- XVI -
Illredes krijgers zochten
beschutting tegen de zon en rustten een paar dagen uit, want de
strijd had ook hen uitgeput. Daarna trokken ze zuidwaarts, de helft
over land en de andere helft over zee. De schepen bereikten
Elfheugh dezelfde nacht nog. De bemanning ging aan land, plunderde
de gebouwen die ze onbeschermd aantroffen en wachtten om het slot
heen op hun makkers.
De troepen te land, met Grum en Valgard aan het hoofd, vorderden
minder snel. Ruiters stroopten het land af en kleine groepen
elfenkrijgers die stand hielden werden gedood - al leden de trollen
zelf ook verliezen. Afgelegen hofsteden werden geplunderd en
verbrand en de bewoners werden meegevoerd, in lange rijen,
voortstruikelend met ketenen om hun hals en polsen, Imric voorop.
De trollen vermaakten zich met de vrouwen van Alfheim en genoten
van het voedsel en de drank die voorhanden waren en maakten niet al
te veel haast om Elfheugh te bereiken.
Maar dankzij hun vaardigheden, of doordat hun krijgers niets van
zich hadden laten horen wisten de bewoners van het kasteel bij het
aanbreken van de dageraad na de slag al dat Imric verloren had.
Later, toen ze van hun hoge kantelen de kampvuren zagen die hen
insloten, en de zwarte schepen die op het strand waren getrokken of
in de baai voor anker lagen, beseften ze dat de strijdende partijen
niet allebei hadden verloren, maar dat het een duidelijke
overwinning voor de invallers was geworden.
Terwijl Freda zo uit een raam in haar slaapkamer stond te staren
hoorde ze het bijna onhoorbare gerucht van zijden kleding. Ze
draaide zich om en zag Leea achter haar staan. In de hand van de
elfenvrouw blonk een mes.
Pijn en boosaardigheid beide lagen op Leea's gezicht, zodat het
niet meer het gelaat was van een idool, uitgesneden in ivoor door
een oude meester in het verre zuidland. Ze zei, in de taal der
mensen: 'Je weent droge tranen voor een minnaar wiens liefde voer
is voor de raven.'
'Ik zal wenen wanneer ik weet dat hij dood is,' zei Freda toonloos.
'Maar er was zóveel leven in hem dat ik niet kan geloven dat hij nu
ergens dood terneer ligt.'
'Waar zou hij dan kunnen zijn, en wat heb je aan een rebel die zich
moet verstoppen uit angst voor zijn vijanden?' Leea's volle rode
lippen krulden zich. 'Zie je deze dolk, Freda? De trollen hebben
hun kamp opgeslagen om Elfheugh heen, en je wet verbiedt je om je
eigen leven te nemen. Maar als je wilt ontsnappen aan het lot dat
je wacht zal ik daar met genoegen voor zorgdragen.'
'Nee, ik wacht op Skafloc,' zei Freda. 'En hebben we geen speren en
pijlen en grote krijgsmachines? Is er niet meer dan genoeg vlees en
drank, en zijn de muren niet hoog en de poorten sterk? Laten zij
die in het kasteel zijn achtergebleven het verdedigen omwille van
de dappere krijgers die ten strijde zijn getrokken.'
Leea's mes ging omlaag. Lange tijd keek ze het slanke meisje met
haar grijze ogen aan. 'Fier is je geest,' zei ze ten slotte, 'en me
dunkt dat ik begin te zien wat Skafloc zo in je aantrok. Maar je
woorden zijn de woorden van een sterveling - dwaas en ongeduldig.
Kunnen vrouwen een fort verdedigen tegen een storm als hun mannen
zijn gevallen?'
'Ze kunnen het proberen - of anders vallen als hun mannen.' 'Nee.
Ze hebben andere wapens.' Wrede vreugde speelde even over Leea's
gelaat. 'Vrouwenwapens, maar om die te gebruiken moeten we de
poorten openen. Wil je je minnaar wreken?'
'Ja! Met pijl en dolk, en vergif als dat nodig is!'
'Geef dan de trollen je kussen: snel als pijlen, scherp als messen,
bitter en dodelijk als vergif in de wijnbeker. Zo gaan de
elfenvrouwen te werk.'
