- XXI -
Luttele dagen daarna begon
die lange, wrede winter te sterven. En op een avond, bij
zonsondergang, stond Gulban Glas Mac Grici op een heuvel en ving de
eerste bovennatuurlijk zwakke zweem op van de lente.
Hij leunde op zijn speer en staarde uit over de schemerverlichte
sneeuw, die langs de helling omlaag liep, naar de zee. In het
westen smeulde nog een vurige kool na van de zonsondergang. Uit het
oosten kwamen duisternis en sterren opzetten, en daarvandaan zag
hij ook een vissersboot komen. Het was een vaartuig zoals dat door
stervelingen werd gebruikt, gekocht of gestolen van een visser in
Engeland, en de man die aan de stuurpen zat was een sterveling van
vlees en bloed. Maar er hing iets vreemds om hem heen, en zijn
kleding, getekend door water en zout, was van elfensnit.
Toen hij de boot op het strand liet lopen en aan land sprong,
herkende Gulban hem. De Ierse Sidhe hielden zich meestal afzijdig
van de andere bewoners van hun wereld, maar de laatste jaren was er
wel contact geweest met Alfheim, en Gulban herinnerde zich de
vrolijke jonge Skafloc die in Imrics gezelschap was geweest. Maar
hij was mager en grimmig geworden, erger nog dan het lot van zijn
volk rechtvaardigde. Skafloc liep de heuvel op naar de rijzige
krijger-hoofdman, die zwart afstak tegen een hemel van rood en
groenig-blauw. Toen hij dichterbij kwam zag hij dat het Gulban Glas
was, een
van de vijf wachters van Ulster, en sprak hem aan.
Ernstig groette de hoofdman hem, en boog zijn goudge-helmde hoofd
tot de lange zwarte lokken zijn jukbeenderen bedekten. Hij kon zich
er niet van weerhouden even terug te deinzen toen hij het venijn
voelde dat sliep in de met wolvenhuid omwikkelde last op Skaflocs
rug.
'Mij is opgedragen op u te wachten,' zei hij.
Skafloc keek hem met vermoeide verbazing aan. 'Hebben de Sidhe
zovele oren?'
'Neen, maar ze kunnen het wel voelen wanneer een gewichtige
gebeurtenis naakt - en waarop zou dat betrekking kunnen hebben
behalve op de oorlog tussen elfen en trollen? We hebben dus
uitgezien naar een elf met een vreemde tijding, en u, denk ik, bent
die elf.'
'Elf - ja!' snauwde Skafloc. Zijn gezicht was diep doorgroefd, en
zijn ogen waren bloeddoorlopen; en de slordige wijze waarop hij
gekleed ging was niet gebruikelijk in Alf-heim, hoe wanhopig het
lot van de elfen daar ook was.
'Kom,' zei Gulban. 'Lugh van de Lange Hand moet deze zaak als zeer
gewichtig beschouwen, want hij heeft alle Tuatha De Danaan voor
beraad bijeengeroepen in de grot Cruachan, en de heren van andere
volken van de Sidhe eveneens. U bent vermoeid en hongerig. Eerst
moet u meegaan naar mijn huis.'
'Nee,' zei de man, met een botheid die de elfen eveneens vreemd
was. 'Dit kan niet wachten, en meer rust en voedsel dan ik nodig
heb om door te gaan behoef ik niet. Breng mij naar de
grot.'
De hoofdman haalde zijn schouders op en draaide zich om, zodat zijn
nachtblauwe mantel om hem heen zwierde. Hij floot, en twee van de
prachtige lichtvoetige paarden van de Sidhe kwamen aangalopperen.
Ze briesten en weken achteruit voor Skafloc.
'Ze hebben niet veel op met de last die u draagt,' zei Gulban. 'Ik
ook niet,' zei Skafloc kortaf. Hij greep een van de dieren bij de
zijige manen en zwaaide zich in het zadel. 'Snel nu!'
