34
Adrian trok aan het stuur om de andere auto te ontwijken en werd beloond met getoeter en piepende remmen. Het lawaai trilde door de hele Volvo en het bijbehorende gevloek en getier was er makkelijk bij te bedenken. Hij keek en zag dat hij een rood stoplicht had genegeerd en bijna een ongeluk had veroorzaakt. Hij mompelde: ‘Sorry, sorry, mijn fout, ik had het niet gezien...’ alsof de andere bestuurder, die inmiddels allang weer was weggescheurd, hem kon horen of zijn verontschuldigende blik kon zien.
‘Dat is een slecht voorteken, Audie,’ zei Brian vanaf de stoel naast hem. ‘Dingen gaan uit de hand lopen. Je moet scherp blijven.’
‘Ik doe mijn best.’ Adrian klonk een beetje gefrustreerd. ‘Ik werd even afgeleid. Dat overkomt iedereen weleens. Het heeft niets te betekenen.’
‘Dat is niet waar. En dat weet je. Ik weet het ook. En die vent in die andere auto weet het waarschijnlijk ook.’
Adrian reed boos verder en reageerde zijn angst over zijn eigen gemoedstoestand af op zijn broer. ‘Ik snap niet dat je zo tegen me praat,’ zei hij na een tijdje, ‘ik bedoel: jij bent degene die wat er met je gebeurde heeft weggehouden voor ons, die je hadden kunnen helpen.’
Brian snoof. ‘Is het ooit in je opgekomen, broertje, dat ik misschien niet langer meer behandeld wilde worden? Dat ik misschien mijn buik meer dan vol had van peuten en medicatie en praten, praten, praten ad nauseam?’
‘Goh, ken je die term? Sinds wanneer ben jij afgestudeerd in de psychologie? Het is toch niet te geloven.’ Door zijn sarcasme werd zijn boosheid minder. Zijn broer had gelijk – nou, ja, in elk geval over opletten en je niet laten afleiden tijdens het rijden. Of hij ook gelijk had over zijn zelfmoord, wist Adrian zo net nog niet.
‘Ik vond het laf wat je hebt gedaan,’ zei hij kortaf. ‘En ik zat met de puinhopen.’ Wat hij bedoelde, was dat Brian hem, net als Cassie en Tommy, met bergen vragen had achtergelaten. Elke vraag was een raadsel op zich. Toch was hij bang dat hij nu te veel vroeg van zijn overleden broer.
Brian reageerde niet meteen. De felle middagzon scheen door de voorruit in zijn ogen, maar verdween al rijdend. Ze waren nu vlak bij het huis van Mark Wolfe. Adrian bedacht dat hij goed wilde weten wat hij ging zeggen. Een echte detective zou immers voorbereid zijn op alles waarvoor Wolfe hem had laten komen.
Zijn broer onderbrak zijn gedachten. ‘Wat ik weet, Audie, is dat ik daar een heel belangrijk deel van mezelf heb achtergelaten. Op een plek waar ik het nooit meer zou kunnen vinden. Wat ik ook zou proberen. Alsof ik een gat wilde vullen dat nooit vol raakt. Daardoor leek alles in mijn leven nep. Soms is dat een reactie op een oorlog. Ik neem aan niet voor iedereen, maar wel voor mij.’
Dat is niet waar, dacht Adrian. We weten tegenwoordig veel meer van posttraumatische stressstoornissen. Ik kan je de onderzoeken laten zien en de succesverhalen laten lezen. Dat je een keer een heel zware periode hebt doorgemaakt, wil niet zeggen dat je voor eeuwig verdoemd bent. Mensen overleven. Mensen sluiten het af en laten het achter zich. Mensen bloeien weer op... Maar hij zei het niet hardop, want hij realiseerde zich dat hij dat tegen Brian had moeten zeggen toen hij nog leefde. Niet nu.
