Rachel

1985

Ik ben met een gebroken hart geboren. Dit zinnetje heeft me vanaf de kleuterschool veel medeleven opgeleverd, tot aan de zesde klas, toen ik besloot dat ik niet bekend wilde staan om een aangeboren hartafwijking, en er niet meer over praatte op school. Mijn aandoening heette tricuspidalis atresie, wat wil zeggen dat de klep tussen de rechterboezem en rechterkamer van mijn hart niet goed was ontwikkeld. Bloed dat soepel van mijn hart naar mijn longen had moeten vloeien bewoog zich in een traag stroompje voort – een lui schoolkind dat zich had verslapen en geen zin had om naar de bus te rennen. Niet heel handig als je, zoals de artsen het noemen, wilt overleven.

Ik kreeg de diagnose zesendertig uur na mijn geboorte, nadat ik de dokters het plezier had gedaan een mooi donkerpaars kleurtje aan te nemen. In het plaatselijke ziekenhuis wisten ze niet wat er precies mis was, alleen dat ze er niets aan konden doen, dus werd ik per luchtbrug naar het Miami Children’s Hospital vervoerd, waar ik iets kreeg wat een Blalock-Taussig-shunt wordt genoemd, om het bloed ongehinderd te laten stromen.

Toen ik eenmaal was hersteld namen mijn doodsbange ouders me mee naar huis, met een zuurstoftank en instructies over wat ze moesten doen als ik blauw aanliep of geen adem meer kreeg. Het eerste jaar van mijn leven sliep ik in een draagbaar wiegje naast mijn moeders kant van het bed, met haar hand op mijn borst. Op foto’s is een piepklein, verschrompeld rozijntje van een baby te zien dat in haar rompertjes verzuipt, zonder die frisse, ronde molligheid van normale baby’s. Groeit niet goed, schreven ze op mijn kaart, en mijn moeder trok zich dat aan als het beste meisje van de klas dat haar eerste onvoldoende kreeg, alsof zij niet voldoende in staat was geweest mij succesvol te voeden, in plaats van dat ik gewoon niet was gegroeid. Voor mijn geboorte was ze bibliothecaresse geweest – weliswaar parttime na de komst van mijn broer, maar ze had van dat werk genoten. Na mijn diagnose nam ze ontslag om zich volledig aan mijn zorg te wijden.

‘We deden altijd olijfolie in je babyhapje,’ vertelde ze me – dit was toen ik puber was en net was begonnen aan mijn eerste van vele val-in-één-weekend-drie-kilo-af-programma’s, dit keer iets met grapefruits en komkommers. Ze smolt boter in mijn gepofte rijst met melk, smeerde het op brood en crackers, gaf me milkshakes als andere kinderen gewoon melk kregen. Toch duurde het nog jaren voor ik de allerlaagste hoogte-/gewichtspercentielen voor kinderen van mijn leeftijd in kroop, jaren voor ik promoveerde naar mijn eigen slaapkamer, waar ik mijn hele kindertijd en puberteit minstens één keer in de week wakker werd van mijn moeders hand op mijn borstkas, met haar gezicht vol angst die in opluchting overging als ze zeker wist dat ik nog ademhaalde, dat mijn hart nog klopte, dat ik nog leefde.

‘We dachten dat we je kwijt zouden raken,’ vertelde ze me keer op keer. Ik kon het haar niet kwalijk nemen. Boven op alle operaties en de bijbehorende risico’s kreeg ik toen ik zes was pleuritis, een longinfectie waardoor mijn zuurstofverzadiging tot een gevaarlijk laag niveau daalde. Mijn ouders brachten me naar mijn cardioloog, die me direct naar het ziekenhuis doorverwees, waar de chirurgen die nacht een noodprocedure uitvoerden om aderen die te groot waren geworden af te sluiten, in een misplaatste poging mijn lichaam met de gebrekkige hartklep te helpen omgaan. Ik was de volgende dag al ontslagen, hoewel mijn moeder zei dat ze de artsen had gesmeekt om me langer daar te houden, omdat ze het niet aan zou kunnen om me opnieuw paars te zien aanlopen. Op mijn zevende verjaardag had ik al zes keer in het ziekenhuis gelegen – een keer na de longinfectie, een keer met longontsteking, en nog vier keer voor een hartkatheterisatie om de shunt door de artsen te laten controleren.

