3

Hij hield het roze petje behoedzaam vast, alsof het leefde, en draaide het om en om. Aan de binnenkant van de boord was de naam Jennifer met inkt geschreven, met daarachter een grappig tekeningetje van een lachend eendje en de woorden is cool alsof het een antwoord op een vraag was. Geen achternaam, geen telefoonnummer, geen adres.

Adrian zat op de rand van zijn bed. Naast hem op de handgemaakte, bonte sprei die zijn vrouw vlak voor haar ongeluk had gekocht op een quiltmarkt, lag zijn donkere 9mm Ruger-automatic. Hij had een grote verzameling foto’s van zijn vrouw en gezin door de slaapkamer verspreid, zodat hij die kon bekijken terwijl hij zichzelf voorbereidde. In zijn kleine kantoor aan huis, waar hij ooit zijn colleges en lezingen had voorbereid, had hij nu een kopie van een Wikipediapagina gelegd over Lewy Body dementie en een verklaring van de neuroloog.

Het enige wat hij nu nog moest doen, zo zei hij tegen zichzelf, was een keurig zelfmoordbriefje schrijven – iets oprechts en poëtisch. Poëzie was altijd zijn hobby geweest en hij vond het leuk zelf gedichten te maken. Zijn boekenplanken stonden vol dichtbundels, van de moderne dichters tot de dichters uit de oudheid, van Paul Muldoon en James Tate tot Ovidius en Catullus. Een paar jaar geleden had hij zelf een klein boekje met eigen gedichten uitgegeven. Love Songs and Madness. Niet omdat hij ze zo goed vond, maar hij hield van schrijven, zowel van proza als van poëzie, en hij dacht dat het hem op dat moment kon helpen. Poëzie in plaats van moed, dacht hij. Even was hij afgeleid. Hij vroeg zich af waar hij een exemplaar van zijn boek zou neerleggen. Eigenlijk hoorde het op bed thuis, naast de foto’s en het pistool. Dan zou alles volkomen duidelijk zijn voor degene die hem zou vinden.

Hij zei nog een keer tegen zichzelf dat hij niet moest vergeten om vlak voordat hij de trekker ging overhalen 911 te bellen en een schietpartij in zijn huis te melden. Dan zouden er binnen een paar minuten agenten ter plaatse zijn. En niet vergeten de voordeur uitnodigend open te zetten. Deze voorzorgsmaatregelen zouden voorkomen dat het weken ging duren voordat iemand zijn lijk vond. Geen ontbinding. Geen stank. Hou alles zo keurig en opgeruimd mogelijk. Maar aan de bloedspetters kon hij niets doen. Dat was niet te voorkomen.

Even overwoog hij om een gedicht te schrijven over zijn plan: Laatste daad voor de laatste daad. Een goede titel, dacht hij.

Adrian schommelde heen en weer alsof die beweging gedachten zou losmaken op plekken waar hij niet meer bij kon. Er waren nog een paar kleine dingen die hij voor zijn zelfmoord moest doen – nog een paar kleine rekeningen betalen, de verwarming en de boiler uitzetten, de garage afsluiten en het vuilnis buiten zetten. In gedachten liep hij een korte checklijst na, zoals een brave burger dat wel vaker doet. Glimlachend bedacht hij dat hij het vervelender vond om van zijn dood een rotzooitje te maken dat anderen zouden moeten opruimen dan dat hij bang was om zelfmoord te plegen.

De rotzooi van een dode opruimen. Meer dan eens had hij dat zelf gedaan. Herinneringen probeerden langs zijn zorgvuldig opgebouwde muur te glippen. Hij vocht tegen de verdrietige beelden die door zijn hoofd tuimelden en concentreerde zich op de foto’s op het bed en op het tafeltje. Ouders, broer, vrouw en zoon: ik kom zo, zei hij in gedachten. Hij dacht ook aan zijn zus, nichten, neven, vrienden en collega’s: zie jullie straks. Hij leek rechtstreeks te praten met de mensen die hem aankeken. Veel glimlachen en grijnzen, zag hij: gelukkige momenten op barbecues, bruiloften en vakanties – allemaal vastgelegd.

Hij keek snel om zich heen. Andere herinneringen zouden snel voor altijd verdwijnen. Die verschrikkelijke momenten die er in zijn latere leven veel te vaak waren geweest. Haal de trekker over, dan verdwijnen ze. Hij keek naar beneden en zag dat hij nog steeds het roze petje vasthield.