Hij ging van een wereld van moorden naar een wereld van wetten. Hij raakte verstrikt tussen het rationele en het irrationele en besteedde al zijn tijd om uit te zoeken wat welke was.
Het was hem alleen niet gelukt.
Brian zuchtte diep voordat hij verder ging: ‘Zie je, broertje, toen was ik zelf eigenlijk nog een kind. Ik wist, fuck, ik wist het gewoon, dat het moorden en de dood altijd in mij zou zitten en dat het me nooit zou verlaten, ongeacht wat ik zou proberen.’
Brian klonk zo breekbaar, dat Adrian hem amper herkende. Zijn broer was degene die luid en dapper voor zijn cliënten en zaken vocht en om hem nu zo uitgeput en verslagen te horen praten, was raar. Onmogelijk. Adrian keek even naar hem en schrok. Brians gezicht zat onder het bloed en de voorkant van zijn witte overhemd zat vol dieprode vlekken. Zijn haren plakten aan elkaar. Adrian kon het gat niet zien dat de kogel aan de andere kant van zijn hoofd had gemaakt, maar wist dat het daar zat. Net buiten zijn gezichtsveld.
‘Weet je wat ik zo verrassend vind, Audie? Jij was altijd het academische, intellectuele type. Gedichten en wetenschappelijk onderzoek. Maar ik wist niet dat je zo taai was. Ik zou het nooit hebben overleefd. Tommy in Irak gestorven, Cassie die tegen die boom reed. Ik zou niet verder hebben kunnen leven. Ik was egoïstisch en alleen. Ik had alleen maar cliënten en zaken. Ik liet geen mensen in mijn leven toe. En dat maakte het voor mij allemaal een stuk makkelijker, want ik hoefde me geen zorgen te maken over mensen van wie ik hield.’
Adrian tuurde naar de weg voor hem en controleerde of hij niet te snel reed.
‘Daar is Wolfes huis.’ Brian wees met een bebloede vinger.
‘Ga je met me mee?’ vroeg Adrian. De vraag bleef tussen hen in hangen.
‘Als je me nodig hebt, dan ben ik er,’ zei Brian. Hij klonk weer een beetje als de oude Brian, vol zelfvertrouwen, luchtig en stoer. Adrian zag dat hij over de bloedvlekken op zijn overhemd veegde alsof het broodkruimels waren. ‘Hoor eens, Audie, je kunt deze vent aan. Vergeet alleen niet wat iedere rechercheur weet: er is altijd een link. Ergens is er iets wat je vertelt waar je naar Jennifer moet zoeken. Misschien zit die aanwijzing bij hem en dan kan het snel gaan. Je moet ervoor zorgen dat je het op tijd ziet als het voorbij flitst. Net als die auto bij het stoplicht. Je moet klaarstaan om in actie te komen.’
Adrian knikte, parkeerde de auto en keek naar het huis van Mark Wolfe. ‘Blijf in elk geval in de buurt.’ Hij hoopte dat zijn broer zou denken dat het een bevel was. Eigenlijk was het niet veel meer dan een smeekbede.
‘Ik ben altijd in de buurt als je me nodig hebt.’
Adrian zag dat Wolfe al in de deuropening op hem stond te wachten. De verkrachter zwaaide naar hem als een bevriende buurman op een zaterdagochtend.
Adrian was verrast door de vriendelijke sfeer in Wolfes huis. Het was er schoon en de dingen stonden op hun plek. Het zonlicht stroomde door de ramen naar binnen. Het rook naar lente, waarschijnlijk door zo’n ingeblikte luchtverfrisser. Wolfe gebaarde naar de hem inmiddels bekende woonkamer. Wolfes moeder kwam de keuken uit en begroette hem hartelijk met een zoen op zijn wang, hoewel ze hem duidelijk niet herkende. Vervolgens liep ze door naar een achterkamer en mompelde iets van ‘... wat opruimen en wasgoed vouwen...’ wat Adrian een ingestudeerd antwoord vond. Hij nam aan dat Wolfe zijn moeder uitgebreid had verteld wat ze moest zeggen en doen als Adrian er was.