Op mijn achtste ging ik terug naar het Miami Children’s Hospital voor een openhartoperatie, een hemi-Fontan-procedure waarbij de oorspronkelijke shunt vervangen zou worden en waardoor ik een maand lang in het ziekenhuis moest blijven. Mijn moeder was als de dood geweest voor de operatie, voor het feit dat mijn borstkas opnieuw zou worden opengebroken, mijn arme toegetakelde hart aan de wereld zou worden blootgesteld. In de drie maanden voor de Grote Dag sleepte ze me elke vrijdag mee naar de synagoge en als de rabbi vroeg wie er een misjeberach nodig had, een speciaal gebed voor genezing, troonde ze me mee naar de bima, het altaar dat voor de Torah stond, zodat hij zijn handen op mijn schouders kon leggen en kon bidden. Ik vertelde mijn moeder niet dat ik eigenlijk wel uitkeek naar de operatie. Zodra die achter de rug was zou ze zich misschien niet meer zo druk maken en kon ik op vrijdagavond lekker tv-kijken.

Het enige wat ik me van de operatie kon herinneren was dr. Bob, de anesthesist, die zei dat ik moest terugtellen vanaf tien. ‘Tien… negen… acht…’ zei ik… en toen werd ik wakker in de verkoeverkamer met mijn moeder huilend naast mijn bed. De eerste paar dagen lag ik aan de beademing. Mijn moeder hield mijn hand vast, weigerde die los te laten, at met één hand de broodjes en appels die ze voor de lunch had meegenomen en bleef aan één stuk door tegen me praten. Mijn vader kwam na zijn werk en nam elke keer een knuffel mee – een donzig geel eendje, een teddybeer, een roze konijntje met zijdezachte bonten oortjes. Hij stopte elk nieuw speeltje in mijn elleboogholte en gaf me een kus op mijn voorhoofd.

‘Ze is een vechtertje,’ zei hij dan tegen mijn moeder en hij gaf haar zakdoekjes aan, klopte haar op haar rug. Dan ging hij in een hoek zitten, waar hij tijdschriften las terwijl mijn moeder mijn haar kamde en mijn nachthemd goed deed en huilde als ze dacht dat ik sliep. ‘Mijn supermoeder,’ zei ik altijd, en dan wierp ze me een dappere, trillende glimlach toe. Dagen – en een paar slapeloze nachten – lang probeerde ik de juiste woorden te bedenken, iets wat ik zou kunnen zeggen om haar te troosten en wat ook de waarheid zou zijn. Ik beloof dat ik niet doodga was de voor de hand liggende keuze… maar ik wist niet zeker of ik dat kon beloven, en ik bedacht dat ze het waarschijnlijk niet prettig zou vinden dat de dood voor mij überhaupt tot de mogelijkheden behoorde. Ik hield het bij ‘Supermoeder’, wat op de beker stond die ik voor haar verjaardag had beschilderd.

Om acht uur gingen ze eindelijk weg. Mijn moeder gaf me dan een kus, haar gezicht met sproetjes helemaal bleek en haar bruine krulhaar, dat normaal gesproken steil geföhnd en met zorg in model gebracht was, in een slordige paardenstaart. Mijn vader leidde haar de deur uit, met een zware hand tussen haar schouderbladen, waar hij in kleine rondjes overheen wreef. Soms zag ik dat ze haar hoofd op zijn schouder legde. Soms hoorde ik hem ‘Ik hou van je’ in haar oor fluisteren.

