44

Ze reden nog altijd heel snel over de smalle tweebaansweg toen Mark Wolfe ineens Adrians auto langs de weg zag staan. Terri Collins trapte vol op de rem toen de verkrachter riep: ‘Hé! Daar staat ie!’, maar reed toch nog voorbij de auto en moest een scherpe U-bocht maken voordat ze er weer naast stond.

Haar benen trilden toen ze achter het stuur vandaan kroop. Veel te veel adrenaline, veel te hoge snelheid. Het voelde alsof ze net een schuiver had gemaakt om een ongeluk te voorkomen en het adrenalinepeil nu daalde. Wolfe stapte ook uit de auto en liep naar haar toe.

Geen enkel spoor van Adrian. Behoedzaam liep Terri naar de Volvo en inspecteerde de grond eromheen net zoals ze een plaats delict naderde. Ze keek door een raampje. Het was een rommeltje in de auto. Een oud plastic koffiebekertje. Een halfleeg flesje bronwater. Een New York Times van maanden geleden en een Psychology Today van meer dan een jaar geleden. Twee lang vergeten parkeerkaartjes. De auto zat niet op slot. Ze deed een portier open en bleef zoeken naar dingen die haar iets konden vertellen wat ze nog niet wist.

‘Zo te zien is hij weg,’ zei Wolfe langzaam. Met zijn onechte zuidelijke accent verlengde hij elk woord om de spanning wat te verminderen. Terri liep iets bij de auto vandaan en keek naar de weg. Haar ogen vroegen: welke kant op?

Alsof hij die vraag wilde beantwoorden liep Wolfe terug naar de auto van de rechercheur en pakte een paar plattegronden en de mobiel. Snel bekeek hij de laatste en drukte op een paar toetsen voor hij naar de weg tussen de bomen wees. ‘Die kant op. Daar staat het huis dat hij zoekt. Althans, volgens dit hier. Maar je kunt niet altijd geloven wat ze zeggen. Het ziet er in elk geval niet uit als een plek waar een serieuze website zou zitten.’

‘En hoe denk jij dan dat die plek eruit zou zien?’ Ze klonk geïrriteerd.

‘Weet ik veel. Een gezellig winkelcentrum? Een grote fotostudio?’ Hij schudde zijn hoofd als antwoord op een opmerking die niet was gemaakt. ‘Uiteraard niet voor het soort programma’s dat deze figuren maken.’ Hij keek waar Terri naar keek. ‘Ik denk dat die ouwe is gaan lopen.’

Terri keek en zag de gebutste postbus aan het begin van de oprijlaan naar de boerderij, net als Adrian eerder.

‘Misschien besloot hij ze te verrassen,’ zei Wolfe. ‘Misschien weet hij precies wat hij doet en wilde hij niet dat u en ik dat wisten. Maar hoe dan ook, hij kan niet precies weten wat voor ontvangst hem daar wacht. Hoewel het nooit een vriendelijke zal zijn.’

Terri zei niets. Elke keer dat Wolfe iets zei wat ze zelf ook had bedacht of wat tot op zekere hoogte klopte, voelde ze walging en woede. En dat ze zich in een schemerzone bevonden die hij misschien beter kende dan zij, wekte helemaal haar woede op. Snel draaide ze van hem weg en dacht diep na. Ze stond voor ongeveer dezelfde dilemma’s als Adrian.

Ze pakte de mobiel van Wolfe over. Voor dit soort gevallen waren duidelijke procedures. Haar bureau stuurde lange memo’s rond over de correcte aanpak van op heterdaad ontdekte misdaden. De onderzoeksprocedure was: bewijzen verzamelen en inschrijven en rapporten in drievoud maken. Haar baas moest op de hoogte worden gesteld. Bevelschriften moesten worden aangevraagd. Misschien moest de swat op de hoogte worden gebracht, als er tenminste een plaatselijk swat-team bestond. En dat betwijfelde ze. Bovendien zou het heel wat telefoontjes en veel uitleg kosten om een goedgetraind team op deze plek te krijgen. En zelfs als ze zouden komen, dan moesten ze uit de dichtstbijzijnde politiebureaus komen, wat minstens dertig minuten zou duren. Misschien nog wel langer. In het landelijke New England was bijna nooit behoefte aan speciale wapens en tactieken. En als ze er eindelijk zouden zijn, moesten ze nog gebrieft worden. Ergens hier loopt een gepensioneerde en mogelijk waanzinnige professor met een geladen pistool. Ze betwijfelde of dat als goede reden geaccepteerd zou worden om in volledige uitrusting met ultramoderne wapens uit te rukken.

