- XV -

De vloten van de elfen en de trollen stootten een eindweegs van de kust op elkaar, ver ten noorden van het kasteel van de hertog, toen de avond van de volgende dag gevallen was. Toen Imric, die naast Skafloc op de voorplecht van zijn vlaggeschip stond, voor aan de wig van zijn vloot, zag hoe groot de macht van zijn tegenstanders was, zoog hij sissend en onzeker zijn adem naar binnen.
'Wij, de Engelse elfen, bezitten de meeste oorlogsschepen van heel Alfheim,' zei hij, 'en toch hebben zij daar er meer dan twee keer zoveel. O, hadden de andere edelen maar naar me geluisterd toen ik zei dat Illrede de wapenstilstand alleen maar gebruikte om zich op een nieuwe oorlog voor te bereiden, en ze smeekte om samen met mij tegen hem op te trekken en hem voorgoed te verpletteren!'
Skafloc was enigszins op de hoogte van de rivaliteit en de ij-delheid, en ook de luiheid en het gebrek aan werkelijkheidszin waardoor er niets van een gezamenlijk optreden was gekomen. De schuld lag niet geheel en al bij de andere elfen. Maar voor dit soort gesprekken was het nu te laat. 'Het kunnen niet allemaal trollen zijn,' zei hij, 'en van aardmannen en ander uitschot verwacht ik weinig gevaar.'
'Bespot de aardmannen niet. Het zijn goede krijgers als ze de wapens hebben die ze nodig hebben.' Imrics gespannen gezicht blonk even in het duister, gevangen door een grillige manestraal. Een paar sneeuwvlokken dansten in die straal, voortgedreven door een gure wind. 'Aan magie hebben beide kampen weinig,' ging hij verder, 'omdat ze in dat opzicht ongeveer gelijkwaardig zijn. Alles zal dus afhangen van de sterkte van de legers, en daarin zijn wij de mindere.'
Hij schudde zijn zilveren lokken, terwijl zijn ogen maan-blauw schitterden. 'Bij het laatste beraad aan het hof van de Erlkoning zei ik dat Alfheim het beste zijn krachten kon bundelen, de buitenste provincies, ja, zelfs Engeland, aan de trollen afstaan, terwijl wij ons voorbereidden op een tegenaanval. Maar de andere edelen wilden er niets van weten. Nu zullen we zien wie het gelijk aan zijn kant had.'
'Zij, heer,' zei Vuurspeer boud, 'want we gaan deze zwijnen afslachten. Wat - hadden we hun de rijkdom van Elfheugh moeten geven om in rond te wentelen? Dat was een u onwaardige gedachte.' Hij greep zijn hellebaard wat steviger beet en staarde gretig voor zich uit. Ook Skafloc wilde niets liever dan strijden, al vond ook hij de overmacht groot. Maar dit zou niet de eerste keer zijn dat dappere lieden de overwinning behaalden op een machtiger vijand. Zijn hart brandde van verlangen om Valgard te ontmoeten, Freda's krankzinnige broer, die haar zoveel ellende had bezorgd, en hem het hoofd in tweeën te splijten.
En toch, dacht Skafloc, als Valgard Freda niet had meegevoerd naar Trollheim had hij haar nooit ontmoet. Hij was de berserker dus iets verschuldigd - een snelle, pijnloze dood, in plaats van het kerven van de bloedadelaar op zijn rug, zou die schuld moeten verrekenen.
Gevechtshoorns aan beide zijden riepen de krijgers op ten strijde. Omlaag gingen zeilen en masten en de vloten roeiden naar elkaar toe, de schepen onderling met touwen verbonden. Toen ze dichterbij kwamen begonnen de pijlen aan hun vlucht, een maanverduisterende storm, die over de golven siste en zich in hout of vlees boorde. Drie pijlen kletterden tegen Skaflocs wapenrusting, een vierde miste ternauwernood zijn arm en bleef trillend in het boegbeeld staan. Met zijn nacht-ziende ogen zag hij dat anderen aan boord niet zo fortuinlijk waren en gewond of dood ineenzegen onder Trollheims hagel. De maan vertoonde zich steeds minder vaak tussen de haastige wolken, maar een spookachtige gloed speelde over de golven en dwaallichtjes dansten langs het want. Er was genoeg licht om bij te doden.