De tweede week lag ik nog steeds in bed, nog steeds aan een sonde en canule, met slangetjes uit mijn borstkas. ‘Ziet er goed uit!’ zei mijn ziekenhuisvriendin, Alice, die even op mijn kamer kwam kijken, hoewel ze de hare volgens mij helemaal niet uit mocht. Toen ik was aangekomen hing er een groot bord met MASKERS EN HANDEN WASSEN VERPLICHT bij haar op de deur, en ik had gehoord dat de verpleegsters soms boos waren omdat ze rondzwierf. Alice was twaalf en zat in de zesde, maar ze was zo klein dat we zo ongeveer even groot waren. Alice had als baby leukemie gehad, en dat had haar groei belemmerd. Ze zou altijd klein blijven, zelfs als volwassene – ‘Als ik dat tenminste haal,’ zei ze altijd. Een hele tijd hadden de artsen gedacht dat ze beter was. Ze had de mijlpaal van vijf jaar bereikt zonder dat het was teruggekomen. Toen, op haar tiende, was ze weer ziek geworden. Toch had ze lang genoeg de wereld kunnen verkennen om me te vertellen over de rolschaatsbaan, waar ik van mijn ouders nooit heen mocht, en over films waar je eigenlijk alleen met je ouders heen mocht, en wat voor huiswerk je in de zesde kreeg. Ze had bij het spelletje ‘Zeven minuten in de hemel’ op de verjaardag van een vriendinnetje met twee jongens gezoend, en ze had Flashdance gezien, waar mijn ouders ‘Absoluut niet’ over hadden gezegd. Ze wilden zelfs niet dat ik de soundtrack kocht. Die moest ik aan oma voor mijn verjaardag vragen.

In de derde week zeiden de artsen dat mijn genezing heel voorspoedig verliep, en dat het zo goed met me ging dat ik echt eten mocht hebben. Mijn moeders tranen verminderden tot een druppelend stroompje. In plaats van haar haar in een scrunchie naar achteren te doen, maakte ze er lange krullen in en deed vervolgens ook mijn haar. Ze droeg geen T-shirts en spijkerbroeken meer en had haar gebruikelijke uniform weer aan, frisgestreken katoenen blouses en linnen broeken met smalle leren riempjes, en ik mocht het ziekenhuisschort dat aan de achterkant openging inruilen voor een pyjama. We speelden Boggle of gingen dammen, met het spelletjesbord op het scharniertafeltje dat tot boven mijn bed werd gerold, en dan mocht ik haar make-up uitproberen als ze de gang op ging om zachtjes met de verpleegsters en de dokters te praten.

Mijn vader bleef ’s avonds langskomen, en bracht dingen mee die ik kon doen, niet alleen vasthouden – puzzels van honderd stukjes, een walkman met nieuwe bandjes – Wham! en Madonna, Whitney Houston en Billy Ocean. Als mijn ouders er niet waren nam ik mijn nieuwe cadeaus mee naar de kamer van Alice. Nadat ik mijn handen schoon had geschrobd en een chirurgisch masker had voorgedaan konden we op haar bed zitten en naar muziek luisteren, waarbij we de koptelefoon helemaal uitrekten zodat zij de muziek in haar linkeroor kon horen en ik in mijn rechter.

‘Doe dat stomme ding nou af,’ zei ze altijd, wijzend naar mijn masker. ‘Alsof dat nog iets uitmaakt.’ Alice was terminaal. ‘Dat betekent dat ik doodga,’ vertelde ze de eerste dag dat ik uit bed kwam, toen we samen op een bank in de speelruimte zaten. Het was september in Florida, zonnig en warm, en buiten konden we palmbomen achter het raam zien en we hoorden het geronk van een grasmaaier die door een man in kakiuniform over het gazon werd gereden. Een vijfjarige die er voor een niertransplantatie was, rende rond en speelde brandweermannetje. Een klein meisje met een kaal hoofd zat met haar moeder De kat met de hoed te lezen. ‘Ze zeggen het nooit als ik erbij ben. Maar ik weet het wel.’