Weg reden ze, bijna even snel als elfenpaarden, in galop over
heuvels en door dalen, akkers en wouden, over meren en bevroren
rivieren. In het schemerduister ving Skafloc nu en dan een glimp op
van andere Sidhe: een in een flitsende wapenrusting gehulde ruiter
met een speer van felle angst, een knoestige leprechaun voor de
deur van zijn hol, een vreemd, snavelachtig gezicht, dat hoorde bij
een magere, in een mantel gehulde man, met grijze veren in plaats
van haar op het hoofd, een snelle schaduw en het zachte geluid van
een doedelzak in een verborgen bos. Er hing wat mist in de
winterlucht, glanzend boven het sneeuwdek. De nacht viel zacht over
het land. Sterren kwamen blinkend te voorschijn, schitterend als de
ogen van Freda.
Nee! Skafloc dwong zijn geest niet dit soort gedachten te
denken.
Kort daarop waren de ruiters bij de grote Cruachan. Vier wachters
buiten raakten groetend hun voorhoofd aan met hun zwaard. Ze namen
de teugels van de rusteloze paarden over, en Gulban ging Skafloc
voor naar binnen.
Zeegroen licht vervulde de grot, tot aan de hoge bovenkant toe.
Flitsende stalactieten hingen aan het dak, en schilden aan de muren
weerkaatsten het heldere schijnsel van kaarsen. Al brandde er geen
vuur, toch was het warm, en er hing een zweem van de Ierse
turfgeur. De vloer was belegd met riet. Het zachte geritsel van dat
riet onder zijn voeten was het enige geluid dat Skafloc hoorde toen
hij naar de raadstafel liep.
Aan het ene eind zaten de aanvoerders van de eenvoudige volken van
Lupra, klein en sterk en in ruige kledij: Udan Mac Audain, de
koning der leprechauns, en Beg Mac Beg zijn erfgenaam; Glomhar
O'Glomrach, machtig van postuur en zwaar gespierd; de hoofdlieden
Conan Mac Rihid, Gaerku Mac Gaird, Mether Mac Mintan en Esirt Mac
Beg, gekleed in huiden en onbewerkt goud. Bij deze lieden kon je je
als sterveling thuis voelen.
Maar aan het hoofd van de tafel zaten de Tuatha De Danaan, de
Kinderen van de aardmoeder Dana, uit Tir-nan-Og, het Gouden Oord,
om met elkaar te overleggen in de grot Cruachan. Zwijgend en
indrukwekkend zaten zij daar, schoon en nobel om te zien, en de
lucht zelve scheen te zijn doordrongen van de macht die in hen was.
Want zij waren goden geweest in Ierland voor Patrick de Witte
Christus daarheen had gebracht en al hadden ze voor het kruis
moeten vluchten, toch waren hun krachten nog groot, en de pracht
die hen omringde was als vanouds.
Lugh van de Lange Hand zat op de troon aan het hoofd van de tafel,
en aan zijn rechterhand zat de krijger Angus Og en aan zijn
linkerhand de zeekoning Mananaan Mac Lir. Ook Eochy Mac Elathan de
Dagda Mor was er, en Dove Berg de Fiere, en Cas Corrach, en Coll de
Zon, Cecht de Ploeg, Mac Greina, en vele anderen, zeer vermaard, en
bij hen waren hun vrouwen en kinderen, en de harpspelers en
krijgers van hun gevolg. Prachtig was het schouwspel van al deze
edelen tezamen, al was het een strenge, hoge pracht.
Maar Skafloc, die niets meer gaf om majesteit of verbijsterende
zaken of gevaar, liet zich niets gelegen liggen aan zijn omgeving.
Hij stapte op hen toe, zijn hoofd rechtop, en zijn ogen keken recht
in de donker schitterende ogen van Lugh toen hij hem
groette.
