën voor de vrouw neer.
Aelfrida staarde haar aan. 'Ik begrijp het niet,' zei ze na een
ogenblik. 'Het schijnt mijn kleine Freda te zijn, maar je bent
dood. Valgard heeft je meegenomen, en erg lang zal je leven daarna
niet geweest zijn.' Ze schudde haar hoofd, glimlachte en strekte
haar armen uit. 'Het was lief van je om je stille graf te verlaten
en tot mij te komen. Ik ben zo eenzaam geweest. Kom, mijn kleine
dode meisje, ga maar op mijn borst liggen, dan zing ik je in slaap
zoals ik deed toen je nog een kindje was.' 'Ik leef nog, moeder, ik
leef nog - en u leeft -' Freda's tranen verstikten haar stem. 'Kijk
maar, voel maar, ik ben warm, ik leef. En dit is niet Valgard, dit
is Skafloc, die me van Valgard heeft gered. Het is Skafloc, mijn
man, een nieuwe zoon voor u.' Aelfrida kwam overeind. Zwaar steunde
ze op de arm van haar dochter. 'Ik heb gewacht,' zei ze. 'Ik heb
hier gewacht, en ze dachten dat ik gek was. Ze brengen me voedsel
en wat ik verder nodig heb, maar blijven niet lang omdat ze bang
zijn voor de krankzinnige vrouw, die haar doden weigert te
verlaten.' Ze lachte, zacht, zacht. 'Wat is daar nu krankzinnig
aan? Krankzinnig zijn zij die hun geliefden verlaten.'
Ze staarde in het gezicht van de man. 'Je lijkt op Valgard,' zei
ze, even stil als voorheen. 'Je hebt hetzelfde postuur
als
Orm, en je uiterlijk is half het zijne en half het mijne. Maar je
ogen zijn vriendelijker dan die van Valgard.' Weer slaakte ze haar
tedere lach. 'Laat ze nu maar zeggen dat ik krankzinnig ben! Ik heb
gewacht, verder niet, ik heb gewacht, en nu komen uit de nacht en
de dood twee van mijn kinderen tot mij terug.'
'Misschien ziet ge er door ons toedoen nog wel meer, voor de
dageraad breekt,' zei Skafloc. Hij en Freda liepen met haar de
heuvel af.
'Moeder was nog in leven,' fluisterde het meisje. 'Ik dacht dat zij
ook dood was, maar ze leefde nog, en heeft de hele winter hier
alleen gezeten — wat heb ik gedaan?' Ze begon te huilen, en
Aelfrida troostte haar. Skafloc durfde niet te wachten. Hij zette
runenstaafjes om de grafheuvel heen, een op iedere hoek. Hij stak
aan zijn linkerduim de bronzen ring met een stuk vuursteen erin.
Hij ging aan de westzijde van het graf staan, zijn armen opgeheven.
Aan de oostzijde kolkte de zee, en de maan vluchtte door
wolkenflarden. IJzel slierde mee met de wind.
Skafloc sprak de formules uit. Ze dreigden zijn lichaam uit elkaar
te scheuren en schroeiden in zijn keel. Geschokt door de kracht die
in hem oplaaide maakte hij met zijn opgeheven hand de vereiste
gebaren. Hoger nog raasde het vuur. De wind gilde als een lynx, en
wolken verslonden de maan. Skafloc riep:
Koene krijgers,
kille doden,
Skafloc roept u,
zingt u wakker,
wekt tot leven
wat vergaan was.
Runen binden:
Richt u op!
De grafheuvel kreunde. Hoger, en nog hoger laaiden de ijzige vlammen erboven. Skafloc riep:
Graf, ga open;
treedt voort, doden.
Hoge helden,
heft het hoofd,
en komt naar buiten.
Zwaarden roestig,
schild gehavend,
lans gebroken.
Toen ging de grafheuvel met
springende vlammentongen open, en Orm en zijn zoons stonden in de
opening. De hoofdman zei:
Wie wekt mij nu op
uit doodsslaap,
maakt mij wakker
met runenlied?
Vlucht der doden
furie, vreemde.
Laat de doden
liggen, smeek ik.