Ik wilde weten of ze bang was, maar wilde haar niet beledigen. ‘Doet het pijn?’ vroeg ik daarom maar.

Ze wees naar de zak met heldere vloeistof die de sonde in haar arm in druppelde. ‘Ik krijg drugs.’

Ik knikte. Na die laatste operatie had ik een knop gehad waar ik op kon drukken als het pijn deed.

Alice keek omlaag, deed haar sjaal goed, zodat ik haar gezicht niet kon zien toen ze zei: ‘Ik denk dat het misschien, op het laatst, wel heel veel pijn gaat doen.’

Toen keek ze weer op en sloeg ze een van de lange, sliertige uiteinden van de sjaal over haar schouder. ‘Elegant?’

‘Heel.’

Alice droeg altijd bandana’s of sjaals met mooie franjes en prachtige patronen, turquoise en knalroze en goud. Eén keer, toen ik langs haar kamer liep en ze met haar sjaal naast zich in kleermakerszit op haar bed zat, had ik haar hoofd kaal gezien. Er zat maar een dun laagje witblond dons op de plek van haar haar, en er liepen zigzaggende littekens over haar schedel. De nacht na de speelruimte had ik een vreselijke nachtmerrie gehad, een droom waarin Alice in een kat veranderde en op mijn borstkas kwam zitten. Katten-Alice kneep mijn neus met haar pootjes dicht, en toen ik mijn mond opendeed blies ze haar adem in mij uit, waardoor ze haar ziekte mijn keel in blies zodat zij weer gezond zou zijn en ik degene werd met kanker. ‘Het gaat heel veel pijn doen,’ siste Katten-Alice, en badend in het zweet werd ik wakker, terwijl mijn hart zo snel tekeerging dat ik er bang van werd.

‘Wordt Alice weer beter?’ vroeg ik aan Sandra, mijn lievelingsverpleegster. Sandra had een vaste hand en deed voorzichtig als ze me een prik moest geven of een slangetje moest aanleggen, en altijd als ze mijn dienblad neerzette zei ze: ‘Uw lunch, madame!’ waarbij ze de plastic deksels van het eten tilde alsof het iets geweldigs was, ook al mocht ik alleen heldere vloeistoffen en gelatinepudding hebben. Als het bed naast me leeg was bedolf ze het onder mijn snel groeiende verzameling knuffels, en zette ze op een grappige manier neer, het konijn met zijn lange oren over een kussen uitgespreid, de aap hangend aan zijn staart aan een infuuspaal.

Sandra draaide met haar hoofd van de ene naar de andere kant, alsof ze water uit haar oren schudde. ‘We mogen patiënten niet met andere patiënten bespreken.’ Toen glimlachte ze om duidelijk te maken dat ze me niet had willen kwetsen. Ze had een prachtig accent – haar ouders kwamen uit Cuba, dus had ze Spaans geleerd voor ze Engels sprak. Haar haar was donker en glanzend, haar ogen waren vrolijk en bruin en ze droeg een zoet, bloemachtig parfum. Altijd als ze in de buurt was haalde ik diep adem en probeerde dan de geur in mijn neus vast te houden om zo de geur van ziekenhuis, vloerreinigers en kippensoep te verdrijven.

