- VI -
De heks leefde in het woud,
alleen, met als enig gezelschap haar herinneringen, en met de jaren
knaagden die aan haar ziel en lieten een braaksel na van haat en
wraakzucht. Door nu eens dit en dan weer dat uit te proberen leerde
ze haar vermogens een weinig groter te maken, tot ze geesten uit de
aarde opriep en converseerde met demonen van de lucht, en daarvan
leerde ze weer meer. Naar de Zwarte Sabbath op de Kale Berg vloog
ze, hoog door de hemel op een bezemsteel, haar vodden wapperend in
de wind. Een monsterlijke zwelgpartij werd daar aangericht, en
oude, oude, afzichtelijke gedaanten zongen om het duistere altaar
en dronken gretig uit ketels bloed; maar het ergst van alles waren
misschien de jonge vrouwen die meededen aan de riten en de
afzichtelijke paringen.
Wijzer dan daarvoor keerde de heks terug, met een geleigeest in de
gedaante van een rat, die bloed dronk uit haar verschrompelde
borsten met zijn scherpe tandjes, en 's nachts op haar kussen zat
en terwijl ze sliep in haar oor kwetterde. En dus dacht ze
uiteindelijk dat ze de kracht had om hem op te roepen naar wie ze
lange tijd al verlangde.
Donder en bliksem rolden om haar hut heen, en een blauwe gloed en
de stank van de krochten van de hel. Maar het schimmige wezen
waarvoor ze op de grond geknield lag was op zijn eigen wijze
schoon, zoals elke zonde schoon lijkt als de zondaar bereidwillig
is. 'O gij van de vele namen, Prins der Duisternis, Boze Gezel,'
kreet de heks, 'ik wil dat gij mijn wens inwilligt, en in ruil
daarvoor zal ik uw oude prijs betalen.'
Hij die ze had opgeroepen sprak, en zijn stem was traag en zacht en
geduldig: 'Reeds zijt ge ver gegaan op mijn weg, maar mijn zijt ge
nog niet helemaal. De genade van boven is eindeloos, en alleen als
ge hem verzaakt kunt ge verloren gaan.' 'Wat geef ik om genade?'
zei de heks. 'Genade wreekt mijn zonen niet. Ik ben bereid om u
mijn ziel te geven als ge mijn vijanden aan mij overlevert.' 'Dat
mag ik niet doen,' zei haar gast, 'maar ik mag u wel de middelen
verschaffen om hen in de val te lokken, als uw sluwheid groter is
dan de hunne.' 'Dat is genoeg.' 'Maar bedenk goed: hebt ge al geen
wraak genomen op Orm? Het is uw werk dat hij als oudste zoon een
wisselkind heeft, en het kwaad dat dit wezen over hem zal brengen
kan groot zijn.' 'Maar Orms ware zoon leeft voorspoedig in Alfheim,
en zijn andere kinderen kennen gezondheid en geluk. Ik wil zijn
vuige zaad tot en met de laatste telg uitroeien, net als hij met
het mijne heeft gedaan. De heidense goden willen mij niet helpen,
en zeker niet Hij wiens naam ik maar beter niet kan zeggen. Daarom
moet gij, Zwarte Majesteit, mijn vriend zijn...'
Een blik waarin flikkerende vlammetjes speelden, killer dan de
winter zelve, richtte zich op haar. 'De goden staan niet buiten
deze zaak,' zei de stille, ritselende stem, 'wellicht hebt ge dat
vernomen. Odin, die voorziet wat voor noodlot elk mens te dragen
krijgt, beraamt plannen waarvan het weven jaren duurt... Maar ge
kunt op mijn hulp rekenen. Macht en kennis zal ik u geven, tot ge
een machtige heks wordt. En ik zal u ook zeggen hoe ge moet
toeslaan, op een wijze die zeker zal slagen tenzij uw vijanden
wijzer zijn dan ge denkt.
Er zijn drie Krachten in de wereld waartegen noch goden noch
demonen noch mensen bestand zijn, waartegen magie niets vermag,
waartegen geen kracht, hoe groot ook, pal kan staan, en dat zijn de
Witte Christus, Tijd, en Liefde.
Van de eerste kunt ge alleen hinder verwachten, en ge dient erop te
letten dat Hij en de zijnen op geen enkele wijze bij deze
worsteling betrokken raken. Dit kunt ge doen door eraan te denken
dat de Hemel lagere wezens hun vrije wil laat en ze dus niet in
zijn eigen stramien dwingt; zelfs de wonderen hebben niets meer
gedaan dan de mens een open mogelijkheid bieden. De tweede Kracht,
die meer namen heeft dan ikzelf - het Lot, de Wet, het Fatum, de
Norns, Brahm, en andere, talloos, kunt ge niet gebruiken, want hij
hoort uw smeekbede niet. Evenmin kunt ge hopen op inzicht in de
verhouding tussen deze Kracht en de vrijheid waarvan ik heb
gesproken, net als ge niet kunt begrijpen dat er zowel oude goden
zijn als nieuwe. Maar voor het zeggen van uw machtigste spreuken
moet ge hierover nadenken tot ge in uw diepste hart weet dat de
waarheid iets is dat in evenveel gedaanten voorkomt als er geesten
zijn die hem trachten te zien.
