- XXV -
In de nazomer werd het
regenachtig weer in de noordelijke streken. Dagen en nachten
achtereen geselde de wind de elfenheuvels en sluierde ze in
bliksem-blinkend grijs. De trollen durfden Elfheugh nog maar zelden
te verlaten; de benden ontheemde elfen waren te groot geworden, te
wel voorzien van al het nodige, te sluw en bedreven in het leggen
van hinderlagen. Ze hingen en lagen in de zalen van Elfheugh,
drinkend, dobbelend, ruziënd en dan weer drinkend. Zo nors en
angstig was hun stemming dat het geringste woord al kon leiden tot
een gevecht op leven en dood. En verder waren de elfenvrouwen met
wie ze sliepen zo door en door verdorven en doortrapt geworden dat
er nauwelijks een dag voorbijging zonder dat vrienden elkaar naar
de keel vlogen en er doden vielen.
Gemompelde geruchten deden de ronde in de schemerige gangen.
Illrede - ja, hij was gevallen, en zijn grijnzende hoofd lag in een
vat pekel, tot er weer slag werd geleverd; dan werd het de
standaard van de vijand. De nieuwe koning, Guro, kon de
trollenlegers niet bijeen houden zoals de oude koning had gekund,
en iedere keer dat hij stand probeerde te houden werd hij
teruggeslagen. Een demon op een reusachtig paard, met een zwaard en
een hart uit de hel, voerde de elfen naar overwinningen op legers
die twee keer zo sterk waren als zij. Wendland was gevallen,
fluisterde iemand, en de angstaanjagende aanvoerder der elfen had
de trollen daar ingesloten en er niet één gespaard. Het gerucht
ging dat je van het ene eind naar het andere eind van dat
uitgestrekte slagveld over de lijken van trollen kon
lopen.
Burchten in Noorwegen, Zweden, Gothland, Denemarken werden
bestormd, zei een ander, en al waren het elfenkastelen, gebouwd op
het weerstaan van een belegering, ze vielen even snel als ze zich
eerder hadden overgegeven aan de trollen, en hun garnizoenen werden
over de kling gejaagd. Een vloot werd veroverd in een baai voor
Jutland, en gebruikt voor overvallen op Trollheim zelf.
De bondgenoten en huurlingen die nog in leven waren keerden zich
van de trollen af. Een compagnie Shen had zich in Gardariki tegen
de trollen daar gekeerd, zei men, en ze tot de laatste man
afgeslacht. Een opstand van aardmannen vaagde drie steden in
Trollheim weg - of vijf, of tien of meer. De elfen drongen op in
Valland, en de trollen weken, weken... en hun terugtocht werd een
wilde vlucht, tot ze ten slotte werden klemgezet tegen de zee en
onder de cromlechs ( Cromlech — hunebed met één
dekplaat.) en menhirs ( (Menhir — (soms
bewerkte) steenklomp (prehistorisch).) van de Oude Mensen,
en daar werd het een slachting. In het kasteel deden verhalen de
ronde over het angstaanjagende paard dat met zijn hoeven krijgers
vermoordde, over het wapen, vele malen erger, dat door metaal sneed
alsof het linnen was, zonder dat het tweesnijdende lemmet ooit bot
werd.
Valgard, steeds grimmiger en barser en afgebetener naarmate de
maanden voorbijgingen, probeerde het slechter wordende moreel op te
vijzelen. 'De elfen bieden meer tegenstand dan voorheen, dat is
waar,' zei hij. 'Ze hebben bepaalde vermogens verworven. Maar
hebben jullie dan nooit iemand wild om zich heen zien slaan, zien
stuiptrekken, net voor hij stierf? Ze geven nu hun laatste
krachten, en het is niet genoeg.'
Maar dit wisten de trollen: dat er steeds minder schepen kwamen van
gene zijde van het Kanaal of uit de oostelijke zeeën, en dat de
berichten die ze brachten steeds slechter werden. tot Valgard zijn
krijgers verbood met de bemanningen te praten; dat de vogelvrije
elfen, onder het bevel van Vuurspeer en Flam, elke nacht bouder
werden, tot een heel leger niet veilig was voor hun sluipende
pijlen en hun snelle overvallen, te paard of met schepen; dat de
Ierse Sidhe zich wapenden alsof ze ten oorlog wilden trekken; dat
uitputting, wanhoop en haat voor hun rasgenoten steeds sterker
werden, gevoed door het sluwe raffinement van de
elfenvrouwen.