Nu zoefden speren, werppijlen en slingerstenen heen en weer tussen de schepen. Skafloc wierp een spies die een rechterhand vastnagelde aan de mast van het vlaggeschip van de trollen. Een slingersteen kwam terug, die met een klap van zijn helm ketste. Duizelig zocht hij een ogenblik steun bij de reling, en de zee smeet zout water tegen zijn gonzende hoofd.
De hoorns brulden weer, elkaar bijna rakend, en de vloten stootten op elkaar.
Imrics schip beukte tegen het vlaggeschip van Illrede. De krijgers op de voorplecht hakten op elkaar in. Skaflocs zwaard krijste langs de bijl van een trol en hieuw een arm af. Hij boog zich voorover naar de rij schilden langs de reling van de vijand, ving met zijn eigen schild de donderende regen slagen op en stootte over de rand toe als hij de kans kreeg. Aan zijn linkerkant stootte en hakte Vuurspeer met zijn hellebaard, gillend van vechtlust, zonder acht te slaan op de wapens die hem trachtten te treffen. Aan zijn rechterzijde vocht Angor uit het land der Pieten onverschrokken met zijn lange bijl. Een tijdlang wisselden de twee zijden stoten en houwen uit, en als een krijger viel werd zijn plaats onmiddellijk ingenomen door een ander.
Toen begroef Skafloc zijn zwaard in de nek van een trol. Die viel, en Vuurspeer doorboorde de borst van de trol erachter. Skafloc sprong over de reling in het gat en velde de krijger links van hem. De trol aan de rechterkant wilde uithalen, maar An-gors bijl floot neer en zijn hoofd rolde de zee in.
'Voorwaarts!' bulderde Skafloc. De elfen naast en achter hem drongen naar voren en enterden nu ook. Rug aan rug stonden ze, houwend - houwend - naar de trollen die grommend en grauwend terug vochten. Andere elfen legden de schepen met enterhaken aan elkaar vast en een nieuwe golf strijders ging aan boord van het trollenschip.
Zwaarden flitsten schimmig snel neer en daarna spoot het bloed. Het gedaver en gedonder van metaal tegen metaal overstemden de wind en de zee. Boven de strijdenden uit torende Skafloc, zijn ogen als blauwe hellevlammen. Hij moest op enige afstand blijven van de elfen om ze niet te deren met zijn ijzeren wapenrusting, maar ze dekten hem in de rug en ondertussen hield zijn schild de logge houwen en slagen tegen van de trollen, terwijl zijn zwaard keer op keer als een slang toesloeg. Het duurde niet lang voor de vijand week en het voorschip geheel in handen was van de elfen.
'Nu naar achteren!' bulderde hij.
De elfen drongen op, hun zwaarden boven hun schilden, als flitsend weerlicht boven een bergrug. Koppig boden de trollen tegenstand. Elfen zonken neer, hun schedel gespleten, of trokken zich met versplinterde botten en gapende vleeswonden uit de strijd terug. Maar steeds verder weken de trollen achteruit, en geen van hen hield stand, afgezien van hun vertrapte doden.
'Valgard!' schreeuwde Skafloc boven het lawaai uit. 'Valgard, waar ben je?'
Het wisselkind kwam naar voren. Bloed droop langs zijn slaap. 'Ik ben door een slingersteen geveld,' zei hij, 'maar nu dorst ik naar de strijd.'
Skafloc rende schreeuwend op hem af. Tussen de twee groepen strijdenden was een open ruimte ontstaan. De elfen hadden het schip tot aan het vissingstuk in handen, de trollen stonden op het achterdek, en beide kampen waren even buiten adem. Maar er kwamen steeds meer elfen aan boord, en van hun schip lieten elfenboogschutters een gestage regen van dodelijke pijlen neerdalen.
