- XII -
Een paar dagen later ging
Skafloc alleen op jacht. Hij maakte gebruik van toverski's die als
de wind zo snel gingen, heuvel op en af, over dichtgevroren
rivieren en door sneeuwverstikte wouden, en tegen zonsondergang was
hij een eindweegs de Schotse hooglanden in. Hij was op de terugweg,
een ree over zijn schouder, toen hij van verre het flakkeren zag
van een kampvuur. Hij vroeg zich af wie of wat zijn kamp had
opgeslagen in deze sombere streken en gleed er fluisterend over de
sneeuw heen, zijn speer stootklaar.
Toen hij door het schemerlicht dichtbij gekomen was zag hij een
reusachtige gedaante, die gehurkt in de sneeuw zat en paardevlees
roosterde boven het vuur. Ondanks de kille wind had hij alleen maar
een kilt van wolfshuiden aan, en de bijl naast hem schitterde met
een onaardse helderheid.
Skafloc voelde dat dit een der Krachten was, en toen hij zag dat de
ander maar één hand had, voer een huivering langs zijn ruggegraat.
Men beschouwde het als een ongunstig voorteken om Tyr van de Aesir
alleen en bij het vallen van de avond tegen te komen.
Maar het was te laat om nog te vluchten. De god keek al naar hem.
Skafloc skiede onvervaard de lichtkring van het vuur in en staarde
in Tyrs peinzende, donkere ogen.
'Gegroet, Skafloc,' zei de As. Zijn stem was als een langzame
storm, woedend in een koperen hemel. Hij bleef het spit om en om
draaien.
'Gegroet, heer.' Skafloc ontspande zich iets. De elfen hadden geen
ziel en aanbaden geen goden, maar er bestond geen kwaadwilligheid
tussen hen en de Aesir; sommige elfen dienden zelfs in
Asgard.
Tyr knikte kort ten teken dat de man zijn last van zijn schouder
kon laten glijden en op zijn hurken naast het vuur mocht gaan
zitten. Lange tijd bleef het stil, afgezien van de lage vlammen,
die sputterden en zongen en grillig licht op Tyrs harde, grimmige
gezicht wierpen.
Ten slotte zei de god: 'Ik heb oorlog geroken. De trollen willen
ten strijde trekken tegen Alfheim.'
'Dat hebben we gehoord, heer,'antwoordde Skafloc. 'De elfen zijn
voorbereid op de strijd.'
'Het gevecht zal zwaarder zijn dan ze denken. Dit keer hebben de
trollen bondgenoten.' Tyr staarde somber in de vlammen. 'Er staat
meer op het spel dan elfen of trollen weten. De Norns spinnen deze
dagen veler draad tot een eind.'
Weer heerste er stilte, tot Tyr zei: 'Ja, de raven vliegen laag, en
de goden buigen zich over de wereld, die beeft onder de hoefslagen
van de Tijd. Dit zeg ik je, Skafloc: je zult het geschenk dat de
Aesir je op je naamdag hebben gegeven nog hard nodig hebben. De
goden zelf zijn in beroering. Daarom ben ik, de god van de oorlog,
op aarde.'
Een windvlaag schudde zijn zwarte lokken. Zijn ogen blikten
smeulend in die van Skafloc. 'Ik zal je een waarschuwing geven,'
zei hij, 'al vrees ik dat hij niets uithaalt tegen de wil van de
Norns. Wie was je vader, Skafloc?'
'Dat weet ik niet, heer, en het heeft me ook nooit kunnen schelen.
Maar ik kan het Imric vragen.'
'Doe dat niet. Wat je Imric moet vragen is dat hij tegenover
iedereen, en vooral tegenover jou, zwijgt over wat hij weet. Want
de dag waarop je verneemt wie je vader is zal een duistere dag
zijn, Skafloc, en wat dankzij dat weten over jou komt zal ook de
wereld kwaad berokkenen.'
Weer maakte hij een bruusk hoofdgebaar en Skafloc haastte zich
heen. Het hert liet hij liggen als geschenk in ruil voor Tyrs
woorden. Maar terwijl hij huiswaarts snelde, het geluid van zijn
ski's rumoerig in zijn oren, vroeg hij zich af hoe goed Tyrs
waarschuwing was geweest - want de vraag wie hij werkelijk was
drong zich heftig op, en de nacht leek vol demonen.