Op en neer door het kasteel zwierf Valgard, van de hoogste torens,
waar kauwen en smellekens nestelden, tot de diepste kerkers, waar
zich padden en spinnen ophielden, grauwend, af en toe wild om zich
heen slaand en soms zelfs moordend in aanvallen van blinde woede.
Hij voelde zich ingesloten, omsingeld door deze nevelblauwe muren,
door de elfen die buiten rondzwierven, door de steeds sterker
wordende legers van de Erlkoning, doorzijn hele leven. En hij kon
er niets aan doen.
Aan het hoofd van zijn soldaten eropuit gaan had geen zin. Dat was
vechten tegen schaduwen. De sluipende elfen zouden zijn verdwenen;
ergens vandaan kwam een pijl die zich in de rug van een trol
boorde, een strop trok zich strak om een nek, een kuil met scherp
gepunte staken erin opende zich plotseling onder een paard. Zelfs
aan tafel was je je leven niet zeker; nu en dan stierf iemand,
duidelijk vergiftigd, en op de uitgestreken gezichten van de
dienaren was niets te lezen, en het kon zijn gedaan door een trol die een rekening
had te vereffenen.
Sluw en geduldig waren de elfen, maakten hun zwakte juist tot hun
kracht, wachtten het goede ogenblik af. De trollen konden hen niet
begrijpen en begonnen dit ras, dat ze, dachten ze, hadden
verslagen, langzaam te vrezen.
Nu werden de trollen verslagen, dacht Valgard somber. Maar deze
gedachte verhulde hij zoveel mogelijk voor zijn mannen, al kon hij
geen einde maken aan het gefluister of het geruzie. Niets kon hij
doen, alleen op Imrics troonzetel zitten en beker na beker koppige
wijn naar binnen slaan. Leea bediende hem, en zijn roemer was nooit
leeg. Zwijgend zakte hij steeds verder onderuit, tot zijn ogen
niets meer zagen en hij op de vloer gleed. Maar vaak, wanneer hij
nog niet te dronken was om te lopen, hees hij zijn krachtige
lichaam langzaam overeind. Af en toe wankelend liep hij door de
grote zaal, waar de aanvoerders van de trollen in hun braaksel
lagen, voedselresten om hen heen. Hij pakte een flambouw en liep op
de tast een ruw uitgehouwen trap af. Steun zoekend tegen de koude,
glibberige muur kwam hij bij de deur van een kerker, en deed hem
open.
Imrics witte lichaam, vol zwarte strepen en vlekken van opgedroogd
bloed, blonk bleek in het halfduister, verlicht door de gloed van
de kolen onder zijn voeten. De djinn die voor het vuur zorgde,
hield het steeds heet, en de hertog hing aan zijn duimen erboven,
zonder eten of drinken. Zijn maag was hol, de huid spande zich
strak over de uitstekende ribben, zijn tong was zwart, maar het was
een elf, en dit was niet genoeg om hem te laten sterven.
Zijn schuine, wolkig-blauwe ogen rustten op Valgard, met de
onpeilbare, starende blik die om de een of andere reden altijd
Valgards hart in een kille greep nam. De berserker dwong zich te
grijnzen.
'Kunt ge raden waarom ik ben gekomen?' zei hij. Zijn stem klonk log
en zwaar, en hij wankelde op zijn benen.
Imric zei geen woord. Valgard sloeg hem in het gelaat, een klap die
heel luid klonk in de stilte hier en de hertog heen en weer deed
zwaaien. De djinn schoof bij hen vandaan, ogen en tanden blinkend
in het halfduister.
'Ge weet het, als uw brein niet is verschrompeld in uw schedel,'
zei Valgard. 'Het is niet de eerste keer dat ik hier kom. Het zal
ook niet de laatste keer zijn.'
Hij pakte een zweep van een houder aan de muur en liet de strengen
door zijn vingers glijden. Zijn ogen blikkerden; hij streek met
zijn tong langs zijn lippen.