De diepe stem van de Lange Hand rolde door de ruimte. 'Wees welkom,
Skafloc van Alfheim, en drink met de hoofdlieden der
Sidhe.'
Hij gebaarde dat de man plaats moest nemen op een lege zetel aan
zijn linkerhand, met alleen Mananaan en zijn vrouw Fand tussen hen.
De schenkers brachten gouden bekers wijn uit Tir-nan-Og, en de
harpen van de barden speelden een kabbelende, verlokkende melodie
terwijl ze dronken.
Sterken zoet was die wijn; hij ging als een vlam door Skafloc heen
en brandde de uitputting uit hem weg. Maar dat maakte dat zijn
somberheid des te nadrukkelijker uitkwam.
Angus Og, de blonde krijger, vroeg: 'Hoe gaat het in Alfheim?' 'Ge
weet hoe slecht het gaat,' snauwde Skafloc. 'De elfen strijden
alleen, en vallen - net als de verdeelde volken van onze wereld een
voor een zullen vallen en worden verzwolgen door
Trollheim.'
Lughs stem klonk kalm en onverzettelijk. 'De Kinderen van Dana
koesteren geen angst voor de trollen. Wij die de Fo-mori hebben
overwonnen en zelfs na de nederlaag tegen de Miletiërs hun goden
werden, wat hebben wij te vrezen? Met genoegen zouden we Alfheim te
hulp zijn gekomen.'
'Met genoegen!' Dove Berg sloeg met zijn vuist op de tafel. Zijn
haar was vlammend rood in het groene schemerlicht van de grot, en
zijn bulderende stem maakte echo's wakker tussen de wanden. 'In
honderd jaar en meer is er niet zo'n groots gevecht geweest, hebben
we niet zoveel roem kunnen vergaren! Waarom konden we niet
gaan?'
'Ge kent het antwoord heel goed,' zei Eochy Mac Elathan, de Vader
van Sterren. Hij zat gehuld in een mantel met een kleur als van
blauwe schemering, en lichtende vlekjes vonkten en glinsterden in
die mantel en in zijn haar en diep in zijn ogen. Toen hij zijn
handen uitspreidde danste een regen van deze vonkjes in de lucht.
'Dit is meer dan alleen maar een oorlog in onze wereld. Dit is een
hoofdstuk in de kroniek van de lange strijd tussen de goden van hun
Noorden, en hun vijanden van het Onsterfelijke Ijs; en niemand die
zeggen kan voor welk van beide partijen we meer op ons hoede moeten
zijn. We zetten onze vrijheid niet op het spel om willoze stukken
te worden op het schaakbord van de wereld.'
Skafloc omklemde de armleuningen van zijn stoel tot zijn knokkels
wit waren. Zijn stem klonk even onvast toen hij zei: 'Ik kom geen
hulp vragen bij de oorlog, hoe hard die ook nodig is. Ik wil een
schip lenen.'
'En mogen we vragen waarom?' vroeg Coll. Stralend was zijn gezicht,
en vlammen flakkerden boven zijn schitterende wapenrusting en de
gouden zonnestraalbroche aan zijn keel.
Snel vertelde Skafloc het verhaal van het geschenk van de Aesir, en
besloot: 'Het is me gelukt het zwaard te stelen uit Elfheugh, en
met magie ben ik erachter gekomen dat ik van de Sidhe een vaartuig
kon krijgen dat me naar Jötunheim zou brengen. Daarom ben ik
hierheen gekomen, om dat schip te vragen.' Hij neeg het hoofd. 'Ja,
als een bedelaar kom ik. Maar als we winnen zult ge merken dat de
elfen niet gierig zijn.'