Wolfe keek zijn moeder na, wachtte tot ze in het kamertje was verdwenen en de deur ervan had dichtgedaan. ‘Ik heb niet veel tijd,’ zei hij. ‘Ze wordt onrustig als ik haar te lang alleen laat.’
‘Hoe gaat dat dan als je naar je werk gaat?’
‘Daar denk ik liever niet aan. Een van haar vriendinnen komt elke dag langs. Ik heb een lijst van vrouwen die ze kende van voordat dit alles begon en die willen helpen, dus die bel ik zo vaak mogelijk. Soms gaan ze een stukje met haar wandelen. Maar vanwege mijn...’ hij aarzelde, ‘... problemen met de wet, willen de meesten haar niet meer helpen. Dus heb ik een buurjongen ingehuurd die na school langskomt om even te kijken hoe het met haar gaat. De ouders van die jongen weten niets van deze afspraak, want ze zouden het waarschijnlijk nooit goed vinden. Negen van de tien keer weet ze niet meer hoe hij heet, maar ze vindt het prettig dat hij langskomt. Volgens mij denkt ze dat ik die jongen ben, maar dan van twintig jaar geleden. Het kost me tien dollar per dag. Ik zorg dat er een boterham voor de lunch voor haar klaarstaat, ze kan nog steeds zonder hulp eten. Maar hoe lang nog weet ik niet, want als ze zich verslikt...’ Hij wilde daar duidelijk niet aan denken.
Adrian wist niet precies wat dit allemaal met hem van doen had, maar Brian fluisterde in zijn oor: ‘Je weet wat er zo gaat komen, hè?’
Een paar tellen later zei Wolfe: ‘Ik weet dat we een afspraak hebben, maar...’ Adrian hoorde zijn broer snuiven. ‘... ik heb meer nodig. Het is niet genoeg dat je beloofd hebt dat je niet naar de politie zult gaan. Ik wil betaald worden voor wat ik doe. Het kost me heel veel tijd en energie. In die tijd zou ik op mijn werk kunnen overwerken en geld verdienen.’
Hij liep naar de woonkamer, pakte de laptop van zijn moeder uit haar breitas en sloot die op de televisie aan.
‘Hoe kom je erbij...’ begon Adrian, maar Wolfe viel hem in de rede: ‘Ik weet genoeg, professor. Meer dan genoeg over jou en je rijke, academische vrienden. Jullie hebben allemaal geld weggezet. Al die jaren dat jullie overheidsgeld krijgen voor onderzoek, al die subsidies. Je collega’s bij de sectie economie hebben je waarschijnlijk een paar mooie investeringen aan de hand gedaan. Je weet wel – je oude Volvo. Die oude kleren. Je ziet eruit alsof je geen cent te makken hebt, maar ik weet dat je waarschijnlijk ergens miljoenen hebt verstopt.’
Adrian bedacht dat mensen die zeggen ‘ik weet genoeg over iets of iemand’ meestal absoluut niets wisten. Hij zei het niet hardop. ‘Wat wil je?’
‘Mijn deel. Een goede betaling voor mijn tijd.’
Brian fluisterde instructies in Adrians oor. Hij klonk opgewekt. De droom van een advocaat: een val zetten. ‘Dit riekt naar afzetterij.’
‘Helemaal niet. Betaling voor verleende diensten.’
Adrian knikte. Alles wat hij vanaf nu deed, was door zijn broer in zijn oor gefluisterd. ‘Zorg dat je zijn mobiel krijgt!’
‘Tja, heb je een mobiel? Dan kan ik even bellen. Ik heb de mijne niet bij me, ben ik bang.’
Wolfe pakte glimlachend zijn mobiel uit een zak en gooide die naar Adrian. ‘Doe je best.’