Sneller vlood hij, en nog sneller, zonder acht te slaan op de
snijdende wind, maar het ding dat zwaar op zijn schouders drukte
kon hij niet ontvluchten. Alleen Freda, dacht hij, snakkend naar
adem, alleen Freda kon de angst doen wijken. Voor de dageraad
kwamen de muren en torens van Elfheugh al in zicht, hoog oprijzend
naar de hemel. Een elfenwachter blies op zijn hoorn om de
poortwachters te waarschuwen. Door de open deur schoot Skafloc de
binnenplaats door, tot aan de trap. Hij schopte zijn ski's af en
rende de donjon in.
Imric, die vroeg die avond was teruggekeerd, sprak juist onder vier
ogen met Leea. 'Wat geeft het dat Skafloc verliefd is geraakt op
een sterfelijke vrouw?' Hij haalde zijn schouders op. 'Dat is zijn
eigen zaak, en een onbelangrijke affaire bovendien. Ben je
jaloers?'
'Ja,' zei zijn zuster eerlijk. 'Maar het is meer dan dat alleen.
Kijk zelf eens naar het meisje. Kun je niet voelen dat ze op de een
of andere wijze is bedoeld als wapen tegen ons?'
'Hm... zo zo.' De elfenhertog fronste zijn voorhoofd en streek
langs zijn kin. 'Zeg me eens wat je van haar weet.'
'Ze heet Freda Ormsdochter, en ze komt uit een gebroken gezin in
het zuiden van de Danelaw...'
'Freda... Ormsdochter...'Imric keek hevig geschrokken. 'Maar dat
betekent...'
Skafloc kwam de kamer binnenrennen. Hij zag er zo gekweld uit dat
ze ervan schrokken. Het duurde even voor hij iets kon zeggen; toen
vertelde hij ademloos wat hem was overkomen. 'Wat bedoelde Tyr?'
kreet hij vertwijfeld. 'Wie ben ik, Imric?'
'Ik zie wat hij bedoelde,' zei de elfenhertog hard, 'en daarom is
je geboorte een geheim van mij alleen, Skafloc. Ik zeg je alleen
dit: je bent van goede komaf en hoeft je niet voor je geslacht te
schamen.' En nu gebruikte hij zijn smijdigste woorden en gladste
uitdrukkingen, tot ten slotte Skafloc en Leea gerustgesteld
heengingen.
Maar toen ze waren vertrokken beende hij het vertrek op en neer, en
mompelde bij zichzelf: 'Op de een of andere wijze heeft iemand ons
een weg op gelokt die verraderlijk is, en vol gevaren.' Hij klemde
zijn tanden op elkaar. 'We kunnen ons het beste maar van het meisje
ontdoen - maar nee, Skafloc bewaakt haar met al zijn macht, en als
ik iets tegen haar trachtte te ondernemen zou hij het al spoedig te
weten komen... Nee, het geheim moet bewaard blijven. Niet dat het
Skafloc iets zou kunnen schelen; hij denkt wat dit betreft als een
elf. Maar als hij erachter kwam zou het niet lang duren of ook het
meisje zou het weten, en de wet die zij gebroken hebben is een van
de zwaarste die op de mensheid drukt. Ze zou wanhopig genoeg zijn
om wat dan ook te doen. En we hebben Skafloc nodig.'
Hij liet het licht van zijn sluwe geest over allerlei plannen gaan.
Hij overwoog om Skafloc te lokken met andere vrouwen. Maar nee,
zijn pleegzoon zou de ware bedoeling daarachter onmiddellijk
onderkennen; en over spontane liefde hadden zelfs de goden niets te
zeggen. Als die liefde vanzelf stierf zou het geheim geen verschil
meer maken. Maar op zo'n wankele kans durfde Imric zich niet te
verlaten. De waarheid over Skaflocs afkomst moest dus worden
begraven, en snel ook.
De elfenhertog zocht in zijn geheugen . Voor zover hij wist - het
valt niet mee om ergens zeker van te zijn in een levensspanne van
duizenden jaren — was maar één persoon behalve hijzelf van het hele
verhaal op de hoogte.
Hij ontbood Vuurspeer, een betrouwbaar lid van zijn garde, een
jongeman nog, niet meer dan twee eeuwen oud, maar sluw en sterk in
magie. 'In een bos ten zuiden van hier heeft twintig jaar of nog
langer geleden een heks gewoond,' zei hij. 'Misschien is ze
gestorven of weggetrokken, maar ik wil dat ge haar gangen nagaat;
en als ze nog leeft, dood haar dan onmiddellijk.'
'Ja, heer,' knikte Vuurspeer. 'Als ik een paar jagers en
jachthonden mag meenemen gaan we bij het vallen van de avond op
weg.'
Imric gaf hem nadere aanwijzingen.' Neem mee wat je wilt en zorg
dat deze zaak zo vlug mogelijk achter de rug is. Vraag me niet naar
mijn redenen; later zullen we hierop nog terugkomen.'