'Eerder nog brak ik de grote wet van Hem hierboven en word mijn
eigen moordenaar dan dat ik de hoer werd van de moordenaars van
mijn minnaar!' zei Freda fel.
'Sterfelijk geklets,' zei Leea ongeduldig. Ze glimlachte haar
katteglimlach. 'De strelingen van de trollen zullen interessant
zijn, een tijdlang. In ieder geval zijn ze iets nieuws, en het is
moeilijk om iets nieuws te vinden na vele eeuwen. We openen de
poorten van Elfheugh wanneer onze nieuwe hertog
arriveert.'
Freda zakte op het bed ineen en begroef haar gezicht in haar
handen. Leea zei: 'Als je tot het einde wilt volharden in je
menselijke dwaasheden zal het me een genoegen zijn om van je af te
komen. Morgen, na het aanbreken van de dag, wanneer de trollen
slapen, laat ik je het kasteel uit; je mag meenemen wat je maar
wilt. Daarna kun je doen wat je wilt - vluchten naar het land van
de mensen, vermoed ik, en meezingen in het schrille gejank van
nonnen wier Hemelse bruidegom om de een of andere reden nooit tot
hen komt. Ik wens je daar veel genoegen mee!'
Ze ging heen.
Een tijdlang bleef Freda op bed liggen, in de ban van duisternis en
wanhoop. Huilen kon ze niet, en de tranen schrijnden haar in de
keel. Alles was nu verloren, ze was haar verwanten kwijt, haar
geliefde...
Nee!
Ze ging rechtop zitten en balde haar vuisten. Skafloc was niet
dood. Ze weigerde dat te geloven tot ze zijn bloedeloze lippen had
gekust - waarna, als God genadig was, haar hart zou breken en ze
naast hem zou neervallen. Maar als hij nog in leven was... als hij
ergens lag, zwaar gewond, misschien, vijanden om zijn schuilplaats
heen, als hij haar hard nodig had...
Ze zocht haastig dingen bij elkaar die ze bruikbaar achtte. Een
helm en een maliënkolder voor hem, en de kleren die erbij hoorden
(ze leken vreemd leeg, zonder zijn lichaam erin, leger dan bij een
ander), een bijl, een zwaard, een schild, een speer en bogen met
vele pijlen. Voor zichzelf zocht ze ook een lichte maliënkolder
uit, zoals door sommige elfenvrouwen werd gebruikt. Hij sloot goed
om haar ranke gestalte en ze moest wel lachen naar de spiegel toen
ze de keuvel opsloeg en de goudge-vleugelde helm op haar rossige
lokken zette. Hij zag haar graag in een dergelijke uitmonstering,
eerder speels dan jongensachtig.
De wapens moesten van elfenmetaal zijn, omdat de paarden geen ijzer
konden verdragen, maar ze dacht dat hij ze toch wel goed zou kunnen
gebruiken.
Stokvis en andere leeftocht deed ze bij de dingen die ze mee wilde
nemen, en pelzen en dekens en naaigerei en wat verder maar van pas
kon komen. 'Ik word een huisvrouw,' zei ze, en glimlachte weer. Het
knusse woord maakte haar blij, net als het zien van een oude
vriend. Vervolgens pakte ze een aantal dingen in waarvan ze de
functie niet wist, maar waaraan Skafloc hoge waarde toekende:
pelzen van een wolf en een otter, het verenpak van een adelaar, met
runen besneden staafj es van essehout en beukehout, een vreemd
gemaakte ring.
Toen ze alles had ingepakt ging ze op zoek naar Leea. De elfenvrouw
keek vol verbazing naar de Walkure die voor haar stond. 'Wat wil je
nu weer?' zei ze.
'Ik wil vier paarden,' zei Freda, 'en hulp bij het beladen van een
ervan met wat ik wil meenemen. En laat me dan de poort uit.' 'Het
is nog nacht; trollen zijn wakker en zwerven rond. En elfenpaarden
kunnen het daglicht niet verdragen.'
'Dat geeft niet. Ze zijn sneller dan alle andere paarden, en
snelheid is wat ik bovenal verlang.'
'Ja, je kunt voor dageraad een kerk bereiken als je langs de vijand
komt,' spotte Leea, 'en de wapens die je bij je hebt zorgen
onderweg misschien voor enige bescherming. Maar elfengoud - dat kun
je niet lang verwachten te houden.'