'Gaarne zou ik dit wapen zien,' zei Mananaan Mac Lir. Rijzig en
sterk en lenig was hij, wit van huid en zilverig-goud van haar, en
in allebei lag een nauwelijks merkbare zweem groen. Zijn ogen,
bedrieglijk slaperig, waren groen en grijs en blauw door elkaar
heen, steeds wisselend, zijn stem was zacht, al kon hij ook
bulderen. Rijk gekleed was hij; en de schede van zijn mes was
voorzien van goud, zilver en edelstenen, en ook het heft; maar over
zijn schouders had hij een grote leren mantel, die al heel wat had
meegemaakt.
Skafloc wikkelde de wolfshuid van het gebroken zwaard, en de Sidhe,
die met ijzer konden omgaan en bestand waren tegen daglicht,
verdrongen zich om hem heen. Ze weken onmiddellijk achteruit toen
ze voelden hoeveel boosaardigheid in het zwaard lag besloten en een
gemompel steeg op in de grot.
Lugh hief zijn gekroonde hoofd en staarde Skafloc gespannen aan.
'Ge laat u in met boosaardige dingen,' zei hij. 'Een demon slaapt
in dit zwaard.'
'Wat verwachtte ge dan?' zei Skafloc schouderophalend. 'In dit
zwaard ligt de overwinning besloten.'
'Ja, maar ook de dood. Het wordt uw noodlot als ge het voert.' 'Wat
zou dat?' Skafloc wikkelde de huid weer om het zwaard. Het staal
klonk luid op in de stilte die was gevallen, en iets in het wrange
geluid waarmee de twee stukken tegen elkaar kletterden joeg een
huivering langs de rug van wie het hoorden.
'Ik vraag een schip,' ging Skafloc verder. 'Ik vraag het in de naam
van de vriendschap die steeds tussen Sidhe en elfen bestaan heeft,
in de naam van uw eer als krijgers en in de naam van uw genadigheid
als kinderen van de aardmoeder Dana.
Leent ge mij dat schip?'
Weer viel er een stilte. Ten slotte zei Lugh: 'Het valt mij zwaar u
niet te helpen.'
'En waarom niet?' riep Dove Berg. Zijn mes schoot blikkerend
tevoorschijn, hij gooide het hoog omhoog en liet het wentelend weer
terugvallen, schitterend en blinkend, naar zijn hand. 'Waarom
roepen we de legers van de Sidhe niet ten strijde en trekken we op
tegen het barbaarse Trollheim? Wat zal onze wereld grauw en arm
zijn als de elfen worden verpletterd!'
'En hoe snel zouden de trollen zich op ons storten?' voegde Conan
eraan toe.
'Wees stil,' gebood Lugh. 'Wat wij als natie doen moet nog worden
besproken.' Hij richtte zich in zijn volle, indrukwekkende lengte
op. 'Maar gij zijt onze gast, Skafloc Elfenpleegkind. Ge hebt aan
onze tafel gezeten en onze wijn gedronken; en we herinneren ons hoe
we ooit zijn onthaald in Alfheim. We kunnen u toch zeker niet zo'n
kleine gunst weigeren als het lenen van een schip. En verder ben ik
Lugh van de Lange Hand, en de Tuatha De Danaan doen wat ze willen,
zonder het Aesir of Jötuns te vragen.'
Bij deze woorden klonk luid geschreeuw op, wapens blonken, zwaarden
kletterden tegen schilden en de barden speelden krijgsliederen op
hun wilde snaren. Koel en stil in het tumult bleef Mananaan Mac
Lir, en hij zei tegen Skafloc: 'Ik bied u een vaartuig aan. Het is
maar een boot, en toch het belangrijkste schip van mijn vloot. En
omdat het niet meevalt om ermee om te gaan en het een interessante
reis wordt, ga ik zelf mee.' Dit verheugde Skafloc. Een groot
aantal gezellen zou niet beter zijn dan een of twee - ongunstiger
misschien omdat ze dan eerder de aandacht zouden trekken - en de
zeekoning zou een heel goede metgezel moeten zijn. 'Ik zou u in
woorden kunnen bedanken,' zei hij, 'maar zou het liever doen met
eden van broederschap. Morgen.