Dus, nee, geen swat.

Verder had ze geen idee of de plaatselijke politie over meerdere agenten beschikte, maar als dat zo was, konden die best kilometers uit de buurt zijn. Ze wist dat ze ver buiten haar eigen jurisdictie was en dat ze eigenlijk plaatselijke hulp hoorde in te roepen. En gewoon naar de voordeur lopen, kon even gevaarlijk zijn als wat Adrian nu aan het doen was. Kortom: ze wist niet goed wat ze moest doen. Missers waren onvermijdelijk, realiseerde ze zich, maar ze moest wel wat doen. Ze had alleen wat tijd nodig om te bedenken wat, en elke tijd die ze nam kon haar laatste kans zijn om te reageren.

‘Godsamme!’ vloekte ze hardop. Verdiept in besluiten nemen, inschattingen en onmogelijke keuzes maken, had ze bijna het plopgeluid gemist.

‘Jezus!’ zei Wolfe. ‘Wat was dat, verdomme?’ Maar het antwoord op zijn vraag wist hij al.

 

Adrian verplaatste zich als een krab diep voorovergebogen en met zijn rug tegen de buitenmuren van de boerderij. Hij voelde dat het zweet van zijn voorhoofd op zijn armen druppelde. Alsof hij in de schijnwerpers stond; de warmte en het licht waren gigantisch. Met de 9mm in zijn rechterhand schuifelde hij verder tot hij bij het kelderraampje was. Daar lette hij heel goed op geluiden en snuffelde als een hond in de lucht. Hij vond dat hij intenser leefde dan de laatste weken of nog langer.

Daarna liet hij zich op zijn knieën op de zachte grond vallen en legde het pistool neer. Inwendig smeekte hij tot de god die waakte over oude mannen en tienermeisjes. Alstublieft, laat het open zijn. Alstublieft, laat dit de goede plek zijn. Hij friemelde zijn vingers onder de rand van het raamkozijn en trok. Het bewoog, een halve centimeter.

Adrian kroop iets verder, knielde nu recht voor het raam om meer grip op het kozijn te krijgen. Weer trok hij. Hij hoorde een krakerig, versplinterend geluid toen het oude, halfvergane hout meegaf. Weer een halve centimeter.

Zijn vingernagels braken af en zijn handen deden pijn. Houten splinters staken in zijn vingertoppen en toen hij ernaar keek, zag hij dat de schrammen en snijwondjes bloedden. Hij sloot zijn ogen en zei dat de pijn moest verdwijnen, dat hij veel belangrijker dingen aan zijn hoofd had dan zich gewond te voelen. Het leek alsof hij ruzie maakte met een deel van zijn lichaam. Ter plekke besloot hij dat hij, ongeacht wat er gebeurde, vanaf nu alle pijntjes zou negeren.

De derde keer kon hij het kozijn vastpakken en trok hij met alle kracht die hij had. Hij hoorde het hout versplinteren. Toen kwam het vrij en viel hij voorover. Hij krabbelde overeind, pakte het kozijn en tilde het omhoog.

Het raampje was klein. Niet meer dan vijfendertig centimeter hoog en vijftig centimeter breed. Maar het was open.

Adrian bukte zich weer. Het was nog niet in hem opgekomen dat hij misschien niet door de kleine opening zou kunnen en even probeerde hij het. Hij prentte zichzelf in dat hij, ongeacht de grootte van het raam, binnen zou komen. Ronde spijker, vierkant gat. Het was niet belangrijk. Hij keek de kelder in en liet zijn ogen wennen aan het licht dat over zijn schouders naar binnen viel. Zijn eerste indruk was dat de kelder onder hem donker en verlaten was en muf stonk. Maar toen hij de hele ruimte door keek, zag hij zeer moderne draden langs het plafond lopen. En op die draden lag geen stof, trouwens nergens lag stof.