Orm stond op zijn speer
geleund. Aarde kleefde nog aan hem, en hij was bloedeloos en bedekt
met rijp. Zijn ogen staarden zonder te knipperen voor zich uit in
de vlammen die om hem heen brulden en kolkten. Rechts van hem stond
Ketil, stijf en bleek, de wond in zijn schedel zwart afstekend
tegen zijn haar. Links van hem stond Asmund, in schaduw gehuld,
zijn armen over de speerwond in zijn borst gevouwen. Vaag achter
hen kon Skafloc het begraven schip zien, en de bemanning ervan die
begon te ontwaken.
Hij slikte de angst in die uit de monding van het graf kwam en
zei:
Vastberaden
ben ik, vreemde.
Runen binden!
Rijst op, antwoordt.
Moge slaap u steeds ontvluchten,
als ge vasthoudt aan uw zwijgen.
Orms stem klonk ver en
winderig en vreemd:
Diep en droomloos
doodsslaap, toov'naar.
Wild van woede
worden doden.
Geesten nemen
gruwlijk wrake
voor hun rust die
ruw verstoord is.
Freda kwam naar voren.
'Vader!' riep ze. 'Vader, herken je je dochter niet?'
Orms droge ogen keken haar vlammend aan, en de woede erin stierf.
Hij boog zijn hoofd en bleef roerloos in het kolkende, sissende
vuur staan. Ketil sprak:
Groot onze vreugde,
goudgedekte zonnemaagd,
o, zuster, welkom.
Vinnig vreet de
kou aan ons hart,
maar gij maakt
ons mild van liefde.
Langzaam liep Aelfrida op Orm toe. Ze keken elkaar aan, daar in het rusteloze, warmteloze vuur. Ze nam zijn handen in de hare; ze waren even koud als de aarde waarin ze hadden gelegen. Hij sprak:
Droomloos was niet
dood, maar angstig!
Triest de tranen
die je weende;
vurig gif van
vuige slangen
voelde ik toen
je verdriet had.
Dit nu vraag ik
van je, vrouwe:
leef in blijdschap,
lachend, zingend;
dood is dan
geen droeve sluimer.
Rozen rond mij,
vrede mijn deel.
'Daartoe heb ik de kracht
niet, Orm,' zei ze. Ze raakte zijn gezicht aan. 'Er hangt rijp in
je haar. Er ligt schimmel in je mond, Orm. Je bent koud.'
'Ik ben dood. Het graf ligt tussen ons.' 'Laat het dan niet langer
zo zijn. Neem me met je mee, Orm!'
Haar lippen beroerden de zijne.
Skafloc zei tegen Ketil:
Dode, draal niet,
deel mij mede
huis van Bolverk,
hoge IJsreus.
Verder zeg mij,
fiere krijger,
wat hem dwingt tot
haam'ren voor mij.
Ketil antwoordde:
Boos uw zoeken,
bar, noodlottig.
Kwaad, niets dan kwaad
kan er van komen.
Zoek niet Bolverk,
smarten brengt hij.
Laat nu ons rusten,
behoud het leven.
Skafloc schudde zijn hoofd. Toen zei Ketil, leunend op zijn zwaard:
Jötunheim in 't
verre Noorden,
nabij Utgard
is uw reisdoel.
Sidhe geeft u
schip voor reizen.
Zeg reus dat Loki
zingt van zwaardspel.
Nu sprak Asmund, zijn gezicht in de schaduw, en smart klonk in zijn stem:
Broeder, zuster,
boos het noodlot
dat de Norns u
toebedeelden.
Doden, wakend,
wensten: had ge
spreuk met waarheid
stom gelaten.
Freda voelde afschuw opkomen. Ze kon niets zeggen, ze ging vlak naast Skafloc staan en samen staarden ze in de droevige wijze ogen van Asmund. Langzaam zei hij, terwijl de vlammen wit om zijn duistere gedaante lekten:
Wet van mensen
drukt op doden.
Zwaar is het
om ziel te treffen.
Bitter zijn mijn
barre woorden.
Skafloc,
Freda is je zuster.
Welkom, broeder,
wakk're strijder.
Gans onwetend
waart ge, zuster.
Zoet de liefde
zwaar de straf nu.
