1 De slag om de Maasbruggen

Tijdstip: maandag 13 mei 1940

Plaats: onder de Willemsbrug

Auteur: Bert Honselaar

 

Rotterdam werd in de meidagen verdedigd door Zwarte duivels. Vele spectaculaire verhalen deden de ronde waaruit moest blijken dat de mariniers die eretitel zeker verdienden. Zoals u echter al in dit boekje hebt kunnen lezen in ‘Wat is waar?’ blijken veel verhalen uit de oorlog niet helemaal waar te zijn. Toch wordt op basis van ooggetuigenverslagen en oorspronkelijke gevechtsrapporten het volgende spannende verhaal verteld over de slag om de Maasbruggen.

 

Als de eerste van een klein groepje boven aan de trap komt, schrikt hij terug voor een Duitser, die hem met glazige ogen ligt aan te staren. Vrijwel op hetzelfde moment brandt van drie kanten tegelijk een moordend vuur los. Een kort moment heerst verwarring, een van het troepje krijgt een stuk steen, losgeschoten uit de balustrade, pardoes tegen zijn helm, dan zegt de marinier 1e klasse Meulmeester: ‘Vooruit jongens, niet bang zijn, de brug op!’ En dat geeft de doorslag. Met een of twee tegelijk stormen ze langs de balustrade naar de rechterkant van de brug. Onafgebroken ratelen de mitrailleurs, en de eerste die dodelijk getroffen voorovervalt, is Meulmeester. Een derdeklasser krimpt in elkaar met een schot in de buik, maar de anderen halen het, al trekt een andere derdeklasser, Clijsen, met zijn been: een kogel heeft zijn knie doorboord.

‘Niet bang zijn,’ zei Meulmeester, en dat waren zijn laatste woorden. Zijn ze niet bang? Ze zijn nog nooit zo bang geweest in hun hele leven.

Maar nu zitten ze op de brug. Wat er zojuist gebeurd is, is duidelijk: ze zijn beschoten vanuit het gebouw van de Nationale Levensverzekeringsbank; de Duitsers zijn daar ‘wakker geworden’, en nu zitten de mariniers tussen twee vuren. Toch werken ze zich nog verder naar voren, ook Clijsen met zijn gewonde knie, kruipend langs de overspanningen en langs de dunne ijzeren platen van de brugleuning, die hen althans voor de Duitsers op het Noordereiland aan het gezicht onttrekken. Er wordt verwoed op deze platen gevuurd; er komen steeds meer kogelgaten in, met omgekrulde randen. Recht voor hen uit, aan het eind van de brug, hebben de Duitsers zich verschanst achter stellingen van zandzakken. De mariniers houden die stellingen in het oog en telkens ratelen hun mitrailleurs en kraken hun geweren. Tussen de derdeklassers en hun meer bedreven strijdmakkers is nauwelijks verschil: al hebben de jongste rekruten nog maar één schietoefening meegemaakt, ze hebben een grondige richtopleiding gehad en aan de terugslag van de kolf is men na enkele schoten gewend. Ze merken nu dat alles wat ze in theorie geleerd hebben – rustig richten, drukpunt nemen – in de praktijk effect sorteert. Ze zijn in staat een Duitser die zich daarginds onvoorzichtig blootgeeft neer te leggen. Dit alles voltrekt zich in een soort droom, een roes, een koortstoestand. Ook de eersteklassers hebben nooit geweten dat een vijandelijke kogel die onder een scherpe hoek, bijna schampend, in het houten brugdek inslaat, geen rechte groef ploegt, maar een grillige kronkel als van een reusachtige houtworm. Hoe lang liggen ze hier, een kwartier, een uur? Overal om zich heen zien ze de houtwormen knagen: dat is de dood, die rondwaart.

Toen het gevecht op de Willemsbrug op zijn hevigst was zochten twee mariniers beschutting achter de eerste stalen balk van de rechtse overspanning. Beschutting is een groot woord: de balk was te smal voor twee man, het vuur uit de Nationale Levensverzekeringsbank stroomde vlak langs hen heen en van opzij konden de kogels vrijelijk inslaan. In allerijl zochten ze naar een betere dekking; toen kwamen ze op het idee om de ijzeren plaat waarop ze stonden weg te schuiven; daaronder gaapte een donkere opening.

‘Spring er eens in.’

Maar Roosenburg heeft zich al laten zakken. Zijn ogen moeten nog wennen aan de duisternis; boven zich hoort hij, verzwakt nu, het rumoer van de geweren en mitrailleurs. Verderop in de donkere ruimte schemert weer het vroege daglicht. Hij baant zich een weg over allerlei obstakels, bedekt met dikke lagen doorgestoven straatvuil. Daar ligt de spoorbrug.

En meteen duikt hij weg achter de lage stenen borstwering; een kogelreeks fluit over zijn hoofd, slaat ketsend in in het donker achter hem. Op de eerste stenen pijler van de spoorbrug zit een Duitser met een mitrailleur en gedurende één seconde stonden ze van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar. En zodra hij zich even blootgeeft om poolshoogte te nemen volgt een tweede vuurstoot.