Hij keek beter en zag dat er in een hoek muurtjes waren gebouwd en dat onherkenbare troep die zich jarenlang hier had verzameld op een hoop was geveegd om plaats te maken voor die constructie. In de voorste muur zat een goedkope houten deur met een grendel erop. Het zag eruit als een knullig, snel uitgevoerd bouwproject, dat voor de verffase beëindigd was.

Het was een cel. Het deed hem denken aan een grote versie van de kooien van zijn laboratoriumratten. Hij tastte naar zijn pistool en bedacht dat hij zich naar binnen zou moeten wurmen. Voorzichtig schoof hij zijn benen door de smalle opening. Er was niks waar hij zich aan kon vasthouden, dus liet hij zich naar beneden glijden, maar bezeerde zijn rug, schouders en hoofd. Een leniger iemand, bijvoorbeeld een turner of slangenmens, zou zichzelf zonder enige moeite naar binnen hebben gewerkt. Maar Adrian was niet lenig. Hij had moeite om in evenwicht te blijven, terwijl hij probeerde als een bergbeklimmer zonder touwen af te dalen.

Hij wist dat stilte absoluut noodzakelijk was. Zijn voeten bungelden in de leegte. Hij schommelde een paar keer naar rechts en links in de hoop iets te vinden waar hij zijn voeten op kon zetten, maar zijn voeten raakten niets. Hij voelde zijn handen wegglijden. Hij wist niet hoe ver onder hem de vloer was, dat kon nooit heel diep zijn, maar hij had het gevoel dat hij boven een kloof van duizenden meters diepte bengelde. De zwaartekracht trok aan hem. Hij haalde diep adem en liet zich vallen.

Zijn enkel klapte dubbel op de harde cementen vloer en de pijn schoot door zijn been. Maar de schok van zijn val en de pijn werden overstemd door een gil van een doodsbang dier dat achter die vergrendelde deur zat.

 

Eindelijk had ze de laatste knoop los. De kap kon af. Jennifer hoefde het ding alleen nog maar op te tillen en af te zetten. Toch aarzelde ze. Het interesseerde haar niet meer of ze wel of niet regels overtrad. Ze was niet meer bang voor de man en de vrouw. Ze had nog maar één optie. Maar ze had bedacht dat ze in deze laatste seconden haar wereld niet wilde zien. Ze had het gevoel dat ze dan op de rand van haar eigen graf stond en in het vieze gat keek dat haar zou verwelkomen. Dit is de plek waar Nummer 4 zal sterven. Zoals verwacht.

En toen was ze ineens woedend. Een woede die als water wild en onstuimig uit een kapotte pijp stroomt. Niet dat ze nog wilde vechten – die kans was minuten, uren, dagen eerder al verkeken. Nee, ze was kwaad omdat ze niet zichzelf mocht zijn als ze haar laatste adem uitblies. En dus...

Ze gilde.

Geen woorden. Geen zin. Alleen een enorme, teleurgestelde en woedende gil. Het was een geluid dat alles bevatte wat ze de komende jaren zou moeten missen, vertaald in een langgerekte wanhopige gil. Het geluid werd gedempt door de kap, maar vulde moeiteloos de kamer en steeg via de muren door het plafond omhoog.

Jennifer besefte amper dat ze had gegild. Ze wist ook niet waarom ze had gegild. Maar toen de gil haar lippen had verlaten, tilde ze de kap van haar hoofd.

Net als na dat ene prachtige momentje dat ze gedacht had dat ze kon ontsnappen, werd ze verblind door het licht. Eerst dacht ze dat de man of de vrouw met een schijnwerper voor haar stond. Maar bijna meteen daarna realiseerde ze zich dat het de normale verlichting in haar cel was. Ze knipperde met haar ogen, schermde haar ogen met haar vrije hand af en wreef over haar gezicht. In de kamer leek een andere stilte dan daarvoor te hangen. Ze moest haar best doen om haar eigen, snelle ademhaling te kunnen horen.

