16 Joodse schatten en schatzoekers
Tijdstip: gedurende de hele oorlog
Plaats: overal in Nederland
Auteur: door onze redactie
Joden zijn rijk, Joden zijn handelslui, Joden zitten allemaal in de diamanthandel; het zijn van die eeuwenoude ideeën die weinig te maken hebben met de realiteit van de Joodse bewoners in een volksbuurt. Maar de Duitsers waren er zeker van, spuwden er propaganda over de wereld in en deden er alles aan om al die rijkdom voor zichzelf te bemachtigen. En ze waren niet altijd de enigen.
Dat de Duitsers niet alleen de Joden maar ook hun bezittingen systematisch afvoerden is bekend. Ze richtten er bijvoorbeeld speciaal een filiaal van de bank Lippmann, Rosenthal & Co voor op. De uitstekende reputatie van deze Joodse bank werd zo misbruikt om Joden vertrouwen in te boezemen. Ze moesten hun kostbaarheden inleveren en kregen van de LiRo een bonnetje als waarborg. Onwetend over wat hen te wachten stond en niet bij machte om zich tegen de nieuwe Duitse regels teweer te stellen, hebben velen op deze manier hun bezittingen weggebracht voordat ze zelf op transport werden gezet.
Er werden listige technieken gebruikt om te zorgen dat niets de graaiende handen van de Duitsers zou ontgaan. Zo werden enkele Amsterdamse diamanthandelaars vrijgelaten uit Westerbork omdat men dacht dat ze handelswaar hadden achtergehouden. Ze werden weer afgevoerd toen ook die diamanten boven water waren. Een ander middel om verborgen kostbaarheden boven water te krijgen was de Sperrstempel. Voor enkele tienduizenden guldens (aan goud of diamanten) konden Joden een stempel kopen, waardoor ze tot nader order vrijgesteld waren van transport.
Wat niet via deze slinkse wegen kon worden bemachtigd werd opgehaald. Daarbij zetten de Duitsers Nederlandse aannemers en makelaars in. Personeel van deze bedrijven haalde voor de Duitsers, met handkarren of bestelwagentjes grote kunstwerken of hele serviezen op. Tijdens het werk stak dat personeel vaak zelf ook de zakken vol met sieraden en andere kleine kostbaarheden. Het was bekend dat er werd gestolen als de raven. Hele huizen werden op deze manier leeggeplukt nog voordat de bewoners zelf gesommeerd werden in de overvalwagens te stappen.
Naarmate de razzia’s toenamen en de geruchten over wat er eigenlijk met hun familieleden en bezittingen gebeurde, gingen velen ertoe over hun bezittingen te verstoppen. Onder de vloer, achter geheime muur- en plafondpanelen; met de onderduikers doken ook hun spullen onder. Maar de organisatorische degelijkheid van de bezetter kende geen grenzen en in ooggetuigenverslagen van niet-Joodse buren vinden we al snel de oplossing van de Duitsers terug.
Onmachtig tegenover de geweren van de soldaten stonden de mensen van achter hun gordijnen toe te kijken hoe mensen uit hun huizen gehaald werden met niets meer dan de kleren die ze aan hun lijf hadden en een tas of een valies. Mannen, vrouwen, kinderen, angstig gingen ze, huilend of stil vooruitschuifelend, de straat uit of de overvalwagen in. De aardige buurvrouw, de kruidenier op de hoek, de collega, de oppas, het stiekeme vriendinnetje, het speelkameraadje, de klasgenoten; ze keken of ze gingen. En daarna kwamen de verhuiswagens.
De Duitsers maakten gebruik van collaborerende Nederlandse verhuisbedrijven om na de razzia’s de huizen van de afgevoerde mensen af te gaan. In Amsterdam kwam hierdoor zelfs een heel nieuw werkwoord in zwang: pulsen, ofwel, huizen leeghalen. Want het was het verhuisbedrijf van Abraham Puls dat daar de huizen leeghaalde. Ook het huis waar Anne Frank zat ondergedoken is door de firma Puls leeggehaald daags na het verraad dat haar en haar familie noodlottig werd. Maar je kon ze in die dagen overal zien rijden, de vrachtwagens met A. Puls – niet Abraham Puls – erop. Hoe veelvuldig dit gebeurde blijkt wel uit het feit dat ‘pulsen’ in deze betekenis in de Dikke Van Dale te vinden is.
Ook het personeel van deze verhuisbedrijven liet zich vaak niet onbetuigd. Alles werd opengetrokken of -gebroken en wat in de eigen zakken kon verdwijnen, verdween daar ook in. Alleen de kleinste dingen, zoals de mezoeza’s, Joodse gebedsrolletjes die bijvoorbeeld aan een deurpost bevestigd worden om zegen over het huis te brengen, werden door de nieuwe bewoners tijdens of na de oorlog nog weleens aangetroffen in de leeggeroofde huizen.
Maar waren het wel alleen de bezetter en zijn hulpjes die zich verrijkten aan het ongeluk waar ze de Joden in stortten?
Dezelfde machteloze ooggetuigenverslagen stoppen niet bij het zien van buren die afgevoerd worden. Ze verhalen ook van schatzoekers: van mensen die geloofden in de vooroordelen over de rijkdom van de Joden, van buren die tussen het vertrek van de overvalwagens en de komst van de verhuiswagens zelf de huizen binnendrongen om alle kostbaarheden die ze nog konden vinden te plunderen. Volgens sommigen was er op zulke momenten soms zelfs sprake van een soort goudkoorts.
Kapotte deurposten waar diamanten gezeten zouden hebben, opengebroken vloeren waar goud onder gezeten zou hebben, naar beneden gehaalde plafonds die sieraden zouden hebben verborgen, dat was wat je tegenkwam na de oorlog, in veel huizen waar Joodse mensen hadden gewoond. Terwijl verreweg de meesten van hen niet meer of minder hadden dan hun buurtgenoten.
In reactie op een verhaal van Peter J. Muller over Joodse ‘schatten’ die hij na de oorlog als kleine jongen vond in het huis van zijn familie, schrijft J. de Vries het volgende over zijn eigen familie, die de oorlog niet overleefde: ‘Ik herinner mij dat zij geen van allen diamanten of anderszins in hun bezit hadden. [...] Mijn tante Eva en oom Aron [...] hadden wel een juweel van een dochtertje van zes!’