'Ik heb vrijwel geen goud bij me, en naar de landen van de mensen
ga ik niet. Ik wil dat je de noordpoort voor me opent.' Leea sperde
haar ogen open en haalde toen haar schouders op. 'Dat is dwaasheid,
wat heb je nu aan Skaflocs klei? Maar het zij zoals je wilt.' Haar
mond werd wat zachter, en ze zei, haar stem niet helemaal vast: 'Ik
smeek je - kus hem een keer in naam van Leea.'
Freda zei niets, maar ze wist wel dat, of hij nu dood of levend
was, Skafloc die kus niet zou krijgen.
De sneeuw jachtte dicht over de grond toen ze op weg ging.
Geruisloos zwaaide de grote poort open, en de aardmannen die op
wacht stonden en wie in ruil voor hun diensten de vrijheid was
beloofd, zwaaiden haar na. Freda reed met haar vier paarden naar
buiten. Ze keek niet om. Zonder Skafloc was de pracht van Elfheugh
as in de mond.
De wind klaagde om haar heen en beet door de lagen bont die ze
aanhad. Ze boog zich over de nek van het paard heen en fluisterde
in zijn oor: 'Snel nu, snel nu, edel dier, een snelle galop! Snel
noordwaarts naar Skafloc! Spoor hem met je onsterfelijke talenten
en zintuigen op en je zult slapen in gouden stallen en zonder zadel
door zomerse weiden lopen, al je eeuwen lang.'
Een donderende kreet schalde achter haar. Freda schoot rechtop in
het zadel, en dodelijke angst joeg door haar hart. Niets vond ze
afschuwelijker dan de trollen, en ze hadden haar gezien. 'O, snel
nu, edel dier, snel nu!'
De wind van de galop gilde om haar heen, rukte haar bijna uit het
zadel, en ze moest met een opgeheven arm haar ogen beschermen. Ze
kon nauwelijks iets zien door de nacht en de sneeuw, zelfs met haar
heksenzicht, maar ze hoorde wel het gedaver van hoeven achter
haar.
Sneller, steeds sneller, noordwaarts, steeds maar noordwaarts,
terwijl de lucht loeide en beet, de achtervolgers brulden en de
hoeven van de paarden donderden. Toen ze achterom keek zag ze de
trollen als een diepere schaduw, jagend door de nacht. Als ze haar
paard maar kon inhouden en ze kon verdrijven, in naam van Jezus!
Maar hun pijlen reikten verder dan haar stem.
De sneeuw kolkte steeds dichter neer. Na verloop van tijd raakten
de trollen achter, al wist ze dat ze haar onvermoeibaar zouden
blijven achtervolgen. En naarmate ze verder noordwaarts reed kwam
ze dichter bij het naar het zuiden optrekkende leger van
Trollheim.
De tijd rumoerde voorbij als de wind. In de verte ving ze een glimp
op van vlammen op een heuvel - waarschijnlijk een brandende
hofstede van elfen. De troepen moesten dichtbij zijn, en verkenners
zouden overal rondzwerven.
Als in antwoord op die gedachte schalde een woeste kreet uit het
duister rechts van haar. Ze hoorde hoeven kletteren. Als ze haar de
pas afsneden...
Dwars voor haar dook plotseling een monsterlijke gedaante op, een
reusachtig ruig paard, zwarter dan de nacht, met ogen als gloeiende
kolen, en erop een ruiter in een zwarte wapenrusting, zwaar
gespierd en met een afzichtelijk gezicht - een trol! Het elfenpaard
week opzij, niet snel genoeg. Hij greep het bij het bit en bracht
het tot staan.
Freda begon te gillen. Voor ze God kon aanroepen had hij haar uit
het zadel gesleurd, drukte haar met een arm tegen zich aan en sloeg
de andere hand voor haar mond. Hij was koud, die hand, en hij stonk
als een hol vol slangen.
'Ho. ho, ho!' schreeuwde de trol.
Uit de nacht, door het winderige duister geroepen door haar van
verre gevoelde nood, nog hijgend van het lange rennen en de angst
om te laat te komen, sprong Skafloc. Eén voet zette hij in de
stijgbeugel van de trol, schoot omhoog en stiet zijn dolk in de
keel van het monster.
En sloeg zijn armen om Freda heen.