‘Bluffen.’ Adrian wist even niet waar zijn broer op doelde, maar zag zijn eigen vingers cijfers op het toetsenbord indrukken. Even dacht hij dat Brian zijn hand leidde. Hij toetste 911 in.
‘Je weet naar wie je moet vragen.’ Brian was kort.
‘Rechercheur Collins, graag.’
Wolfe knikte. ‘Oké! Misschien heb ik haar gevonden,’ zei hij snel en paniekerig. ‘Maar als je dat telefoontje gaat plegen, waarschijnlijk niet.’
Adrian aarzelde, hoorde ‘hallo’ aan de andere kant van de lijn en verbrak meteen de verbinding.
‘Dat maakt het wat ingewikkelder,’ zei Brian zacht. ‘Let goed op. Ik heb dit eerder gedaan. Stap één: zorg dat hij explicieter wordt.’
‘Oké, meneer Wolfe. Wat is het nou? Heb je haar gevonden of niet?’
Wolfe zei hoofdschuddend: ‘Zo eenvoudig ligt het niet.’
‘O, jawel, hoor.’
‘Prima,’ zei Brian.
‘Heb je haar gevonden?’ vroeg Adrian nog een keer.
‘Ik weet waar ik moet zoeken.’
‘Dat is niet hetzelfde.’
‘Klopt. Maar wel bijna.’
‘Prima, Audie, ga zo door. Je hebt het onder controle.’
‘Wat is je voorstel?’ vroeg Adrian bruusk.
‘Ik wil alleen maar waar ik recht op heb.’
‘Dat is een uitspraak. Geen voorstel.’
‘Professor, we weten allebei waar ik het over heb.’
‘Oké, meneer Wolfe, beschrijf me dan waar je vindt dat je recht op hebt.’
Wolfe aarzelde. Hij grijnsde. Hij leek sprekend op de Disneyversie van de Cheshire Cat, die in het niets verdween en alleen zijn brede tandenlach op het scherm achterliet. Adrian herinnerde zich dat hij Alice in Wonderland samen met Tommy had gekeken en daarna nog uren bezig was geweest om zijn jonge zoon uit te leggen dat de kans heel klein was dat hij ook in een konijnenhol zou vallen naar een wereld waar een Rode Koningin mensen onthoofdde. In zijn jeugd was zijn zoon banger voor fantasie dan voor de realiteit geweest. Een programma over haaien die in Californië mensen aanvielen of over hongerige leeuwen in de Serengeti vond hij prachtig, maar hasj rokende rupsen vond hij doodeng en ze bezorgden hem nachtmerries.
‘Audie, je bent er niet bij!’ Brian. Boos.
‘Weet je, professor, dat weet ik niet precies. Hoeveel is jou mijn tijd waard?’
‘Je hebt toch net zelf een prijs genoemd? Twee keer zoveel als waar je werkt.’
‘Maar dit is specialistenwerk. Hoog gespecialiseerd. Dat verdient...’ hij zocht naar een woord, ‘... een premie.’
‘Meneer Wolfe, als je me geld wilt aftroggelen, zeg dat dan gewoon.’
‘Goed zo,’ zei Brian, ‘dat zal hij niet leuk vinden.’ Adrian wist dat zijn overleden broer meer over criminele psychologie wist dan hijzelf ooit zou weten.
‘Nou,’ zei Wolfe. ‘Wat is het jou waard?’
‘Succes is niet in geld uit te drukken, meneer Wolfe. Dat is onbetaalbaar. Maar aan de andere kant ga ik je geen geld geven voor een mislukking.’
‘Noem een bedrag. Ik wil weten hoe hard ik moet werken.’
‘Jij zult toch elk bedrag dat ik noem willen veranderen. Als ik duizend zeg, of tienduizend of een miljoen, dan wil jij dat het verdubbeld of verdriedubbeld wordt als je wat voor me hebt. Heb ik gelijk of niet?’