Het duurde even voor ze kon zien, luisteren en horen, maar toen dat lukte, zag ze het pistool. Dat zag er veel lelijker uit dan toen ze het ding geblinddoekt aan haar voeten had ontdekt en alleen nog maar kon voelen. Het was pikzwart en gemeen en glinsterde in het felle lamplicht. Ze keek weg en zag daardoor ineens Meneer Teddybeer in een hoek van de kamer liggen, als een hoopje nepbont. Ze snapte niet dat ze niet had gehoord dat de vrouw de knuffel had laten vallen, maar ze sprong op, overbrugde snel de paar centimeter, pakte hem en drukte hem stevig tegen haar borst. Wiegend van plezier stond ze te genieten van het feit dat ze niet meer alleen was. Daarna liep ze terug naar de ondervragingsstoel, liet zich erin ploffen en pakte het pistool.

Jennifer en Meneer Teddybeer keken naar de camera. Ze wilde hem omtrappen, maar deed het niet en keek om zich heen. De muren zagen er sterk uit en ze wist dat de deur op slot zat. Er was geen uitgang. Was er nooit geweest. Ze was een dwaas geweest dat ze ooit had gedacht dat er een andere uitgang zou zijn dan degene die ze verwacht werd te nemen. ‘Het spijt me,’ fluisterde ze, zich verontschuldigend naar zichzelf en haar maatje. Ze hoopte dat verder niemand het had gehoord.

Ze bracht het pistool omhoog en begon te beven. Haar handen trilden en ze klemde de beer nog steviger tegen zich aan. Alsof Meneer Teddybeer een einde kon maken aan haar verkrampte spieren en haar bevende handen.

Ze zette het pistool tegen haar hoofd en hoopte dat ze het goed deed. Ze keek in de cameralens. ‘Nemen jullie dit allemaal op?’ vroeg ze.

Het klonk zwak. Ze wilde sterk klinken, maar kon het niet meer opbrengen. Ineens werd ze overspoeld door verdriet en verslagenheid. Alle herinneringen aan Jennifer werden verdrongen. Het is allemaal voorbij, zei ze tegen zichzelf.

‘Ik ben Nummer 4,’ zei ze tegen de camera. Ze was veel te bang om te schieten en veel te bang om niet te schieten. En op dit moment van aarzeling hoorde ze iets alarmerends. Het was een enkel woord en leek tegelijkertijd van heel ver en van heel dichtbij te komen. Het riep een langvergeten herinnering op en echode door de kamer.

‘Jennifer?’

Michael boog zich snel naar het computerscherm. ‘Wat was dat, goddomme?’ Linda stond naast hem. ‘Heb jij een special effect afgespeeld?’ vroeg hij.

‘Nee. Ik keek. Net als jij. Allemachtig. Net als iedereen!’

‘Maar wat...’

‘Kijk naar Nummer 4!’

 

Jennifer beefde ongecontroleerd. Als een loshangend zeil in een sterke wind. Ze beefde van top tot teen. Het pistool wees niet meer naar haar voorhoofd en haar hoofd draaide in de richting van het geluid van haar naam.

‘Jennifer?’

Ze wilde schreeuwen: ik ben hier!, maar durfde niet te geloven wat haar oren hoorden. Ze waarschuwde zichzelf: zij zijn het. Ze liegen weer. Weer een van hun grapjes. Maar ze draaide zich langzaam om en keek naar de deur. Ze hoorde het slot omdraaien en de deur ging open.

Ineens herinnerde Jennifer zich dat ze een wapen had. Ze komen me vermoorden, dacht ze. Maar eerst pak ik een van hen, Meneer Teddybeer. Minstens één. Ze richtte de loop. Vermoord ze! Vermoord ze!

Langzaam ging de deur helemaal open.

 

Adrian keek om het hoekje van de deur. Het gekke was dat hij niet wist wat hij moest verwachten. Keer op keer zei hij tegen zichzelf dat hij haar op straat had gezien en op foto’s bij haar thuis. Op de computer met Mark Wolfe naast hem. Hij had de kamer gezien, het bed, de ketenen en haar kap. Dus moest hij zich kunnen voorstellen waar hij in terechtkwam. Maar nu ineens was alles verdwenen en had hij het idee dat hij de deur naar het grote onbekende opende. Het enige wat hij niet was vergeten was dat hij zijn wapen in de aanslag moest houden.