'Ik haat je,' fluisterde hij. Hij hield zijn gezicht vlak bij dat
van Imric. 'Ik haat je omdat je mij in deze wereld hebt gebracht.
Ik haat je omdat je mijn erfdeel hebt gestolen. Ik haat je omdat je
bent wat ik nooit zijn kan - en ook niet zou willen zijn,
vervloekte elf! Ik haat je vanwege je boosaardige daden. Ik haat je
omdat je vervloekte pleegzoon niet hier is en ik daarom mijn woede
moet koelen op jou!'
Hij hief de zweep op. De djinn dook weg in het verste hoekje van de
kerker. Imric zei niets, verroerde zich niet.
Toen Valgards ene arm moe werd gebruikte hij de andere. Toen ook
die moe was, smeet hij de zweep neer en ging heen. Van de wijn
merkte hij niet veel meer; alleen kilte en hoofdpijn voelde hij nu,
in plaats van beneveling. Toen hij bij een raam kwam hoorde hij
regen razen.
De zomer die de trollen haatten en waarnaar hij had verlangd,
denkend dat hij in groene dalen kon liggen, en naast kabbelende
beekjes, en die hij had doorgebracht met futiele uitvallen tegen de
elfen, of opgesloten binnen deze muren - de zomer liep nu ten
einde. Maar voor Trollheim gold hetzelfde. Er kwamen geen berichten
meer uit Valland. Het laatste nieuws dat ze hadden gehoord was over
een slagveld, verstikt door de doden.
Hield de regen dan nooit op? Hij rilde toen hij de natte adem
voelde die door het raam kwam. Bliksem blikkerde blauwwit en zijn
lichaam trilde van het geweld van de donder.
Hij slofte de trap op naar zijn vertrekken. De wachtpost lag
dronken te slapen - ha, waren het dan allemaal dronkelappen en
moordenaars van hun eigen soort? Waar in deze stinkende,
schreeuwende horde was iemand voor wie hij zijn hart kon
openen?
Hij kwam bij zijn slaapkamer en stond rijzig, zijn schouders
gebogen, in de deuropening. Leea zat rechtop op bed. Zij was
tenminste, dacht hij dof, niet zo'n vuige slet geweest, zoals de
andere elfenvrouwen; en ze schonk hem troost op uren dat hij voor
zichzelf beefde.
Weer knetterde de bliksem. De donder die kort daarop rommelde deed
de vloer trillen. De wind gilde en smeet de regen tegen het glas.
Wandtapijten gingen onrustig heen en weer en kaarsen flakkerden in
de koude tocht.
Valgard ging zwaar op de rand van het bed zitten. Leea liet haar
armen om zijn hals glijden. Haar blik rustte maan-koel op hem; haar
glimlach en zijigheid en haar geur waren verlokkelijk, al hadden ze
dan geen warmte. Ze sprak, zoet door het geweld van de storm: 'Wat
hebt ge gedaan, heer?'
'Dat weet je heel goed,' mompelde hij, 'en ik vraag me af waarom je
nooit hebt geprobeerd me ervan te weerhouden.' 'De sterken doen met
de zwakken wat ze willen.' Ze liet haar hand onder zijn kleren
glijden om hem te beduiden wat hij met haar kon doen.
'Ja,' zei hij, en klemde zijn tanden op elkaar. 'Dat is een goede
wet als je sterk bent. Maar nu breken de trollen; want Skafloc -
uit alle berichten die ik hoor blijkt dat het Skafloc moet zijn -
is teruggekeerd met een wapen waarvoor niets en niemand stand kan
houden. Wat is nu de heersende wet?'
Hij draaide zich om en keek haar duister aan. 'Maar wat ik nog het
minste begrijp is de val van de grote kastelen. Zelfs een
elfenleger dat op het slagveld de overwinning had behaald zou zich
te pletter moeten lopen tegen zulke muren. Ja, een aantal hebben we
nooit in handen kunnen krijgen, ondanks alle macht die we tegen ze
in het veld brachten. Een paar hebben we uitgehongerd; de meeste
hebben zich zonder slag of stoot overgegeven, net als dit slot. Ze
waren voorzien van al het nodige, bezet door een groot garnizoen -
en stuk voor stuk vielen ze zodra een legerbende van de Erlkoning
op het toneel verscheen.' Hij schudde zijn ruige kop.