Wolfe keek weg. Adrian wist dat hij een punt had gescoord. Hij kon zich amper voorstellen dat hij echt heel nuchter aan het onderhandelen was over Jennifers verdwijning. Hij schrok ervan. ‘Ik heb een voorstel, meneer Wolfe. Laten we een beloning instellen. Net als op die ouderwetse Dead-or-alive-posters uit westerns. Laten we zeggen twintigduizend dollar. Dat is een behoorlijk bedrag. Als jij informatie levert die tot haar ontdekking en haar bevrijding leidt – ik zei “als” – dan zal ik je twintigduizend dollar betalen. Help je Jennifer redden, dan kun je dus veel geld verdienen. Lever je niets, dan krijg je ook niets. Dat is je financiële aanmoedigingspremie. Ik zou je aanraden te stoppen met je pathetische pogingen om haar familie of anderen af te persen, want de politie is veel minder aardig dan ik en dan zul je weer in de gevangenis belanden. Maar goed, ik ben een beetje anders, een beetje gekker...’ Adrian glimlachte als de slechterik op het toneel, ‘... dus mag je in plaats daarvan mij een beetje afpersen.’
‘En waarom zou ik jou vertrouwen?’
Adrian lachte hard. ‘Dat, meneer Wolfe...’ zei hij met zijn academische collegezaalstem, ‘... is eigenlijk mijn vraag.’
Wolfe keek hem niet-begrijpend aan.
‘Eigenlijk ben je hier helemaal niet zo goed in, hè, meneer Wolfe?’
‘Goed waarin? Wat betreft computers en op het web surfen ben ik goddomme een expert...’
‘Nee. Ik bedoel in het spelen van een crimineel.’
Wolfe schudde zijn hoofd en liep naar de laptop. ‘Ik ben geen crimineel. Nooit geweest.’
‘Laten we het daar maar een andere keer over hebben.’
‘Professor, het is geen misdaad. Waar ik van hou... Het is gewoon...’ Hij maakte zijn zin niet af, maar of dat was omdat hij besefte hoe dom hij klonk, wist Adrian niet. ‘Oké, professor. Zolang we elkaar maar begrijpen. Twintig mille.’
Adrian verwachtte nog een dreigement, iets als: maar als je me niet betaalt, dan zal ik... Maar ook hij wist niet waarmee ze elkaar zouden kunnen bedreigen. Wolfe wilde geld. Maar Wolfe wist dat Adrian zo de deur uit kon lopen. Hij vond dat ze een soort evenwicht hadden bereikt. Allebei wilden ze wat. Dus kon het spel beginnen.
Hij had geen idee of hij twintigduizend dollar op de bank had staan en of hij Wolfe ooit zou betalen. Maar hij dacht van niet. Hij voelde Brians hand op zijn schouder en diens stem zei in zijn oor: ‘Dat weet hij ook, Audie. Hij is niet dom. Dus dat betekent dat hij nog iets in petto heeft. Als hij daarmee komt, moet je er klaar voor zijn.’
Wolfe zag niet dat Adrian bedachtzaam knikte.
‘Ik ben geen slecht mens,’ zei Wolfe. ‘Ook al zegt de politie van wel.’
Adrian reageerde niet. Hij hoopte dat Brian een snedig antwoord zou hebben, maar ook die zei niets. Adrian vroeg zich af of Brian net zo verrast was als hijzelf of dat hij het met de verkrachter eens was.
‘Ik ben hierin niet de slechterik,’ zei Wolfe. Hij praatte heel rustig, alsof het hem niets kon schelen wat Adrian dacht.
‘Dat heb ik ook nooit gezegd,’ zei Adrian. Dat was een leugen en hij vond het stom van zichzelf dat hij die hardop had uitgesproken.
De computertoetsen klikten als een zacht drumritme dat tot een symfonie uitgroeide. ‘Is ze dit?’ vroeg Wolfe ineens.