Hier blijven zitten is niks, denkt hij: die mof moet daar weg; hij of ik. En zo rap als hij kan richt hij zich op, legt aan, richt – de Duitser schiet zonder ophouden, zijn mitrailleur braakt een eindeloze stroom van kleine vlammetjes – en haalt de trekker over. Dan wil hij weer wegduiken, maar de Duitser grijpt naar zijn schouder. Meteen lost de marinier nog een schot.

Met verbazingwekkende snelheid verspreidt zich over het gelaat van de Duitser – witte plek in de ochtendschemering – een donkere vlek. Zijn lichaam verstart in een kramp; dan begint het te kantelen, steeds sneller, en plonst met mitrailleur en al in het water van de Maas, dat zich sluit en verder stroomt.

‘De anderen zijn allemaal dood,’ zegt een sombere stem, ten prooi aan een hallucinatie: drie dagen en nachten zenuwspanning beginnen zich te wreken. Ze zitten nu met z’n drieën in de halfdonkere spelonk. Maar de andere twee geloven het direct. En als dan onverhoeds een paar benen door de opening omlaagzakt, dan moet dat een Duitser zijn! Onthutst grijpen de drie hun wapens, leggen aan, nemen drukpunt... maar net op tijd herkennen ze de grijze marineputtees: het is Bernouw, die aldus aan een roemloze dood ontkomt. Even later volgen er nog twee, ook de hinkende Clijsen, die behalve het schot door zijn knie nog een kogel door zijn voet heeft gekregen; gelukkig in hetzelfde been.

Op de brug was de hel over hen heen gegaan. Tussen de overspanningen konden ze zich nog wel handhaven, maar de Duitsers lieten parachutisten neer op het Noordereiland, die de spoorbrug opdrongen; toen werden ze ook in de flank beschoten. De een na de ander was bij het teruggaan gestuit op het open gat aan het begin van de rechterbrughelft en had daarin zijn toevlucht gezocht.

Zes mariniers dus: Roosenburg, Bernouw, Clijsen, Hombergen, Seegers en Timmer; het restant van de groep Meulmeester. Meulmeester, die zei: ‘Vooruit jongens, niet bang zijn, de brug op!’ vlak voordat hij sneuvelde. En een speling van het lot heeft gewild dat al de derdeklassers die zich vrijwillig aanboden toen sergeant Zimmermann zijn ‘gelukkige’ sectie vormde, het tot hier gebracht hebben. Hun schuilhoek is bijkans ideaal. Het is een balkon, uitgespaard in het stenen lichaam van het schiereiland, waarop de eerste brugspanning rust; met de open kant zuidwaarts naar de rivier. Het dak wordt gevormd door het wegdek en de voortzetting daarvan, het brugdek, strekt zich als een enorm lange luifel naar het Noordereiland uit. Daar wordt het uitzicht op de Maaskade in het midden onderschept door de eerste brugpijler, maar links en rechts daarvan is het onbelemmerd. Ook de spoorbrug ligt over haar gehele lengte onder schot; het is dus een natuurlijke kazemat zonder weerga, die bovendien het voordeel heeft gecamoufleerd te worden door de Willemsbrug zelf: hier in het donker zijn ze vanaf het eiland niet te zien.

En de enige getuige van hun aanwezigheid, de Duitser die op de spoorbrugpijler zat, zal het niet navertellen. Roosenburg bekijkt de mouw van zijn tuniek, die vol kogelgaten zit. Geluk gehad, denkt hij, lichtelijk verwonderd dat hij nog leeft: dat donkere moet bloed geweest zijn, maar waar kwam het allemaal zo gauw vandaan...?

‘Straks komt er een aanval van Hollandse pantserwagens de brug op,’ zegt een ander, ‘met mariniers erachter; dan gaan we er meteen achteraan! Ze hebben allemaal een gunstige plek gezocht, vanwaar ze de Duitsers kunnen bestoken. Vooral op het stukje kade tussen de twee bruggen is de vijand bedrijvig, ze bouwen daar steeds meer stellingen. Er valt heel wat te schieten, want telkens zijn de Duitsers wel zo goed om zich bloot te geven. Ook op de spoorbrug. Maar van tijd tot tijd tuimelt daar een parachutist, terwijl ze er part noch deel aan hebben: dat doen hun korpsmakkers in het Witte huis en het is goed hen achter zich te weten.’

Aan de linkerkant van de brug hebben ze, van binnenuit, eveneens een ijzeren plaat weggeschoven; hun schuilplaats heeft nu dus twee ingangen, en in elke opening betrekt een marinier de wacht, het lichaam half erbovenuit. Met hun rug tegen de eerste ijzeren brugbalken, onzichtbaar vanuit de Nationale Levensverzekeringsbank, bestrijken die twee met hun geweren kruiselings de rijweg op de brug: daar komt geen kip overheen. Nog steeds heerst daar het lugubere stilleven van motorfietsen, helmen, veldflessen, dode Duitsers en de Nederlandse Rode Kruis-soldaat; maar nu ook de blauwe mariniers. Achter zich horen ze telkens flarden van geroep, commando’s: ‘Verzamelen...!’ en schoten. Het ronken van een vliegtuig. Straks komen de pantserwagens hen ontzetten, dat houdt de moed erin... Maar de zon klimt hoger, en ’s middags horen ze de stemmen niet meer.