Hij wilde het wegleggen en het pistool pakken, maar in die beweging stopte hij. De mensen zullen het niet snappen, dacht hij. Een of andere agent zal zich afvragen: waarom ligt hier verdomme een roze petje van de Red Sox? Het zou ze op een onverklaarbaar en zinloos moordspoor zetten. Hij hield het petje voor zich omhoog, zoals je een diamant in het licht houdt om te kijken hoe zuiver die is.

De ruwe katoen voelde warm aan onder zijn vingers en hij streek met een vinger over de B. Het roze was hier een beetje verbleekt en de zoom was gerafeld. Dat kon alleen maar doordat het blonde meisje het petje vaak had gedragen, zelfs ’s winters, als een wollen muts eigenlijk effectiever was geweest. Het petje was een favoriet kledingstuk geweest – om wat voor reden dan ook.

En dat zou volgens hem inhouden dat ze het nooit zomaar op de weg zou hebben laten liggen.

Adrian haalde diep adem en liep de gebeurtenissen van die vroege avond nog eens in gedachten na terwijl hij over het petje bleef wrijven: het meisje met de vastbesloten blik. De vrouw achter het stuur. De man naast haar. Het korte afremmen toen ze naast het tienermeisje reden. De snelle aftocht en verdwijning. Het petje op straat. Wat was er gebeurd?

Een vlucht? Een ontsnapping? Misschien was het zo’n drugs- of godsdienstontvoering, waarbij goedbedoelende types ingrepen en hun slachtoffer in een goedkope hotelkamer toespraken, net zolang tot het arme kind beloofde een eind te maken aan haar gedrag, geloof of verslaving.

Maar hij dacht niet dat hij van zoiets getuige was geweest.

Hij zei tegen zichzelf: loop alles nog eens goed na, elk detail, voordat je het je niet meer kunt herinneren. Want daar was hij bang voor: dat alles wat hij zich herinnerde en alle conclusies die hij had getrokken van het ene op het andere moment verdwenen zouden zijn als ochtendmist zodra de zon ging schijnen. Hij stond op, liep naar een bureau en pakte een pen en een klein in leer gebonden aantekeningboekje. Meestal gebruikte hij de dikke, hagelwitte pagina’s voor aantekeningen voor zijn gedichten, voor grappige invallen of leuke woordcombinaties of rijmwoorden die hij later in een gedicht zou kunnen verwerken. Zijn vrouw had hem het boekje gegeven en toen hij het gladde oppervlak aanraakte, moest hij aan haar denken.

Weer liep hij alles in zijn hoofd goed na en schreef nu een paar details op een hagelwitte pagina: het meisje... Ze keek recht voor zich uit en hij dacht niet dat ze hem had gezien toen hij langs haar reed. Ze had een plan. Dat wist hij door de blik in haar ogen en haar manier van lopen – het kon niet anders.

De vrouw en de man... Zijn auto stond al op zijn oprit toen het witte busje was verschenen, dat wist hij zeker. Hadden ze hem in zijn auto zien zitten? Nee. Waarschijnlijk niet.

Het korte afremmen... Het leek erop dat ze het meisje volgden, al was het maar een paar meter. Ook dat wist hij zeker. Alsof ze haar taxeerden. Wat was er toen gebeurd? Hadden ze gepraat? Was ze gevraagd om in het busje te stappen? Misschien kenden ze elkaar en was het gewoon een vriendelijk aanbod. Niet meer en niet minder. Nee. Daarvoor waren ze veel te snel weggereden.

Wat had hij gezien voor ze de hoek om raceten? Een nummerbord uit Massachusetts: QE2D. Dat schreef hij op. Hij probeerde zich de twee andere cijfers te herinneren, maar dat lukte niet. Wat hij zich echter nog heel goed herinnerde was het snelle wegrijden.

En het petje dat was achtergebleven.

Hij had moeite met het woord ontvoering, en zelfs toen hij het voor zichzelf had toegegeven, vond hij dat het een conclusie was die gewoonweg absurd moest zijn. Hij woonde in een stad die was gewijd aan argumenten, leren en logica en in mindere mate ook aan kunst en schoonheid. Hij hoorde bij die wereld van scholen en kennis. Ontvoering – dat lelijke woord hoorde bij een veel donkerder plek, dat paste niet bij zijn buurt.

Uiteraard, zei hij tegen zichzelf, kenden de rustige rijen keurige huizen om hem heen verborgen misdaden – huiselijk geweld, seksueel misbruik door volwassenen, tienerdrugs- en drankmisbruik en seksfeestjes. Misschien fraudeerden mensen met hun belastingaanslagen of bezondigden ze zich aan schimmige zakentransacties – hij kon zich heel goed voorstellen dat dit soort misdaden plaatsvonden achter het laagje vernis van het beschaafde, burgerlijke leven. Maar hij kon zich niet herinneren dat hij ooit in deze buurt een schot had gehoord of zwaailichten had gezien.