Het was laat in de middag en Terri Collins zat in haar geparkeerde auto voor het Riggins-huis moed te verzamelen om naar de deur te lopen en het slechte nieuws te gaan vertellen. Op een boomstam in de buurt had iemand – Scott, vermoedde ze – een zelfgemaakte poster gehangen met daarop een foto van Jennifer en in grote letters VERMIST. Ook kon ze lezen Laatst gezien en Hebt u haar gezien, bel dan gevolgd door telefoonnummers. De poster leek erg op de posters die mensen in voorsteden maken voor hun weggelopen honden en katten. Alleen waren de dieren meestal allang overreden door een auto of gedood door de coyotes uit de bossen, die maar al te graag broedermoord pleegden.
Ze was lichtelijk verbaasd dat hij nog geen televisiestations had ingeschakeld. Voor mensen als Scott was het een logische stap om van een vermissing een hele show te maken. Mary zou met betraande ogen en handenwringend voor de camera’s staan en iemand smeken om ‘haar kleine Jennifer’ te laten gaan. Terri wist dat het een overbodig en pathetisch gebaar zou zijn.
Ze pakte een paar politiedossiers en formulieren. Het gaf de indruk dat ze druk aan de zaak had gewerkt, terwijl het in werkelijkheid alleen maar frustratie weergaf. Veel frustratie. Ze had de videoband van het busstation en de weergaven van haar gesprekken met Adrian Thomas op kantoor laten liggen.
Terri zuchtte en keek naar het huis van de Riggins. Ze vroeg zich af wat ze zelf zou doen als een van haar kinderen werd vermist. Ze dacht dat ze twee dingen zou willen: weg van alle herinneringen in dat hele huis en het gevoel dat ze thuis moest blijven voor het onwaarschijnlijke geval dat het vermiste kind gewoon kwam binnenlopen.
Onmogelijke keuzes, dacht ze. Zoveel pijn en zoveel onzekerheid.
Ze wenste dat ze beter was in wat ze moest gaan doen.
Toen ze uitstapte en naar het zijpad van het Riggins-huis liep, viel het haar op hoe stil het daar was. Rondom de andere huizen waren mensen druk bezig dode bladeren weg te vegen en vaste planten te poten. Ze hoorde geluiden van grasmaaiers en andere elektrische apparaten, bediend door mensen die dit werk zo lang mogelijk hadden uitgesteld tijdens de korte winterdagen.
Maar het Riggins-huis lag er doodstil bij. Geen enkel geluid. Geen enkele beweging. Het zag eruit als een huis dat door een koude winterwind afgeranseld was.
Ze klopte op de deur en hoorde geschuifel voor de deur openging.
Mary Riggins stond in de deuropening. Geen begroeting. Geen beleefdheden. ‘Rechercheur,’ zei ze. ‘Nog nieuws?’
Ze zag hoop en angst in Mary Riggins’ ogen. Terri keek over haar schouder heen naar binnen. Scott West zat achter een computer. Hij hield op met waar hij mee bezig was en keek de rechercheur aan. ‘Nee,’ zei Terri. ‘Ik ben bang van niet. Ik wilde jullie alleen maar even vertellen wat we tot nu toe hebben gedaan.’ En snel ging ze door: ‘Hebben jullie nog iets gehoord? Wat dan ook? Iets wat kan...’
Ze stopte toen ze de leegheid in Mary Riggins’ ogen zag.
Ze werd meegenomen naar de huiskamer waar Scott West haar een Facebookpagina liet zien en een website die hij had gemaakt voor informatie over Jennifer. Tot nu toe had dat niet veel opgeleverd, maar Terri nam keurig alle prints van alle reacties aan. Ze wist dat Facebook altijd met de politie samenwerkte en wist ook dat ze alle sporen zou kunnen traceren die via de website binnenkwamen. Als die tenminste veelbelovend waren.