'Niet zo snel, driftkop,' glimlachte Mananaan. Zijn slaperig
lijkende ogen keken Skafloc bezorgder aan dan in die blik te lezen
was. 'Eerst rusten we een tijdlang uit en vieren feest. Ik zie dat
je wel wat vrolijkheid kunt gebruiken en bovendien begin je niet
aan een tocht naar het land van de reuzen zonder je terdege daarop
voor te bereiden.'
Skafloc kon daar niets tegenin brengen. Van binnen ziedde hij. Deze
dagen zouden hem geen vreugde brengen. Wijn haalde alleen maar
herinneringen naar boven.
Hij voelde een lichte aanraking op zijn arm. Toen hij zich
omdraaide zag hij Fand, de vrouw van Mananaan.
Statig en schoon waren de vrouwen van de Tuatha De Danaan, want het
waren godinnen van den bloede. Er waren geen woorden om hun
stralende uiterlijk te beschrijven. En te midden van hen was Fand
een der schoonsten.
Haar zijden haar, goudkleurig als het zonlicht bij het vallen van
een avond in de zomer, viel in golven van haar kroontje tot aan
haar voeten. Haar robe glansde van een regenboog aan kleuren, haar
ronde blanke armen flitsten van ringen en edelstenen, maar zelf
scheen zij stralender dan alles wat ze aan had.
Haar wijze violette ogen keken door die van Skafloc, keken in hem.
Haar zachte stem was muziek. 'Zoudt ge alleen naar Jötunheim gegaan
zijn?'
'Natuurlijk, vrouwe,' zei Skafloc.
'Geen sterfelijk mens is ooit teruggekeerd van een tocht daarheen,
behalve Thialfi en Roskva, en zij gingen in gezelschap van Thor. Ge
zijt of heel dapper of heel roekeloos.' 'Wat is het verschil? Al
sterf ik in Jötunheim, de dood is er niet anders dan
elders.'
'En als ge deze onderneming overleeft...' Het scheen haar meer pijn
te doen dan bang te maken. 'Als ge hem overleeft brengt ge dan
inderdaad het zwaard terug en ontketent ge het... in de wetenschap
dat het zich uiteindelijk tegen u zal keren?'
Hij knikte onverschillig.
'Ik denk dat ge de dood ziet als een vriend,' zei ze zacht. 'Een
vreemde vriend is het voor een zo jonge man als gij.'
'De enige trouwe vriend in deze wereld,' zei hij. 'De dood staat
altijd aan je zijde, daar kun je zeker van zijn.'
'Ik denk dat ge ten dode zijt opgeschreven, Skafloc Elfenpleegkind,
en dat vind ik smartelijk. Niet sinds Cu Chulainn' — een ogenblik
kwam een waas van tranen voor haar ogen 'niet sinds hem heeft een
mens zoals gij zou kunnen worden onder stervelingen geleefd. Verder
bedroeft het me dat de vrolijke, dolzinnige knaap die ik mij
herinner zo duister en in zichzelf gekeerd is geworden. Een worm
knaagt in je borst en de pijn brengt je ertoe om de dood te
zoeken.'
Hij antwoordde haar met geen woord, maar sloeg zijn armen over
elkaar en keek langs haar heen.
'Maar ook smart sterft,' zei ze. 'Ge kunt hem mettertijd te boven
komen. En ik zal met mijn kunsten proberen je te beschermen,
Skafloc.'
'Mooi is dat!' grauwde hij, niet bij machte om nog meer te
verdragen. 'Gij tovert voor mijn lichaam, en zij bidt voor mijn
ziel!'
Hij wendde zich af en liep naar de wijn. Fand zuchtte.
'Ge zeilt met smart, Mananaan,' zei ze tegen haar echtgenoot. De
zeekoning haalde zijn schouders op. 'Laat hem maar mokken als hij
wil. Ik zal toch wel genieten van deze reis.'