Skaflocs zwaard en Valgards bijl troffen elkaar met een gekrijs van staal en een regen van vonken. De berserker raakte niet in de ban van de waanzin; hij vocht grimmig en koel, rotsvast staand op het bokkende dek. Skaflocs zwaard trof de steel van de bijl, maar beet niet diep in het taaie, met leer omwikkelde hout, en werd opzij geduwd. Ook het schild erachter week, en Valgard hakte onmiddellijk in op zijn onbeschermde tegenstander.
Zijn houw brak niet door Skaflocs maliënkolder en reet zijn lichaam niet open, want er was geen ruimte en geen tijd om ver uit te halen, maar Skaflocs schild-arm viel krachteloos langs zijn zij. Valgards bijl suisde naar zijn nek. Skafloc liet zich op een knie zakken en het wapen trof met volle kracht zijn helm. Tegelijkertijd schoot zijn zwaard naar voren.
Half buiten westen van de daverende klap, die zijn helm had gedeukt en hem tegen de grond had geslagen, zeeg hij ineen. Valgard struikelde met een diepe vleeswond in zijn dij achteruit. Ze rolden onder de banken en de strijd raasde langs hen heen.
Want Grum de Trollenhertog had zich aan het hoofd van een tegenaanval op de elfen gestort. Zijn enorme stenen knots verpletterde links en rechts schedels. Angor uit het land der Pieten trad hem tegemoet en hakte met zijn bijl de rechterarm van de trol af. Grum greep de vallende knots in zijn linkerhand en zijn klap brak Angor de nek; maar toen moest de trol naar een veilige plek kruipen om genezende runen te snijden voor zijn bloed spuitende wond.
Skafloc en Valgard kropen onder de banken vandaan, vonden elkaar in de chaos en zetten hun duel voort. Skaflocs linkerarm was weer bruikbaar, terwijl Valgard nog steeds bloedde. Imrics pleegzoon viel zó heftig uit dat zijn zwaard door de maliënkolder van de berserker beet en op een rib stootte. 'Dat is voor Freda!' schreeuwde hij. 'Een gruwelijke wandaad heb je aan haar begaan.'
'Niet zo gruwelijk als jij,' hijgde Valgard. Hij wankelde, duidelijk verzwakt, maar zijn bijl schoot toch omhoog om Skaflocs volgende stoot te blokkeren. En het zwaard sprong in stukken.
'Ha!' riep de berserker, maar voor hij van de gelegenheid gebruik kon maken viel Vuurspeer hem aan als een nijdige kat, en ook andere krij gers van Alfheim drongen naar voren. De elfen hadden nu het hele schip in handen.
'Je laat me geen reden om hier te blijven,' zei Valgard, 'al hoop ik je terug te zien, broertje.' En hij sprong overboord.
Hij had zich van zijn maliënkolder willen ontdoen voor hij erdoor onder water werd getrokken, maar dat was niet nodig. Veel schepen waren door rammen vernield of in de opeengepakte massa vaartuigen in stukken gebroken. Een mast dreefvoorbij en hij greep hem met zijn linkerhand beet. In zijn rechter had hij nog steeds zijn bijl Broedermoordenaar en even vroeg hij zich af of hij zich niet van het wapen zou ontdoen. Maar nee — vervloekt of niet, het was een goed wapen.
Anderen, die hun last wat lichter hadden gemaakt voor ze overboord sprongen, klemden zich ook aan de mast vast. 'Zwemmen, broeders,' schreeuwde Valgard, 'dan komen we wel bij een schip van onze kant en winnen we deze strijd nog.' Aan boord van het vlaggeschip van de trollenvloot juichten de elfen. 'Waar is Illrede?' vroeg Skafloc. 'Hij had aan boord moeten zijn, maar ik heb hem niet gezien.'
'Waarschijnlijk vliegt hij rond om de strijd te overzien, net als Imric doet, in de gedaante van een zeemeeuw,' zei Vuurspeer. 'Laten we een gat slaan in dit vervloekte schip en teruggaan naar dat van onszelf.'
Daar wachtte Imric hen op. 'Hoe gaat het met de strijd, pleegvader?' riep Skafloc vrolijk.
Somber zei de elfenhertog: 'Het gaat slecht, hoe goed de elfen ook vechten, want voor elk schip en elke krijger van Alfheim hebben de trollen er twee. En delen van hun leger gaan aan land, zonder tegenstand te ondervinden.'