Freda heette Skafloc uitbundig welkom toen hij was teruggekeerd.
Ondanks haar verbijstering over de pracht van Elfheugh raakte ze
gedeprimeerd, al was dat aan haar gezicht niet te zien, als
rusteloosheid hem naar buiten dreef. De bewoners van het slot,
rijzige, slanke elfen en hun vrouwen, onsterfelijk schoon, dwergen
en aardmannen en nog vreemdere wezens die voor hen werkten, de
gevleugelde draken waarmee ze op jacht gingen, de leeuwen en
panters die ze als huisdieren hielden, de trotse, kwikzilverige
gratie van zelfs hun paarden en hun honden - dat alles was haar
volkomen vreemd. De aanraking van de elfen was koel, hun gezichten
waren als de gezichten van standbeelden en tegelijkertijd ook
onmenselijk beweeglijk, en hun taal en kleding en manier van leven
- een leven dat eeuwen duurde - scheidden hen van haar. De
schimmige pracht van het kasteel, dat tegelijkertijd een naakte
rots was, de tovenarij die in het eeuwige, warme schemerlicht hing,
de wezens die rondzwierven door heuvels, en bossen, en water - dat
alles maakte haar neerslachtig door zijn vreemd-zijn.
Maar als Skafloc aan haar zijde was scheen Alfheim aan de rand van
de Hemel te liggen. (God vergeve me voor die gedachte, fluisterde
ze tegen zichzelf, en voor mijn zondige verblijf hier, in plaats
van in de heilige kilte en duisternis van een klooster!) Hij was
levendig en vrolijk en ondeugend tot ze alleen nog maar met hem mee
kon lachen, zijn staven buitelden uit zijn mond en allemaal prezen
ze haar, zijn armen en lippen maakten in haar een dolzinnigheid
wakker die geen rust kende, tot hun genot een ogenblik lang het
lichaam zelf scheen te verteren en hen maakte tot de Ene Die altijd
zingt. Ze had hem zien strijden, en wist dat er maar weinig
krijgers in het land van de mensen of in de wereld waarin ze nu
verkeerde waren die hem de baas waren, en daar was ze trots op,
want stamde ook zij niet van krijgers af? (En ze was toch geen
trouweloze dochter en zuster omdat tovenarij waaraan ze geen
weerstand kon bieden zo snel het verdriet uit haar had getrokken en
haar in plaats daarvan deed overvloeien van geluk? Ze had geen
keus; Skafloc had niet gewacht als ze een jaar had gerouwd, en was
er een betere vader te krijgen voor de kleinkinderen van Orm en
Aelfrida?) Maar tegen haarwas hij altijd zachtmoedig.
Ze wist dat hij van haar hield. Dat moest wel, want waarom lag hij
met haar, bracht hij vrijwel al zijn uren met haar door, terwijl
hij ook elfenvrouwen kon krijgen? Ze wist niet waarom - wist niet
hoe diep zijn ziel doordrongen was geraakt van haar warmte, een
warmte die hij nog nooit had gevoeld. Skafloc was zich zijn
eenzaamheid niet bewust geweest, tot hij Freda ontmoette. Hij wist
dat hij op een dag moest sterven, zijn leven een nauwelijks
waarneembare flikkering in het lange geheugen van de elfen, tenzij
hij een bepaalde prijs betaalde, waartoe hij niet bereid was. Het
was goed om iemand van zijn eigen soort aan zijn zijde te
hebben.
In de paar dagen die ze samen hadden doorgebracht hadden ze veel
gedaan, op snelle paarden gereden en gezeild met slanke boten en
vele mijlen gelopen over heuvels en door bossen. Freda was een
bedreven boogschutter; Orm had altijd gewild dat de vrouwen in zijn
huis zich konden verdedigen. Als ze tussen de bomen liep, haar boog
in haar hand en haar bronzen haar glanzend, leek ze wel een jonge
godin van de jacht. Ze hadden gekeken naar de goochelaars en de
mimespelers, geluisterd naar de musici en de skalds, die door de
elfen zeer werden gewaardeerd, al waren ze vaak te sluw en te
subtiel om door mensen geapprecieerd te worden. Ze waren op bezoek
geweest bij Skaflocs vrienden, kabouters, die onder boomwortels
woonden, slanke witte waterfeeën, een oude faun met droevige ogen,
beesten uit de wildernis. Freda kon niet met ze spreken, maar keek
met wijdopen ogen en straalde als ze ze zag.