Het punt was dat de reacties dat niet waren. Het merendeel waren reacties als: we bidden voor haar ziel. Jezus weet dat er geen vermiste kinderen zijn, alleen kinderen die Hij tot Zich heeft geroepen of: ik wilde dat ze hier in mijn gezicht pieste. Mjam, mjam. De obscene reacties waren vrij voorspelbaar, net zoals de religieuze. Er waren ook een paar van de bekende ‘ik weet precies waar ze is’-soort, maar die wilden allemaal geld voor meer informatie. Terri nam zich voor om alles wat maar enigszins op afpersing leek, door te spelen naar de FBI.
Ze keek naar alle papieren die ze had en realiseerde zich dat ze de rest van haar leven kon wijden aan het natrekken van alle reacties. Dat was het probleem, vanuit rechercheursoogpunt tenminste, met deze sites. Als er al iemand was die echt iets wist, dan was het verrekte moeilijk om hem of haar tussen de scheldende en meelevende debielen en viezeriken te ontdekken. De wereld, dacht Terri, houdt ervan tragedies op te blazen. De echte dreun is niet genoeg. Er moeten beledigingen en pesterijen bij.
Misschien was dat het unieke van internet. Als je iets persoonlijks daarop deelde, dan konden onbekenden daarop reageren.
‘Denk je dat dit soort dingen nut hebben?’ vroeg Scott.
‘Geen idee.’
Hij keek naar het computerscherm. ‘Ik wel.’ Hij keek even rond. Mary Riggins was de kamer uitgegaan om koffie voor hen te halen. ‘Ik heb dit voor haar aangemaakt. Het geeft haar het gevoel dat ze iets doet om Jennifer te vinden. Daarom rijden we ook door de buurt om te kijken of we haar zien. Alsof ze een paar handschoenen is die langs de weg liggen. Maar zo werkt het niet, hè rechercheur?’
‘Dat weet ik niet,’ loog Terri. ‘Het kan best. Er zijn zaken waarin het gewerkt heeft. Maar aan de andere kant...’
Scott maakte haar zin af, zoals wel vaker: ‘Veel vaker is het een vergeefse poging, nietwaar rechercheur?’
Terwijl ze instemmend knikte, keek ze zo rustig en uitdrukkingsloos mogelijk. Scott deed zo overdreven zijn best om duidelijk over te komen, dat het koud, afstandelijk en onaardig aandeed. Ze kon zich voorstellen dat dit ook in zijn therapiesessies zo was.
‘Ik probeer haar de feiten onder ogen te laten zien,’ vertelde hij. ‘Zo gaat het hier al dagen. Dagen en dagen en dagen. Urenlang zitten we hier alsof we wachten op een telefoontje van Jennifer die zal zeggen: hoi, kunnen jullie me ophalen bij de bushalte? Maar dat telefoontje komt natuurlijk van z’n levensdagen niet. We hebben niets gehoord. Alsof Jennifer door de aarde is opgeslokt.’ Hij leunde achteruit en zwaaide met een hand door de lucht. ‘Het is hier net een mausoleum. Mary kan hier toch niet de rest van haar leven in het donker blijven zitten wachten?’
Terri vond dat dat precies was wat Mary wel zou moeten doen. Iedereen vindt maar dat mensen realistisch moeten zijn tot hun eigen kind slachtoffer is. Dan bestaat er geen realiteit meer. Dan doe je alleen maar je stinkende best.
En zo zou het altijd blijven.
Ze had niet het idee dat de feiten onder ogen zien enig nut had, maar realiseerde zich dat ze een buitenstaander was. Ze pakte de kop koffie van Mary Riggins aan en wachtte tot die tegenover haar zat. Zo meteen gaat ze oud worden. Door elk woord van mij, wordt haar hart ouder. Ze is rond de veertig als ik begin en is over de honderd als ik klaar ben.
‘Ik wilde dat ik goed nieuws had,’ zei ze rustig.