Vaarwel kind'ren,
Veil, noodlottig!
Met een donderend gekreun
sloot de grafheuvel zich. De vlammen zonken en de maan liet haar
bleke licht over de wereld schijnen.
Freda liep bij Skafloc vandaan of hij een trol was geworden. Als
een blinde wankelde hij naar haar toe. Een droge snik welde op in
haar keel. Ze draaide zich om en vluchtte bij hem
vandaan.
'Moeder,' fluisterde ze. 'Moeder.'
Maar de grafheuvel lag naakt onder de maan. Niemand zag ooit
Aelfrida nog terug.
De dageraad sloop over de zee naderbij. De hemel was laag en zwaar,
en wolken hingen als bevroren boven een leeg, wit land. Een paar
sneeuwvlokken dwarrelden omlaag.
Freda zat op de grafheuvel en staarde voor zich uit. Ze huilde
niet. Ze wist niet of ze dat wel kon.
Skafloc had de paarden ondergebracht in wat struiken. Nu kwam hij
teruggelopen en liet zich naast haar zakken. Zijn gezicht en zijn
stem waren even grauw als de dageraad. 'Ik houd van je,
Freda.'
Ze zei geen woord. Na een wijle vervolgde hij: 'Ik kan niet anders
dan van je houden. Wat maakt het toeval uit dat ons beiden van
hetzelfde bloed heeft gemaakt? Niets. Ik ken lieden, ja, mensen
zoals wij, die vaak dit soort huwelijken afsloten. Freda, ga met
mij mee, vergeet de vervloekte wet.'
'Het is Gods wet,' zei ze, even toonloos als hij. 'Ik kan hem niet
willens en wetens verbreken. Mijn zonden zijn al te
zwaar.'
'Ik zeg dat een god die tussen twee mensen wil komen die voor
elkaar zijn geweest wat wij zijn geweest, geen god is die ik
gehoorzaam zou willen zijn. Als hij in mijn buurt durfde te komen
zou ik hem gillend wegjagen.'
'Ja, een heiden - dat ben je!' schoot ze uit. 'Een pleegkind van
zielloze elfen, voor wie je de doden zelf opwekt om ze nieuwe
kwellingen te laten ondergaan.' Een blos overtoog haar wangen. 'Ga
maar terug naar je elfen! Ga maar terug naar Leea!'
Hij stond op toen zij opstond. Hij probeerde haar handen beet te
pakken, maar ze rukte zich los. Zijn brede schouders gingen
moedeloos naar beneden.
'Geen hoop?' vroeg hij.
'Geen enkele.' Ze begon weg te lopen. 'Ik ga op zoek naar een hoeve
in de buurt. Misschien kan ik wat ik heb gedaan nog goedmaken.'
Plotseling draaide ze zich naar hem om. 'Ga met mij mee, Skafloc!
Ga mee, vergeet je heidendom, laatje dopen en sluit vrede met
God.'
Hij schudde zijn hoofd. 'Niet met die God.'
'Maar... ik houd van je, Skafloc, ik houd te veel van je om je ziel
ergens anders te wensen dan in de Hemel.'
'Als je van me houdt,' zei hij zacht en dof, 'blijf dan bij me. Ik
zal je niet aanraken, behalve als - als je broer. Maar blijf bij
me.'
'Nee,' zei ze. 'Vaarwel.' Ze rende weg.
Hij rende haar achterna. De sneeuw knerpte onder hun voeten. Toen
hij haar inhaalde en voor haar bleef staan, zodat ook zij moest
blijven staan, zag ze dat zijn lippen waren teruggetrokken van zijn
tanden, alsof binnen in hem een mes werd omgedraaid.
'Wil je me niet eens vaarwel kussen, Freda?'
'Nee.' Hij kon haar nauwelijks verstaan, en ze wendde haar blik af.
'Ik durf het niet.'
Weer vluchtte ze weg.
Hij bleef staan en keek haar na. Het licht sloeg koperige vonken
uit haar haar, het enige kleurige in deze grijze en witte wereld.
Ze rende om een groepje bomen heen en verdween uit het gezicht. Hij
liep langzaam de andere kant op, de verlaten havezate
uit.