Aan de toekomst had ze nauwelijks gedacht. Op een dag moest ze
Skafloc natuurlijk meevoeren naar het land van de mensen en ervoor
zorgen dat hij werd gedoopt, een goede daad waarvoor de zonden die
ze nu beging haar ongetwijfeld zouden worden vergeven. Maar niet
nu, nog niet. Elfheugh was tijdloos, ze was het spoor van dagen en
nachten bijster geraakt, en er waren zoveel andere dingen te
doen.
Ze wierp zich in zijn armen. Wat hem nog kwelde aan angst en
twijfel verdween toen hij haar zag: jong, slank, haar lichaam
soepel, haar benen lang, meer meisje dan vrouw en toch zijn vrouw.
Hij legde zijn handen om haar middel, gooide haar in de lucht en
ving haar weer op, terwijl ze allebei schaterden van het
lachen.
'Zet me neer,' hijgde ze. 'Zet me neer, dan kan ik je
kussen.'
'Zo meteen.' Skafloc gooide haar omhoog en maakte een teken, en ze
bleef hangen, trappelend met haar benen, verbijsterd en verrukt
tegelijkertijd. Skafloc trok haar omlaag, tot ze boven hem hing,
met haar mond op de zijne.
'Ik heb geen zin om kramp in mijn nek te krijgen,' zei Skafloc en
maakte zich ook gewichtloos en toverde een wolk, niet nat, maar als
een massa witte veren, waarop ze konden zitten. Midden in de wolk
groeide een boom, zwaarbeladen met verschillende soorten vruchten,
en regenbogen flonkerden tussen de bladeren.
'Op een dag, dwaas dat je bent, vergeet je je kunsten half en val
je en breek je in kleine stukjes,' zei ze.
Hij drukte haar dicht tegen zich aan, en keek in haar grijze ogen.
Toen telde hij de sproeten waarmee haar neus bezaaid was en kuste
haar een keer voor elke sproet. 'Ik kan je maar beter gevlekt als
een luipaard maken.'
'Heb je zo'n excuus nodig?' vroeg ze zacht. 'Ik heb naar je
verlangd, liefste. Hoe is het gegaan op de jacht?'
Hij fronste zijn voorhoofd toen hij zich weer herinnerde wat er was
voorgevallen. 'Goed.'
'Je kijkt zorgelijk, lieveling. Wat is er aan de hand? De hele
nacht hebben hoorns geblazen en voeten gestampt en paarden
gehinnikt. Elke dag zie ik meer gewapende mannen in het kasteel.
Wat is dat, Skafloc?'
'Je weet toch dat we in oorlog zijn met de trollen? We laten ze
naar ons toe komen, want het zou niet meevallen om hun burchten in
de bergen te overmeesteren als ze nog op volle sterkte
zijn.'
Ze huiverde in zijn armen. 'De trollen...' 'Wees niet bang.'
Skafloc zette zijn onrust van zich af. 'We zullen hen op zee
tegenhouden en hun macht breken. Wie aan land komt mag blijven, met
genoeg aarde boven hem om hem te bedekken. Dan, als hun kracht is
verdwenen, zal het geen al te zware taak zijn om Trollheim zelf te
breken. O, we zullen hard moeten vechten, maar Alfheim zou wel zeer
zijn best moeten doen om niet te winnen.' 'Ik ben bang om jou,
Skafloc.' Skafloc zei:
Vrees van schone vrouwe
voor haar koene krijger
strekt tot stille vreugde:
standvastig is haar liefde.
Wees nu wel gerust,
want gretig neem ik gave,
groot geschenk van Freda,
goud-doorluchte vrouwe.
En tegelijkertijd begon hij
de gordel om haar middel los te maken. Freda bloosde. 'Je bent
schaamteloos,' zei ze, en begon aan zijn kleren te
trekken.
Skaflocs wenkbrauwen gingen omhoog. 'Waarover zou ik me moeten
schamen?' zei hij.
Vuurspeer ging de volgende nacht op weg, kort na zonsondergang. Een
paar doffe kooltjes gloeiden nog na in het westen. Hij en zijn
twaalf metgezellen waren gekleed in de groene tunieken van de
jacht, met daaroverheen zwarte mantels. Hun speren en pijlen waren
voorzien van punten van een zilverlegering. Om hun springende
paarden blaften de jachthonden van Elfheugh, grote, woeste beesten
met een rode of zwarte vacht, gloeiende ogen en dolkscherpe tanden,
waar het kwijl langs droop, nazaten van Garm en Fenris en de honden
van de Wilde Jacht.
Vooruit snelden ze toen Vuurspeer zijn hoorn stak. Het geroffel van
de hoeven en het blaffen van de honden weergalmde van de heuvels.