Die dingen gebeurden ergens anders. Die werden genoemd in vette koppen boven artikelen in de avondkranten, die over steden in de buurt gingen, of in de ochtendkranten.

Adrian keek naar zijn Ruger-automatic. Die had hij van zijn broer geërfd. Niemand wist dat hij die had. Zijn faculteitsvrienden zouden zijn wapenbezit schokkend vinden. Het was een ontnuchterend, lelijk wapen dat weinig te raden overliet over de echte functie ervan. Hij had het nooit geregistreerd – hij was geen jager of wapenliefhebber. Hij verfoeide het feit dat mensen wapens kochten om zich zogenaamd te beschermen. Hij wist zeker dat door de jaren heen zijn vrouw was vergeten dat het in huis was, als ze het al ooit geweten had. Hij had er nooit met haar over gesproken. Ook niet na haar ongeluk, toen ze dapper volhield, maar volgens hem naar het einde verlangde.

Als hij toen de moed had gehad, had hij haar geholpen met het wapen. Nu hij over diezelfde vraag en hetzelfde antwoord nadacht, vond hij zichzelf een lafaard dat hij dat niet had gedaan. Als hij de loop tegen zijn slaap zette of in zijn mond stak en de trekker overhaalde, zou dat dan de tweede keer zijn dat er met het wapen werd geschoten? Het zwarte metaal voelde harteloos aan. Toen hij het wapen oppakte, was het zwaar en ijskoud.

Adrian duwde het wapen weg en keek naar het petje. Het leek even hard te praten als de Ruger deed. Alsof hij gevangenzat in een ruzie tussen twee zielloze dingen die argumenteerden over wat hij moest doen.

Hij haalde diep adem. Het werd rustig in de kamer. Het minste wat hij kon doen, dacht hij, was een grondig onderzoek. Het petje leek die kleine inspanning van hem te eisen.

Hij pakte zijn telefoon en toetste 911 in, zich bewust van de ironie dat hij nu belde over iemand die hij niet kende en dat hij straks ongeveer hetzelfde telefoontje zou plegen over zichzelf.

‘Politie, Brandweer en Ambulance. Wat voor spoedgeval hebt u?’

‘Het is niet echt een spoedgeval,’ vertelde Adrian. Hij zorgde ervoor dat zijn stem niet bibberde als van de oude man die hij was geworden na zijn bezoekje aan de neuroloog. Hij wilde krachtig en vitaal klinken. ‘Ik bel omdat ik denk dat ik misschien iets heb gezien wat voor de politie interessant is.’

‘Wat voor iets?’

Hij probeerde zich de persoon aan de andere kant van de lijn voor te stellen. Die persoon sprak elk woord kortaf uit, zodat de betekenis overduidelijk was. Zijn stem klonk geroutineerd, onpersoonlijk en direct.

‘Ik zag een wit busje... en een tienermeisje, Jennifer, dat staat in haar petje, maar ik ken haar niet, hoewel ze hier ergens in de buurt moet wonen en de ene seconde stond ze er nog en de volgende seconde was ze verdwenen...’ Adrian kon zichzelf wel slaan. In plaats van verstandig en vitaal over te komen, verprutste hij dat door zijn halve, slechtdoordachte en waardeloze beschrijvingen. Belaagde de ziekte nu al zijn taalvaardigheden?

‘Oké, sir. En wat denkt u precies te hebben gezien?’

De lijn piepte. Het gesprek werd opgenomen. ‘... Hebt u misschien meldingen binnen gekregen van vermiste kinderen in de Hills?’ vroeg hij.

‘Op dit moment niet. Vandaag niet,’ vertelde de man hem.

‘Helemaal niets?’

‘Nee, sir. Het is de hele middag al rustig in de stad. Ik zal u informatie noteren en aan de recherche doorsturen, dan maken zij er een rapport van. Als het nodig is, nemen zij contact met u op.’

‘Ik hoop dat ik het verkeerd heb gezien,’ zei Adrian en hij hing op voor de man naar zijn naam en adres kon vragen.

Hij keek uit het raam. Het was avond geworden en in huizen gingen lichten aan. Etenstijd, dacht hij. Gezinnen bij elkaar. Praatten over wat er die dag was gebeurd. Op het werk. Op school. Allemaal heel gewoon en heel voorspelbaar. Ineens zei hij hardop een zin die door de kleine slaapkamer galmde. ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’

‘Natuurlijk weet je dat wel, lieverd,’ zei zijn vrouw naast hem op het bed.