‘Ik hoop dat ze beter wordt. Ze is mijn vriendin.’ Sandra gaf geen antwoord, maar ik zag haar lippen verstrakken en hoorde haar paardenstaart tegen haar rug zwiepen toen ze haar hoofd wegdraaide. Dat, begreep ik steeds beter, was hoe volwassenen de waarheid vertelden, niet met woorden, maar met wat ze deden. De volgende avond na het eten liep ik op en neer door de gang, de enige lichaamsbeweging waar ik toe in staat was, en zag ik een vrouw in een rok en op hoge hakken, geen verpleegsterskleren en klompen, zachtjes voor de deur van Alice met haar ouders praten. Ik kon geen naam op haar badge zien staan, maar wel de woorden HOSPICE ZORG. Ze hebben hospitaal verkeerd gespeld, dacht ik. De moeder van Alice was bleek en stil, maar haar vader stond met zijn handen voor zijn gezicht te huilen, met harde, lange uithalen waar zijn schouders van schokten. Snel liep ik weg, met mijn infuuspaal achter me aan. Ik was gewend aan huilende moeders – aan mijn huilende moeder tenminste – maar het was verwarrend om een vader zo te zien. Mijn vader was groot, met een brede borstkas, en sterk. Ik kon me niet voorstellen dat hij ooit zou huilen, en ik had geen idee hoe ik in dat geval zou reageren.

In de vierde week voelde ik me vrijwel helemaal beter, maar Alice sliep haast aan één stuk door, en het nieuwe van het leven in het ziekenhuis begon er een beetje af te raken. Mijn moeder kwam iedere ochtend, was dan druk in de weer, herschikte mijn dekens en boeken en knuffels en de beterschapskaarten die ze met plakband aan de muur had geplakt. Dan kwam ze bij me op bed zitten en keken we The Price Is Right. We riepen wie we dachten dat zou winnen bij de finale en hielden bij wie er gewonnen had. Als om half zes het eten kwam keek ze naar me, waarbij ze elke lepel soep en cracker die ik at nauwlettend in de gaten hield, en als ik het eten niet lekker vond zat ze klaar met een boodschappentas vol boterhammen met boter en jam, kersen van buiten het seizoen en Fritos (‘Niet tegen papa zeggen,’ fluisterde ze dan, terwijl ze me de tas aangaf). Op vrijdagavond moest mijn broer Jonah altijd met haar mee, en als ze weer vertrokken gingen ze naar de sabbatdienst, om daar voor mijn herstel te bidden. Jonah stond in kakibroek en net overhemd in de deuropening, met een keppeltje in zijn zak en schone nagels waarvan ik wist dat ze door mijn moeder waren geïnspecteerd, en vormde met zijn mond de woorden ‘verwend nest’ als mijn moeder even niet keek. Dat kon me niet schelen. Hij behandelde me tenminste nog als een normaal klein zusje.

Na het eten was er meer tv, en dan verhaaltje voorlezen. Ik had een dik boek van De sprookjes van Grimm – niet de Disney-varianten maar de originele verhalen, waarin Assepoesters gemene stiefzusters hun hielen en tenen afhakten om hun voeten in het glazen muiltje te wurmen; op de plaatjes was het bloed te zien. ‘Weet je zeker dat je hier niet naar van gaat dromen?’ vroeg mijn moeder altijd. Ik schudde mijn hoofd, en vertelde haar niet van de droom over Alice, stelde haar niet de vragen die me bezighielden. Het zou haar maar van streek maken om te moeten denken aan een kind dat doodging, ook al was het het kind van iemand anders.

Uiteindelijk riepen de galmende luidsprekers om dat het bezoekuur was afgelopen. Dan stond mijn moeder op en rekte zich uit, waarbij ze haar armen boven haar hoofd hield en van de ene naar de andere kant draaide zodat haar rug knakkende geluidjes maakte. Ze stopte haar blouse weer in haar broek, haalde een poederdoos met spiegeltje tevoorschijn om haar lippenstift bij te werken en ontblootte dan haar tanden in het spiegeltje om te zien of die schoon waren. ‘Lief zijn,’ zei ze altijd voor ze wegging, met kordaat klakkende hakken en de geur van Giorgio achterlatend.