Als de wind zo snel gingen ze, tussen in ijs gevatte bomen raasden
ze, door een nacht die al gauw gitzwart was. Een glimp van zilver,
met juwelen bezette gevesten, een bloedrode gloed was misschien
even zichtbaar in een voortsnellende schaduw, niet meer, maar het
rumoer van hun tocht schalde door het hele woud. Jagers,
houtskoolbranders, rovers die het gedruis hoorden huiverden en
maakten het teken van het Kruis of de Hamer, en wilde dieren
maakten zich uit de voeten.
Van verre hoorde de heks, hurkend in het hutje dat ze had gebouwd
waar vroeger haar huis had gestaan - want haar grootste kracht
ontleende ze aan deze plek en aan geen andere - de troep aankomen.
Boven haar vuurtje gebogen mompelde ze: 'De elfen zijn op jacht
vannacht.'
'Ja,' piepte haar geleigeest. En toen het lawaai dichterbij kwam:
'En ik denk dat ze op jacht zijn naar ons.'
'Naar ons?' zei de heks geschrokken. 'Waarom zeg je dat?'
'Ze komen recht op deze plek af en je bent geen vriend van Skafloc,
en dus ook niet van Imric.' De rat kwetterde van angst en kroop in
haar boezem. 'Snel nu, moedertje, snel, haal hulp of het is met ons
gedaan.'
De heks had geen tijd voor riten of offers, maar ze gilde de kreet
die haar was geleerd en achter het vuur kwam een duisternis
opzetten die dieper was dan de nacht.
De heks wierp zich ter aarde. Flets en koud renden de kleine blauwe
vlammetjes over haar heen. 'Help,' jammerde ze. 'Help, de elfen
komen.'
De ogen keken haar zonder woede of medelijden aan. Luider werd het
lawaai van de jagende elfen. 'Help mij!' jammerde ze. Hij sprak, in
een stem die zich boog met de wind, maar van onmetelijk ver scheen
te komen: 'Waarom roept ge mij aan?' 'Zij... zij zoeken... mijn
leven.'
'En? Ik heb u ooit horen zeggen dat u niets om het leven gaf.'
'Mijn wraak is nog niet voltooid,' snikte ze. 'Ik kan nu niet
sterven, zonder te weten of mijn werk en de prijs die ik heb
betaald voor niets zijn geweest. Meester, help uw
dienares!'
Dichterbij kwamen de jagers. Ze voelde de grond trillen onder de
galopperende hoeven.
'Ge zijt mijn dienares niet, ge zijt mijn slavin,' ritselde de
stem. 'Wat gaat het mij aan of ge uw doel bereikt? Ik ben de heer
van het kwaad, en dat is futiliteit.
Dacht ge dat ge me ooit had opgeroepen en een contract met mij had
afgesloten? Neen, ge werd misleid — dat was een ander. Stervelingen
verkopen hun ziel nooit aan mij. Ze geven hem weg.'
En de Duistere Heerser was verdwenen.
De heks gilde en rende weg. Achter haar begonnen de honden, in
verwarring gebracht door de geur van hem die kort daarvoor hier was
geweest, te blaffen en heen en weer te lopen. De heks veranderde
zich in een rat en kroop een gat in onder de eik van de
Druïden.
'Ze is in de buurt,' riep Vuurspeer. 'Ha, kijk ze hebben de geur
gevonden!'
De honden renden naar de eik. De aarde vloog in het rond terwijl ze
keffend het gat uitgroeven; wortels scheurden. De heks schoot naar
buiten, veranderde in een kraai en vloog weg. Vuurspeers boog
gonsde. De kraai stortte neer en werd een heks. De honden stormden
op haar af. De rat sprong uit haar boezem. Een paard verpletterde
hem met een zilvergeschoeide hoef.
De honden scheurden de heks aan stukken. Terwijl ze dat deden
krijste ze naar de elfen: 'Al mijn vervloekingen over jullie! Ik
wens Alfheim niets dan onheil toe! En zeg tegen Imric dat Valgard
het wisselkind leeft en het weet...'
Dat waren haar laatste woorden. 'Een gemakkelijke jacht was dit,'
zei Vuurspeer. 'Ik was bang dat we tovenarij nodig zouden hebben om
haar op te sporen; ze had in twintig jaar ver kunnen dwalen, tot in
vreemde landen toe.' Hij snoof de wind op. 'Nu kunnen we de rest
van de nacht gebruiken voor de jacht op beter wild.'
Imric beloonde zijn jagers goed, maar toen ze hem, niet-begrijpend,
vertelden wat de heks had gezegd, fronste hij bezorgd het
voorhoofd.