'Dat is waarlijk slecht nieuws,' riep Golric van Cornwall, 'en we moeten vechten als duivels of we zijn verloren.'
'Ik vrees dat we al verloren zijn,' zei Imric.
Skafloc besefte dit niet meteen. Toen hij om zich heen keek zag hij dat het vlaggeschip alleen was. Allebei de vloten vielen uiteen, omdat de vijand de verbindende touwen doorsneed, maar de trollen hadden daar minder last van dan de elfen. En maar al te vaak werd een elfenschip aan weerszijden aangevallen door trollenschepen.
'Aan de riemen!' schreeuwde Skafloc. 'Ze hebben hulp nodig. Aan de riemen!'
'Mooi gesproken,' zei Imric sarcastisch.
Het langschip voer naar de plek waar de strijd het hevigst was. Pijlen kletterden neer.
'Schiet terug,' kreet Skafloc. 'In naam van de hel, waarom schiet ge niet terug?'
'Onze kokers zijn bijna leeg, heer,' zei een elf.
Weggedoken achter hun schilden roeiden de elfen verder. Twee van hun schepen waren in het nauw gedreven door drie vaartuigen met huurlingen en een trollendraak. Toen Imrics vlaggeschip dichterbij kwam doken de vleerdemonen van Baikal erop neer.
De elfen verdedigden zich manhaftig, maar het viel niet mee om zich te verweren tegen vijanden die van boven met lansen toestaken. Hun laatste pijlen verschoten ze, en toch suisde de dood steeds weer omlaag.
Toch kwamen ze langszij een aardmannenschip; hier waren de pijlen vandaan gekomen. Skafloc sprong over de reling en hakte op ze in met het elfenzwaard dat hij nu voerde. Deze kleine wezens waren niet bestand tegen een strijd van man tegen man. Een hakte hij in tweeën, een tweede kroop gillend weg, zijn buik opengereten, het hoofd van een derde sprong van zijn schouders. Vuurspeers piek doorboorde er twee, terwijl hij de borst van een derde intrapte. Meer elfen enterden, en de aardmannen weken.
Skafloc liep naar hun pijlkisten en smeet ze naar zijn schip. Hij blies de terugtocht; hij had op het achterdek een slachting aan kunnen richten, maar de aardmannen zouden het de elfen niet lastig meer maken. De elfenbogen gonsden weer, en de vliegende demonen stortten uit de hemel.
De trollen kwamen op hen af. Skafloc zag dat de twee andere schepen nu standhielden tegen de aardmannen, Oni en djinns. 'Als zij die aankunnen moeten wij toch afkunnen rekenen met deze trollen,' zei hij.
De groene krijgers gooiden enterhaken uit, schreeuwden hun schallende strijdkreet en sprongen over de reling van de elfendraak. Skafloc rende op ze toe, gleed uit op het bloed-bespatte gangboord en viel tussen de banken. Een speer snorde over hem heen, met genoeg kracht om een pantserhemd te doorboren. Golric van Cornwall stortte neer, de punt in zijn hart.
'Bedankt,' mompelde Skafloc, terwijl hij overeind krabbelde. De trollen waren al bij hem. Hun slagen regenden van boven neer op zijn schild en helm. Hij hakte in op hun enkels en een trol stortte neer. Voor hij zijn zwaard terug kon halen bukte een andere trol zich en stootte naar zijn gezicht. Hij duwde zijn met ijzer bedekte schild omhoog en de trol gilde en wankelde achteruit, zijn halve gezicht verteerd. Skafloc klauterde overeind en voegde zich weer bij de elfen.
Het donderende gebeuk van de slagen daverde door de steeds dichter vallende sneeuw. Ook de wind werd heftiger, zodat de aan elkaar vast zittende schepen rolden en bokten en tegen elkaar sloegen. De strijdenden wankelden, vielen van bovendek, gangboord en banken af en belandden op het laagste dek, waar ze opstonden en verder vochten. Skaflocs schild kreeg het zo zwaar te verduren dat het onbruikbaar werd. Hij smeet het in het gezicht van de trol met wie hij in een duel gewikkeld was, en stiet zijn botgeworden zwaard in diens hart.