En de derde van deze Krachten is een sterfelijk ding, daarom kan
het niet alleen helpen, maar ook schade berokkenen, en deze Kracht
is degene die ge moet gebruiken.'
Nu zwoer de heks een bepaalde eed en kreeg te horen waar en hoe ze
de kennis kon drinken die ze van node had, en daarmee was het
beraad ten einde.
Behalve dit: dat toen haar bezoeker de hut verliet ze hem nakeek en
wat ze zag vertrekken was niet wat ze binnen had gezien, maar had
de gedaante van een zeer rijzige man, die snel voortschreed al was
zijn baard lang en grijs als een wolf. Hij was gehuld in een mantel
en had een speer in de hand, en onder de brede rand van zijn hoed
zag ze niet meer dan één oog blinken. Ze herinnerde zich wie ook
sluw was, en vaak onbetrouwbaar, en veelal vermomd ging bij zijn
dolen over de aarde; en een huivering gleed over haar
rug.
Maar toen was hij heengegaan - en ze had hem niet duidelijk gezien
- misschien had het licht van de sterren haar misleid ze wilde niet
piekeren over deze onrustwekkende vragen, maar alleen maar denken
aan haar verlies en aan haar op handen zijnde wraak.
Het wisselkind was wild en luidruchtig, maar verder was hij niet te
onderscheiden van het jongetje dat was geboren, en al verbaasde
Aelfrida zich wel over het gedrag van haar zoon, ze dacht geen
ogenblik dat het niet haar eigen zoon was. Ze noemde het kind
Valgard, zoals Orm wilde, en zong voor hem en speelde met hem en
was blij. Maar hij beet zo hard dat het zogen haar pijn
deed.
Orm was buiten zichzelf van vreugde toen hij thuiskwam en een zó
sterke jongen vond. 'Een grote krijger wordt hij,' riep de
hoofdman, 'bedreven op de wapens en een groot ruiter van paarden en
schepen.' Hij keek om zich heen. 'Maar waar zijn de honden? Waar is
mijn trouwe oude Gram?' 'Gram is dood,' zei Aelfrida toonloos. 'Hij
probeerde Valgard te bespringen en te verscheuren, dus ik heb het
arme dolle dier laten doden. Maar hij moet ook de andere honden
hebben beïnvloed, want die sluipen grauwend weg als ik met het kind
buiten kom.' 'Dat is vreemd,' zei Orm, 'want mijn familie is altijd
goed geweest met honden en paarden.'
Maar toen Valgard opgroeide werd het duidelijk dat niet één dier
hem mocht; koeien en schapen renden weg, paarden snoven en
steigerden, katten bliezen en vlogen in een boom, en de jongen
moest al vroeg met een speer leren omgaan om zich de honden van het
lijf te houden. Hij op zijn beurt was geen vriend van dieren, maar
schopte ze en vervloekte ze, en werd een meedogenloos
jager.
Hij was nors en gesloten van aard, ongehoorzaam, en vol gemene
streken. De dienaren haatten hem om zijn boosaardigheid en de wrede
grappen die hij met hen uithaalde. En langzaam, tegen haar zin,
raakte Aelfrida haar liefde voor hem kwijt.
Maar Orm was zeer op Valgard gesteld, ook al waren ze het niet
altijd met elkaar eens. Als hij de jongen moest slaan slaakte die
geen kreet, hoe hard de hand van zijn vader ook viel. En als ze
oefenden met de zwaarden en Orms zwaard suisde neer als om zijn
hoofd te klieven verblikte of verbloosde Valgard niet. Hij werd
snel en sterk, ging om met wapens alsof hij ermee geboren was en
gaf nimmer blijk van angst of zachtheid, wat er ook gebeurde. Hij
had geen echte vrienden, maar zijn volgelingen waren niet weinig in
getal.
Orm en Aelfrida kregen meer kinderen - twee zoons, de roodharige
Ketil en de donkere Asmund, allebei veelbelovende jongens, en twee
dochters, Asgerd en Freda, van wie laatstgenoemde vrijwel het
evenbeeld was van haar moeder. Deze kinderen waren als andere
jongens en meisjes, blij en verdrietig, om en om, spelend met hun
moeder en later zwervend over het hele land en Aelfrida hield van
ze met een onverbrekelijke, bijna pijnlijke liefde. Orm mocht ze
ook graag, maar Valgard was zijn liefste kind.
Vreemd, buitengesloten en zichzelf buitensluitend, zwijgend, zo
naderde Valgard de volwassenheid. Uiterlijk was hij niet anders dan
Skafloc, alleen was zijn haar misschien iets donkerder en zijn huid
witter en hadden zijn ogen een vlakke, harde ondiepte. Maar zijn
mond stond nors, en hij glimlachte nooit, alleen als hij tot
bloedens toe verwondde of op andere wijze pijn veroorzaakte, en dan
was het niet meer dan een even ontbloten van de tanden. Hij was
groter en sterker dan de meeste jongens van zijn leeftijd en
bemoeide zich vrijwel niet met hen, behalve als raddraaier bij boze
dingen. Helpen op de boerderij deed hij bijna nooit, behalve in de
slachtmaand; in plaats daarvan ondernam hij lange, eenzame
zwerftochten.