Het allereerste wat hij zag, was een pistool dat op hem gericht was. Zijn eerste reactie was wegduiken en zijn spieren spanden zich. Maar toen hoorde hij de kalme stem van zijn zoon, die zei: ‘Ze is het.’

‘Tommy,’ fluisterde hij hard. En meteen daarna: ‘Jennifer?’ Zijn vraag bleef in de lucht hangen.

Ze bleef zitten. Naakt. Een arm om haar beer, de andere probeerde bevend het pistool op Adrian gericht te houden. Adrian die langzaam dichterbij kwam. De pijn vanuit zijn geschaafde en waarschijnlijk gebroken voet was verschrikkelijk, maar hij hield zich aan zijn eerder gedane belofte: hij negeerde het.

Jennifer wist dat ze wat moest zeggen, maar kon geen woord uitbrengen. Ze voelde dat er iets was veranderd, maar wist niet wat. Alles leek ineens anders, totaal anders dan wat haar tot nu toe was overkomen en ze deed wanhopig haar best om te begrijpen wat. Alles leek onwerkelijk. Net als de geluiden van de spelende kinderen en de huilende baby. Ze zei tegen zichzelf dat ze niet moest geloven wat ze zag. Dat het een hallucinatie was. Dat alles gelogen was.

Ze zag zijn grijze haren. Dat klopte niet. Ze zag een oud, gerimpeld gezicht. Dat is de man niet. En ook niet de vrouw. Dat de persoon die nu in haar cel voor haar neus stond heel iemand anders was, was een doodenge gedachte. Er stormden honderden gedachten door haar heen. Allemaal hadden ze te maken met angst.

‘Jennifer,’ zei de persoon voor haar. Maar deze keer klonk het niet als een vraag, maar als een constatering.

Haar keel was droog. Het pistool in haar hand leek honderd kilo te wegen. Een stem in haar riep: hij hoort bij hen! Vermoord hem! Vermoord hem nu, voor hij jou vermoordt! De loop van het pistool zwenkte van links naar rechts. Het idee dat er iemand was gekomen om haar te helpen, leek haar onwaarschijnlijk en onmogelijk en veel te gevaarlijk om te kunnen geloven. Het is veel veiliger om te schieten.

 

Adrian zag het pistool en de wijd opengesperde ogen van het tienermeisje en wist dat ze in shock verkeerde. Hij dacht aan alle jaren dat hij angst in afgesloten, academische situaties had bestudeerd. Geen enkel moment was zo beladen als dit moment in deze kleine cel met een angstig kijkend naakt meisje dat waarschijnlijk tijdenlang geblinddoekt was geweest en dat nu een pistool op hem had gericht. Al de klinische waarheden, die hij jarenlang had verzameld, waren absoluut nutteloos. De realiteit voor zijn neus was alles. Hij begreep dat hij voor haar net zo eng was als alles wat haar tot nu toe was overkomen.

Hij wist dat ze de trekker zou overhalen. Als een laboratoriumrat die vastzat en had geleerd om dan op een knop te drukken zodat er een belletje ging rinkelen. Zijn gezonde verstand zei hem dat hij als de donder opzij moest springen en dekking moest zoeken.

‘Nee, pa. Doorlopen. Net als ik heb gedaan,’ fluisterde Tommy. ‘Dat is de enige goede weg.’

Terwijl hij bedacht dat hij zo zijn eigen dood liet filmen, liep Adrian de kamer door. Al zijn kennis, al zijn ervaring gilde naar hem dat hij het goede moest zeggen, dat ze alleen dan een kans hadden om het allebei te overleven. Hij voelde zich net zo naakt als zij. ‘Hallo, Jennifer,’ zei hij heel rustig en langzaam en bijna fluisterend. ‘Is dat Meneer Teddybeer?’

Jennifers vinger kromde zich om de trekker en ze haalde diep adem. Toen keek ze naar beneden, naar haar beer. De tranen schoten in haar ogen en stroomden over haar wangen.

‘Ja,’ zei ze met overslaande stem. ‘Ben je gekomen om hem naar huis te brengen?’