Toen werd hij van achteren beetgepakt. Hij duwde zijn stalen helm naar achteren. Er gebeurde niets, alleen versterkten de armen, dik en sterk als eiketakken, hun greep nog. Toen hij zijn hoofd omdraaide zag hij dat deze trol van top tot teen in leer was gehuld, met kap en handschoenen. Skafloc maakte gebruik van een elfengreep om zich te bevrijden; hij stak zijn armen naar voren, tussen duim en wijsvinger van zijn tegenstander. Maar hij werd meteen weer beetgepakt en dicht tegen de borst van de trol gedrukt. Het schip maakte een kaai-er en ze belandden allebei tussen de banken.
Skafloc kon zich niet van de trol bevrijden. Hij besefte grimmig dat het wezen hem de ribben kon breken alsof het pijlschachten waren. Hij zette zijn knieën tegen de buik van de trol, sloeg zijn handen om de dikke nek, en spande zijn spieren. Geen andere sterveling had zijn rug gebogen kunnen houden tegen de verschrikkelijke kracht die erop werd uitgeoefend. Skafloc voelde hoe de kracht uit hem weg stroomde, als wijn uit een omgevallen roemer. Hij zette al zijn spierkracht en wilskracht en zijn hele hart in om zijn rug en benen gespannen te houden, en zijn handen hun greep op de luchtpijp van de trol niet te laten verliezen. Ze leken wel een eeuwigheid heen en weer te rollen, met de deining van het schip mee, en hij wist dat hij het niet veel langer vol kon houden.
Toen liet de trol los en klauwde snakkend naar adem aan Skaflocs polsen. De man ramde het hoofd van zijn vijand tegen het vissingstuk, een keer, twee keer, drie keer, zo woest dat het hout gonsde en de in leer gevatte schedel spleet.
Skafloc zeeg op het lijk ineen, snakkend naar adem; zijn hart dreigde te barsten en in zijn oren brulde het bloed. Even later zag hij vaag dat Vuurspeer zich over hem heen boog en hoorde de eerbiedige stem van de elf.
'Nooit heeft bij ons weten mens of elf ooit een trol in ongewapende strijd verslagen. Uw daad is een Beowulf waardig en zal niet worden vergeten, zolang de wereld bestaat. En nu hebben we gewonnen.'
Hij hielp Skafloc overeind en ze klommen de trap op naar het voordek. Toen hij over het water keek en door de sneeuwvlokken tuurde, schuin voortgejaagd door de wind, zag hij dat ook met de schepen van de huurlingen was afgerekend.
Maar tegen welk een prijs! Er waren aan boord van de drie schepen geen twintig elfen meer ongedeerd; en de meeste elfen die nog leefden waren zwaargewond. De schepen dreven naar de kust, bemand door lijken en een paar krijgers die te uitgeput waren om hun zwaard nog op te heffen.
En toen Skafloc door het grauwe duister staarde zag hij weer een langschip met trollen op hen afkomen.
'Ik vrees dat we verloren hebben,' kreunde hij. 'We kunnen nu alleen nog redden wat we kunnen.'
Hulpeloos verlijerden de schepen naar de bruisende branding. En aan de rand van het water wachtte een rij trollen op hun grote zwarte paarden.
Een zeemeeuw dook de sneeuw uit, schudde zich en werd Imric. 'We hebben ons koen geweerd,' zei de hertog grimmig. 'Bijna de helft van hun vaartuigen zal nooit meer varen. Maar die helft bestaat voornamelijk uit hun bondgenoten, en wij, wij zijn gebroken. De schepen die nog zeewaardig zijn, zijn op de vlucht geslagen, terwijl andere, zoals dit, wachten op de dood.' Plotseling blonken tranen, de eerste misschien die hij in eeuwen had vergoten, in zijn kille, lege ogen. 'Engeland is verloren. Ik vrees dat heel Alfheim verloren is.'
Vuurspeer omklemde de schacht van zijn hellebaard. 'We zullen vechtend sterven,' zwoer hij; zijn stem klonk hol van uitputting.