Patronen hebben ze gelukkig in overvloed, wat dat betreft zullen ze het wel uithouden. Sigaretten ook; maar geen stukje voedsel en wat het ergste is: geen druppel drinken. Bovendien is het in de halve duisternis voortdurend vechten tegen de slaap.

De mitrailleur zijn ze kwijt, die ligt midden op de brug, bij Van Garsel. Er zou er een zijn leven kunnen wagen om het wapen in een snelle ren dwarsover te halen, maar waarvoor? Geen van allen kan een mitrailleur bedienen. Ze zijn maar derdeklassers, van de opleiding. En zij hebben hun geweren: wie had gedacht dat een geweer zo’n dierbaar ding kon zijn, het bruine hout, het gladde staal... en dat ze er zo vlug mee overweg zouden kunnen.

De Duitsers op het eiland schijnen zich af te vragen waar het vuur vandaan komt waardoor ze nog steeds verliezen lijden, hoewel de Nederlandse aanval op het bruggenhoofd reeds lang is teruggeëbd. Ze komen althans een kijkje nemen, uit de lucht, een vliegtuig jaagt met donderend geweld van de motoren in de lengterichting over de brug. Een uur later komt het weer terug, en nog eens. Maar de twee mariniers die op wacht staan duiken weg in hun gaten en zelfs als ze luchtfoto’s genomen hebben, zullen de Duitsers niets verdachts bespeuren.

De marinier die in de rechtse opening op post staat, heeft doorlopend gezelschap. De kameraad die ’s morgens een schot in zijn buik kreeg, ligt bij de brugleuning, geen twee meter verder, te kreunen. Alle pogingen om hem op te halen zijn op niets uitgelopen: zodra ze zich achter de brugbalk vandaan bogen, begon in de Nationale Levensverzekeringsbank een mitrailleur te ratelen en vlogen de splinters uit de baddings van het fietspad.

In het dak van de schuilplaats – het wegdek – zitten een paar gaten, ontstaan door eerder ingeslagen projectielen. Stukjes van de hemel zijn door die gaten zichtbaar. Tegen de avond, nadat het lange tijd rustig is geweest, horen de twee wachtposten opeens een aanzwellend rumoer van stemmen, en voetstappen van zware, bespijkerde laarzen. Ze laten zich zakken, schuiven zachtjes de ijzeren platen dicht en waarschuwen de anderen. Het moeten Duitsers zijn, uit de bank; ze komen tot vlak boven hun hoofd. In ademloze spanning wachten ze op wat er gebeuren zal. Het geluid verplaatst zich, naar rechts en naar links, verwijdert zich dan, maar komt weer terug. Opeens wordt een van de gaten verduisterd door een schoen, een broekspijp van onbekende makelij. Een marinier pakt resoluut zijn geweer: zó’n kans heeft hij nog nooit gehad.

Maar hij legt zijn wapen weer weg, hij heeft nog juist bijtijds bedacht dat het schot hun aller aanwezigheid verraden zou, en wat dan?

De voetstappen sterven weer weg.

‘Als ze een paar handgranaten door dat gat gooien, roeien ze ons uit als ratten.’

‘Of een bom uit een vliegtuig, dwars door het dak heen.’

Tijdenlang durven ze geen woord te zeggen. Dan herleeft de discussie weer, gefluisterd, verward. De kwestie is dat ze geen van allen weten wat hun taak is: dat wist Meulmeester, maar die is dood.

‘Ach man, schei toch uit met je pantserwagens. We moeten hier weg zeg ik je!’

‘Je zuster. We zitten hier goed. We hebben de brug en daar gaat het maar om.’

De wacht in de beide openingen wordt weer betrokken. Inderdaad, als de Duitsers van het Noordereiland een poging zouden doen om over de brug te komen, kunnen ze rare dingen beleven.

Zo ver kwam het echter nooit. Een dag later vond het bombardement plaats, en diezelfde middag gaven de zes jongemannen zich over aan de Duitsers op het Noordereiland. Toch staat als een paal boven water dat zij een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de vorming van de legende van Rotterdam. Maar waar de naam Zwarte duivels nu precies vandaan komt, daar lopen de meningen nogal over uiteen. Daarover leest u in het volgende verhaal.

De verborgen geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog / druk 1
titlepage.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_0.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_1.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_2.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_3.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_4.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_5.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_6.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_7.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_8.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_9.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_10.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_11.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_12.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_13.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_14.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_15.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_16.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_17.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_18.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_19.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_20.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_21.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_22.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_23.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_24.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_25.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_26.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_27.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_28.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_29.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_30.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_31.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_32.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_33.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_34.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_35.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_36.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_37.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_38.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_39.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_40.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_41.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_42.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_43.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_44.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_45.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_46.xhtml
De_verborgen_geschiedenis_van_WO_II_split_47.xhtml