Orm had nooit de kerk gebouwd die hij eens had willen oprichten,
maar de boeren om hem heen hadden er gezamenlijk een gebouwd, en
hij verbood de zijnen niet om erheen te gaan. Aelfrida liet de
priester komen om met Valgard te praten. De jongen lachte hem in
zijn gezicht uit. 'Ik buig niet voor je jankende god,' zei hij, 'en
niet voor enig god. Als de goden aanroepen al zin heeft dan zijn
mijn vaders offers aan de Aesir van meer nut dan de gebeden die hij
of jij aan Christus geeft. Want als ik een god was zou ik me
misschien wel laten omkopen met offers van bloed, en geluk zenden
aan hem die ze had gebracht, maar een man die zo gierig is dat hij
me alleen maar ergert met zijn wauwelgebeden zou ik verpletteren -
zo!' En hij stampte met zijn zwaargelaarsde voet op die van de
priester.
Orm grinnikte toen hij het hoorde, en Aelfrida's tranen haalden
weinig uit, zodat de priester geen genoegdoening kreeg.
De nacht minde Valgard nog het meest. Vaak glipte hij dan zijn bed
uit en sloop naar buiten. Hij kon rennen tot aan de dageraad,
soepel en onvermoeibaar als een wolf, voortgedreven door een
maanmagie die gloeide in zijn hoofd. Hij wist niet wat hij wilde,
behalve dat hij een bedroefdheid voelde en een verlangen waaraan
hij geen naam kon geven, een sombere melancholie, die alleen minder
werd als hij doodde of verminkte of kapot sloeg. Dan kon hij
lachen, met het trollenbloed hamerend in zijn slapen.
Maar op een dag zag hij voor het eerst de meisjes die aan het werk
waren op de akker, hun kleed klevend aan hun zweetzoete lichaam, en
daarna vermaakte hij zich op andere wijze. Hij was sterk en knap en
had een vlotte elfentong, als hij er gebruik van wilde maken. Het
duurde niet lang voor Orm boetegeld moest betalen vanwege meisjes
die door Valgard waren onteerd.
Veel kon dit hem niet schelen, maar het was een andere zaak dat
Valgard, dronken, ruzie maakte met Olaf Sigmundsson en hem doodde.
Orm betaalde het weergeld, maar zag in dat het niet veilig was om
zijn zoon in huis te houden. De laatste paar jaar was hij meestal
thuis gebleven, en als hij al op reis ging was dat om handel te
drijven. Maar die zomer nam hij Valgard mee op een
strooptocht.
Dit was een heerlijke ervaring voor de jongen, die al gauw
bewondering oogstte vanwege zijn vaardige gebruik van de wapens en
durf in de strijd, al hadden ze weinig op met het feit dat hij ook
weerloze lieden uitmoordde. Maar na een tijdje kwam de
berserkerwoede over Valgard en hij beefde en schuimbekte en knaagde
op de rand van zijn schild, en stormde dan gillend en moordend naar
voren. Zijn zwaard was een rode schim, hij voelde de wonden niet
die hem werden toegebracht, en zijn verwrongen gezicht boezemde
velen doodsangst in en deed ze verstarren tot hij ze neerhieuw. Als
de aanval voorbij was, voelde hij zich nog een tijdlang zwak, maar
de lijken lagen in hoge stapels om hem heen.
Alleen rauw en wetteloos volk wilde iets te maken hebben met een
berserker, en dit waren de enige mannen die hij wilde leiden. Elke
zomer voer hij uit om te stropen, of Orm nu meeging of niet, en Orm
bleef al gauw thuis. Toen Valgards ware kracht over hem kwam won
hij zich een angstaanjagende reputatie. Hij won ook goud waarmee
hij schepen kon kopen, en deze bemande hij met het ergste uitschot
dat er was, tot Orm hem verbood om met zijn mannen nog op de
havezate te komen.
De andere kinderen van het huis mocht bijna iedereen graag. Ketil
was als zijn vader, fors en vrolijk, altijd klaar voor een
vechtpartij of kattekwaad, en toen hij oud genoeg was ging hij vaak
naar zee. Maar op rooftocht ging hij maar één keer en bij die
gelegenheid kwam het tot een verbitterde twist met Valgard; daarna
dreef hij alleen nog handel, en ging hij zijn eigen weg. Asmund was
slank en rustig, een goed boogschutter, maar zonder liefde voor de
strijd; hij nam meer en meer de dagelijkse leiding van de boerderij
op zich. Asgerd was een grote blonde deerne met blauwe ogen en
gouden haar en koele sterke handen; maar Freda werd het evenbeeld
van de schoonheid die haar moeder geweest was.
Zo stonden de zaken toen de heks besloot dat het tijd werd de
draden van het web aan te halen.