Ik begon altijd in de kamer van Alice. Na het eten voelde ze zich meestal wel goed. ‘Sarah heeft koekjes gebakken,’ zei ze, wijzend naar het blik dat haar moeder had achtergelaten, of: ‘Mike heeft bibliotheekboeken meegenomen.’ Ze noemde haar ouders bij hun voornaam, wat ik gewaagd en heel volwassen vond. Ze leerde me touwfiguren of we speelden met het ouijabord dat Alice op de een of andere manier van Sarah en Mike had weten los te peuteren. ‘Zal ik ooit trouwen?’ vroeg ze en dan verschoof ik de planchette, waarbij ik die zo ongeveer de JA-hoek in duwde, terwijl Alice hoofdschuddend zei: ‘Zo gaat het niet!’

De ploegenwisseling was om acht uur. Als Alice genoeg puf had gingen zij en ik stilletjes op de bank bij de opnamebalie zitten om te kijken hoe de verpleegsters vlug hun administratie afmaakten voor ze hun lunchkoffertjes en handtasjes pakten en, soms, het personeelstoilet gebruikten om hun uniform uit te trekken, hun verpleegstershuid van zich af te schudden, weer gewone vrouwen werden. Een keer zag ik Sandra er in een strak zwart jurkje en op hoge hakken uit tevoorschijn komen. Ze had rode lippenstift opgedaan en droeg make-up waar haar ogen diepe meren door leken. ‘Spannende date vanavond?’ vroeg een andere verpleegster, en Sandra wierp haar een kort, tevreden glimlachje toe terwijl ze met een plat goudkleurig tasje onder haar arm naar de lift liep.

Te midden van alle verwarring – dagverpleegsters die weggingen, nachtverpleegsters die hun dienst begonnen, verschillende artsen die langskwamen om hun patiënten te bezoeken – was het een fluitje van een cent om de lift in te glippen en zo dicht bij een van de verpleegsters te gaan staan dat iedereen ervan uitging dat zij me naar een andere verdieping bracht, maar ook net dicht genoeg bij een andere volwassene zodat de verpleegsters zouden denken dat ik een ouder bij me had. Alice kon niet mee, dus was ik haar afgezant, de spion die zij de wereld in stuurde. ‘Als je terugkomt moet je me een verhaal vertellen,’ zei Alice altijd, en op de meeste avonden deed ik dat ook. Dan ging ik naar de begane grond, zocht naar een rolstoel op kinderformaat, klemde mijn infuuspaal aan de haak erachter en reed mezelf door de gangen heen en weer, langzaam en rustig, zoals de artsen me hadden gezegd, waarbij ik af en toe door een open deur gluurde om te zien wat voor tafereel daar werd onthuld – een oude man die lag te slapen met de draden en infuusslangen aan zijn lichaam vastgemaakt, waardoor het leek alsof hij door een octopus werd aangevallen; twee vrouwen die aan het voeteneind van een bed zaten te fluisteren; twee stagiairs die een onbezette kamer gebruikten om in te zoenen.

Op een woensdagavond ging ik langs bij de kamer van Alice, maar de deur zat dicht. Ik hoorde stemmen en vroeg me af of haar ouders er nog waren, al was het bezoekuur inmiddels afgelopen. Er hing een nieuw bordje op de plek waar eerst stond dat je je handen moest wassen en een masker moest voordoen: NR, stond er, NIET… en dan een lang woord waar ik geen wijs uit kon, met een heleboel kleine lettertjes eronder. Ik zag Sandra nergens, dus sprak ik de eerste verpleegster aan die de gang in kwam lopen, een magere vrouw met kort grijs haar en een rimpelig gezicht.

‘Pardon, wat staat daar?’ Ik tikte tegen het lange woord.

Ze kreeg nog diepere rimpels. ‘Wat loop jij hier nog rond te zwerven? Het is bedtijd.’ In het harde plafondlicht kon ik drie glinsterende zilvergrijze haartjes uit haar kin zien groeien. Dat was een detail dat Alice geweldig zou vinden.

De verpleegster wees naar het andere eind van de gang. ‘Bedtijd. Je wilt de dokters toch niet voor de voeten lopen, of wel?’