'Waarom?'
Hij greep haar smalle schouders met ruwe handen beet. 'Elfheugh zal
niet vallen. Het kan niet vallen! Ik sta pal, al trokken de goden
zelf tegen me ten strijde. Ha, ik snak naar de strijd - niets zou
mij en mijn vermoeide mannen zo opvrolijken. En we zullen ze
verpletteren, hoor je? We zullen ze terugslaan en ik zet Skaflocs
hoofd op een piek boven deze muren!'
'Ja, heer,' snorde ze, nog steeds glimlachend en
heimelijk.
'Ik ben sterk,' gromde hij. 'Toen ik nog een viking was brak ik
mannen met mijn blote handen. En ik ken geen angst, en ik ben sluw.
Vele overwinningen heb ik behaald, en de overwinningen die ik nog
zal behalen zullen ook vele zijn.'
Zijn handen vielen slap langs zijn zijden en zijn ogen werden
duister. 'Maar wat betekent dit?' fluisterde hij. 'Waarom ben ik
zo? Omdat Imric me zo heeft gemaakt. Hij heeft me geschapen naar
het beeld van Orms zoon. Er is geen andere reden voor mijn leven,
en mijn kracht en uiterlijk en brein behoren toe aan -
Skafloc.'
Hij kwam traag overeind, staarde als een blinde voor zich uit, en
gilde:'Wat ben ik behalve de schaduw van
Skafloc?'
Bliksem sprong en flitste, hellevuur, schichtend door de hemel. De
donder knalde. De wind gilde. De regen kletterde tegen de ruiten.
Een windvlaag binnen blies de kaarsen uit.
Valgard wankelde en liep op de tast door het bliksemdoor-spookte
duister. 'Ik vermoord hem,' mompelde hij. 'Ik begraaf hem diep
onder de zee. Ik vermoord Imric en Freda en jou, Leea - iedereen
die weet dat ik niet echt leef, dat ik een geest ben, vlees
geworden naar de beeltenis van een man koud vlees, mijn handen zijn
koud.'
De donderwielen rommelden door de hemel. Valgard gilde. 'Ja, smijt
maar met je hamer, daarboven! Maak maar lawaai, zolang je nog kunt!
Ik klem mijn koude handen om de zuilen van de tempels der goden en
trek ze omver. Ik vertrap de wereld onder mijn voeten. Ik laat
stormen opsteken en duisternis neerdalen en gletsjers uit het
noorden komen, en de as kolkt hoog op in mijn spoor. Ik ben de
Dood!'
Wanhopig beukte iemand op de deur, nauwelijks hoorbaar boven het
geraas van de storm uit. Valgard slaakte een dierlijk geluid en
deed open. Zijn vingers grepen naar de nek van de trol die nat en
uitgeput voor hem stond.
'Ik begin met jou,' zei hij. Het schuim stond hem op de lippen. De
koerier worstelde wanhopig, maar trollenkracht was niet genoeg om
die greep te breken.
Toen hij dood op de vloer lag verliet de berserkerwoede Valgard.
Zwak en beverig leunde hij tegen de deurpost. 'Dat was
onverstandig,' fluisterde hij.
'Misschien waren anderen bij hem,' zei Leea. Ze liep de kamer uit
en riep naar beneden: 'Ohé, daar! De hertog wil spreken met de
koeriers die net zijn binnengekomen.'
Een tweede trol, ook wankelend van uitputting, een bloedige snee in
zijn wang, kwam te voorschijn, maar liep de trap niet op. 'We zijn
met vijftien man vertrokken,' zei hij. 'Hru en ik zijn de enige
overlevenden. De vogelvrijen hebben ons de hele weg op de huid
gezeten.'
'Wat voor bericht hebt ge?' zei Valgard.
'De elfen zijn in Engeland geland, heer. En we hebben ook gehoord
dat de Ierse Sidhe, aangevoerd door Lugh van de Lange Hand zelf, in
Schotland zijn.
Valgard neeg zijn grimmige hoofd.