Skafloc schudde zijn hoofd, en toen hij dacht aan Freda, die in Elfheugh op hem wachtte, vloeide wat kracht in hem. 'We zullen vechtend leven,'zei hij.' Maar eerst moeten we dat leven zien te redden.
"t Zou een mooie prestatie zijn als het lukte,' zei Vuurspeer twijfelend.
Skafloc deed zijn helm af. De lokken eronder waren nat van het zweet. 'We beginnen met onze wapenrusting af te doen,' zei hij.
De elfen konden met moeite de schepen dicht genoeg bij elkaar brengen om een bootshaak uit te kunnen gooien. Ze gingen nu allemaal in één schip, zetten de mast op en hesen het zeil. Maar veel kans leken ze nog steeds niet te hebben, want de steeds dichterbij komende trollen waren aan lijzijde, en beide schepen waren aan lagerwal geraakt.
Skafloc vocht met de stuurriem, een paar elfen hielden zich bezig met het zeil, en ze begonnen schuins landwaarts te glijden. De trollen begonnen te roeien in een poging het elfenschip te pakken te krijgen of het op een scheer te drijven, iets verderop.
'Het zal heel krap worden,' zei Imric.
'Krapper dan ze denken!' Skafloc grijnsde vreugdeloos en tuurde door de voortjachtende sneeuwvlokken. Hij zag de branding breken op de rotsen, hoorde hem brullen, boven het krijsen van de wind uit. Verderop lagen de ondiepten.
De trollen gingen overstag. Skafloc schreeuwde een bevel om het zeil te laten zakken en wendde het roer. Het schip draaide en sprong voor de wind uit. Te laat zagen de trollen wat hij van plan was en probeerden weg te komen. Skafloc ramde ze midscheeps met een klap die het houtwerk deed kreunen. Het vijandelijke vaartuig werd meegesleurd, de branding in en de scheer op, en daar door de rotsen en de golven in stukken gebeukt.
Skaflocs elfen waren als razenden bezig met het zeil, geleid door zijn bevelen. Riemen van het trollenschip knapten toen ze erlangs gleden. Hij koesterde niet de hoop dat hij zijn eigen schip nog kon redden, maar gebruikte dat van de vijand ais draaipunt en buffer om wat minder schade op te lopen bij het stranden, en dat te doen aan het einde van de klippen, waar de zee minder woedend was. Toen het schip de rotsen trof en vast bleef zitten lag nog maar een smalle strook steen tussen schip en ondiepte.
'Redde wie zich redden kan!' riep Skafloc. Hij sprong op de glibberige steen en in het water, dat hem tot de hals kwam. Snel als een zeehond schoot hij naar het strand. Zijn makkers volgden zijn voorbeeld, behalve die te zwaar gewond waren om zich te verroeren. Zij moesten in het brekende schip blijven en in het zicht van het land verdrinken.
De rest waadde aan land en ze waren een heel eind voorbij de rij trollen. Een paar ruiters zagen hen en zetten hun paarden in galop.
'Verspreiden!' schreeuwde Skafloc. 'De meesten kunnen ontsnappen!'
Hij rende de sneeuwstorm in. Hier en daar werden elfen aan lansen geregen of door de trollenpaarden onder de voet gelopen. Maar het grootste deel van zijn groepje wist te ontkomen. Hoog de lucht in schoot de zeemeeuw.
En op de vogel neer schoot een machtige zeearend. Skafloc kreunde. Achter een rots weggedoken zag hij hoe de zeearend de meeuw meesleurde naar de aarde, en daar werden ze Illrede en Imric.
Trollenknotsen beukten op de elfenhertog. Hij bleef slap liggen, in een plas bloed, terwijl ze hem vastbonden.
Als Imric dood was, was Alfheim een van zijn bekwaamste aanvoerders kwijt. Als hij nog leefde - zoveel te erger voor hem! Skafloc sloop weg, door de met sneeuw bedekte heide. Hij voelde zijn uitputting, de koude of zijn stijf wordende wonden nauwelijks. De elfen waren verslagen, en nu had hij maar één doel: Elfheugh en Freda bereiken voor zij daar arriveerden.