‘Nee, ik wil alleen weten…’

Ze boog zich omlaag. Ik zag nog een haar, precies midden op haar wang. Ik vroeg me af of ze bij haar thuis misschien geen spiegels had, of niemand die haar vertelde dat ze wel een pincet kon gebruiken. ‘Liefje, er liggen hier heel zieke kinderen, en als de dokters of verpleegsters snel naar hun kamer moeten, moet je ze niet in de weg lopen.’

Ik was inmiddels vaak genoeg in een ziekenhuis geweest om te weten wanneer je je zin kon krijgen en wanneer het een verloren zaak was. ‘Welterusten,’ zei ik met een lief glimlachje. Terug op mijn kamer besloot ik naar beneden te gaan om te zien of zich daar iets interessants afspeelde wat ik aan Alice kon vertellen als haar ouders weer weg waren. Ik koos een pakje chocolade minidonuts uit een van de cadeaumanden die mijn moeder voor de verpleegsters had besteld. Ik stopte het lekkers in een servetje en pakte de roze met paarse deken die mijn oma voor me had gebreid. Gewapend met proviand, de deken en mijn nieuwste knuffel, een teddybeer, stak ik mijn hoofd buiten de deur, keek links en rechts de gang door om er zeker van te zijn dat die leeg was en nam toen de lift naar de Eerste Hulp.

Bij de ingang zag ik een rolstoel staan en ik bleef wachten tot de receptioniste aan de telefoon zat, zodat ik mezelf naar een hoekje van de wachtkamer kon rijden. Dallas was op tv, en het leek een rustige avond. Er zat een puberjongen naar zijn in gaas gewikkelde hand te staren en naast hem zat een vrouw, die eruitzag als zijn moeder, Good Housekeeping te lezen. Op de volgende rij stoelen zat een oude man in een overhemd met korte mouwen en een versleten bruine hoed op moeizaam adem te halen. Af en toe zoog hij zijn adem in en greep hij naar zijn buik, terwijl hij ‘Godver-DOMME, wat een pijn!’ stamelde. Zijn vrouw, die warm aangekleed in een gebreide jas zat te rillen in de airconditioning, bleef maar herhalen: ‘Monty, het is vast gewoon maagzuur.’ Aan de andere kant van de kamer zaten een jonge vader en moeder met een klein meisje. ‘Waarom leek het je nou een goed idee om een barbieschoentje in je neus te stoppen?’ hoorde ik de vader vragen.

Ik peuzelde een minidonut op, in de hoop dat er iets spannends zou gebeuren. De avond ervoor was er een auto-ongeluk geweest en had ik brancards door de ruimte zien vliegen, met ambulancemedewerkers ernaast die al rennend allerlei codes riepen, riepen om bloedeenheden, net als op tv, alleen was een van de ambulancemannen oud en dik en was het na tien seconden alweer voorbij.

Eindelijk gingen de deuren sissend open en kwam er een jongen van mijn leeftijd binnen, met een vrouw in een rok en blauw jasje achter hem aan. De jongen was lang, zijn huid een paar tinten donkerder dan de mijne, en hij had dik haar met krullen dat bijna tot op zijn kraag hing en eruitzag alsof het geknipt moest worden. Zijn gezicht was vertrokken van de pijn, en hij hield zijn rechterarm met zijn linker tegen zijn borst aan gedrukt. Hij en de vrouw liepen naar de balie en ik hoorde haar ‘Acht jaar oud’ zeggen tegen de receptioniste, en daarna: ‘Succes,’ tegen de jongen, waarna ze de deur uit liep. De receptioniste wees naar een lege rij stoelen en zei: ‘Ga maar zitten.’

Ik keek naar de jongen. Hij had dunne benen en een kuiltje in zijn kin. Volle lippen en ogen die schuin omhoogliepen.

In mijn stoel reed ik naar hem toe en ging naast hem zitten. ‘Hoi,’ zei ik.

Even gaf hij geen antwoord. Zijn ogen waren groot en in shock, en hij had zo hard op zijn onderlip gebeten dat ik bloedspikkels kon zien zitten. Met een van zijn benen ging hij op en neer, alsof hij zenuwachtig was of moest plassen. Uiteindelijk keek hij me vanuit zijn ooghoeken aan.

‘Wat?’

‘Wat is er gebeurd?’

In haar schoenen
cover.xhtml
bee.html
Section0001.xhtml
In_haar_schoenen_epub-1.xhtml
In_haar_schoenen_epub-2.xhtml
Section0002.xhtml
In_haar_schoenen_epub-3.xhtml
Section0003.xhtml
In_haar_schoenen_epub-4.xhtml
In_haar_schoenen_epub-5.xhtml
In_haar_schoenen_epub-6.xhtml
In_haar_schoenen_epub-7.xhtml
In_haar_schoenen_epub-8.xhtml
In_haar_schoenen_epub-9.xhtml
In_haar_schoenen_epub-10.xhtml
In_haar_schoenen_epub-11.xhtml
In_haar_schoenen_epub-12.xhtml
In_haar_schoenen_epub-13.xhtml
In_haar_schoenen_epub-14.xhtml
In_haar_schoenen_epub-15.xhtml
In_haar_schoenen_epub-16.xhtml
In_haar_schoenen_epub-17.xhtml
In_haar_schoenen_epub-18.xhtml
In_haar_schoenen_epub-19.xhtml
In_haar_schoenen_epub-20.xhtml
In_haar_schoenen_epub-21.xhtml
In_haar_schoenen_epub-22.xhtml
In_haar_schoenen_epub-23.xhtml
In_haar_schoenen_epub-24.xhtml
In_haar_schoenen_epub-25.xhtml
In_haar_schoenen_epub-26.xhtml
In_haar_schoenen_epub-27.xhtml
In_haar_schoenen_epub-28.xhtml
In_haar_schoenen_epub-29.xhtml
In_haar_schoenen_epub-30.xhtml
In_haar_schoenen_epub-31.xhtml
In_haar_schoenen_epub-32.xhtml
In_haar_schoenen_epub-33.xhtml
In_haar_schoenen_epub-34.xhtml
In_haar_schoenen_epub-35.xhtml
In_haar_schoenen_epub-36.xhtml
In_haar_schoenen_epub-37.xhtml
In_haar_schoenen_epub-38.xhtml
In_haar_schoenen_epub-39.xhtml
In_haar_schoenen_epub-40.xhtml
In_haar_schoenen_epub-41.xhtml
In_haar_schoenen_epub-42.xhtml
In_haar_schoenen_epub-43.xhtml
In_haar_schoenen_epub-44.xhtml
In_haar_schoenen_epub-45.xhtml
In_haar_schoenen_epub-46.xhtml
In_haar_schoenen_epub-47.xhtml
In_haar_schoenen_epub-48.xhtml
In_haar_schoenen_epub-49.xhtml
In_haar_schoenen_epub-50.xhtml
In_haar_schoenen_epub-51.xhtml
In_haar_schoenen_epub-52.xhtml
In_haar_schoenen_epub-53.xhtml
In_haar_schoenen_epub-54.xhtml
In_haar_schoenen_epub-55.xhtml
In_haar_schoenen_epub-56.xhtml
In_haar_schoenen_epub-57.xhtml
In_haar_schoenen_epub-58.xhtml
In_haar_schoenen_epub-59.xhtml
In_haar_schoenen_epub-60.xhtml
In_haar_schoenen_epub-61.xhtml
In_haar_schoenen_epub-62.xhtml
In_haar_schoenen_epub-63.xhtml
In_haar_schoenen_epub-64.xhtml
In_haar_schoenen_epub-65.xhtml
In_haar_schoenen_epub-66.xhtml
In_haar_schoenen_epub-67.xhtml
In_haar_schoenen_epub-68.xhtml